XIX.
Men verheerlijkt dus algemeen den gouden wolf.
‘Kalf, wilt ge zeggen, schrijver?’
‘Neen, wolf, lezer!’
‘Maar die benaming komt immers van de dagen, toen de kinderen Israëls door de woestijn marcheerden, en er staat wel degelijk geschreven, dat, toen de Joden de gouden oorbaggen hunner huisvrouwen aan Aaron hadden gebracht, ‘zoo heeft hij die met gegoten werk geformeerd en daaraf gemaakt een gegoten kalf, en zij hebben gezegd: ‘dat zijn uwe goden, Israël!’
‘Dat staat geschreven; maar gezien van onzen tijd, ontken ik dat woord; de geschiedschrijver heeft zijn bril niet op gehad, of de vertalers misten eene soort van Deroches. Een kalf! - maar 't is een zoo goed, zoo verdraagzaam, zoo onnoozel, zoo weinig speculeerend beest! Het kan u met zijne goedhartige, groote en domme oogen zoo vertrouwelijk aanzien, zelfs zijn beul, die het naar de slachtbank sleept. Als men de uiterste goedheid wil beduiden, zegt men immers: 't is een kalf van een man; 't is een kalf van een jongen! Als men van eene altijd belanglooze schooljongensliefde spreekt, bestempelt men ze met den naam van kalverliefde! - Neen, ik trek partij voor het kalf en wil het niet langer zoo monsterachtig zien beschuldigd worden.’
‘En gij zegt....’
‘Ik zeg, dat Aaron een wolf moet gegoten hebben, als ten minste die wonderlijke afgod nog langer met den geldgeest van onzen tijd in betrekking wordt gesteld. Die geest heeft ten eenemale het karakter van dien akeligen slokker. De geldman van onzen tijd heeft evenmin als de wolf vriendschap; hij kent geen broederlijk samenleven; hij heeft geen geweten en kraakt, zonder wroeging, het onnoozelste schaap, gelijk den onvoorzichtigen herder. Hij is valsch in zijne wegen, loerend in zijne hinderlagen, rondsluipend in het donker om buit, verraderlijk in zijne aanvallen.’
‘Maar er staat geschreven dat het “een kalf” is geweest....’
‘Laat ons het kalf niet lasteren; laat ons zeggen: de wolf is het symbool van onze woekeraars en exploiteerders, die zich nu eens als schaap verkleeden, dan weêr als grootmoeder, om in het laatste geval het onnoozele Roodkapke des te zekerder op te slokken. Ik zeg dus, tegen alle gewoonten en gebruiken in: ‘de goudwolf.’
‘En waarheen moet u dit leiden, schrijver?’