XVII.
Max Wilfried, gij ziet het, lezer! is nog altijd niets meer dan de vriend, de beschermer van Betsy Richard.
Slechts eens - en ik ben wel verplicht dat oogenblik naar de natuur te beschrijven: mijnheer Max lag op zijn rug en in zijn bed te droomen en strak naar de zoldering, met hare bliksemachtige scheuren en spinnewebben, te zien - slechts eens is bij hem het denkbeeld opgekomen: ‘Indien ik Betsy Richard eens tot vrouw nam.’
Maar, lezer, dat denkbeeld heeft hij verjaagd door zich, morrend over zooveel gekheid, in zijn bed om te werpen en nu dat denkbeeld hem andermaal komt plagen, wordt hij zelfs schaamrood, als ik mij niet vergis, en gramstorig heeft hij zich de dekens over het hoofd getrokken.
Langzamerhand vereenzelvigt hij zich echter met dat denkbeeld; het hoofd verschijnt allengs weêr boven het deksel, en stout doet hij zichzelven de vraag: ‘en waarom niet?’ Maar ten slotte vindt hij dat toch maar dom.
Als hij eens procureur zijn zal, wil hij er echter wel eens op nadenken. Toch klopt zijn hart wel wat sterker, nu hij een uur later met den ouden boekworm staat te spreken - en hij rekt zelfs