treft, moet men zijne vrienden ook eens prachtig onthalen! Dat kan er af, jongen, en 't zal u gelukkig maken.’
Maar mijnheer Max had er geen ooren na. Men wilde enkel eens een nacht pleizier hebben, eens rondweg genieten, ten koste der beurs van den nieuwen millionair. Een goed diner, een lekkere flesch, een bezoek in het café chantant of den schouwburg, en daarna de drinkpartij voortzetten tot den morgen. Max Wilfried was een jongen met principen - en sloot de ooren voor de taal der verleiding.
Eindelijk, lezer, is hij bezweken. Men heeft hem ook zoo lang gesard, geplaagd, gemarteld, gedreigd, bespot, dat hij onder de bekoring is gevallen. Maar och! het pleizier is van korten duur geweest. De aanvang was te geweldig; de kurken sprongen te snel, en met deze ook de redeneerkracht, in de lucht.
Ik zal u het jongensvermaak niet beschrijven, dat aan mijnheer Max een paar honderd francs kostte, er in begrepen de stukken, die de gasten gemaakt hadden, en welke bezigheid door de wit gedaste tafeldienaars met de meeste onverschilligheid werd aangezien.
Genoeg, dat ge mijnen held in een gansch van de regels afwijkenden toestand ziet naar huis komen, en zooals gij zult opmerken, wel wat veranderd.
Inderdaad, welk verschil! De wereld is hem nu te klein; hij heeft moed voor tien, voor twintig. Hij klopt dapper op de borst en zegt: Hier ben ik, en wat hebt ge daar tegen! Vechten durft hij ook, en drinken durft hij tegen iedereen! Al de meisjes durft hij omhelzen en ten huwelijk vragen - altemaal! Nu kent hij de wereld; als men champagnewijn gedronken heeft, kent men alles - alles! Nu heeft hij dat boek, waar Betsy altijd van spreekt, in eenen adem uitgelezen en alles verstaan - alles!
En met die afgebroken alleenspraken gaat de procureursklerk naar huis, en vindt den ouden boekworm, bij den schijn van een klein petroollampke, in zijne perkamenten en folianten snuffelend.
Klak, de koopman, is een oud, klein en mager ventje, met grijze oogen, die deels bedekt zijn door een muts met groote klep; verder draagt hij eene bruine pruik, heeft een verrimpeld vel, een grijzen kransbaard en zijne gestalte is eenigszins gebogen. Het kereltje zit bij het licht, over eenige oude boeken gebogen, en heeft zijn oog met een grooten koperen bril gewapend, om des te beter het werk dat hij onderhanden heeft, te voltrekken.
Wat doet Klak? Hij krabt behendig met een klein mes eenige woorden uit, op het einde van een oud boek: ‘einde van het eerste deel.’ Het tweede deel ontbreekt, en men moet den kooper toch wel doen gelooven, dat het werk met dit enkele deel kompleet is.
‘Ieder is een dief in zijne nering!’ zou Klak u grijnslachend antwoorden, indien gij hem op dat feit betraptet, en hij dat feit niet meer loochenen kon.