wanneer het over de onderdanigheid van de vrouw spreekt, hier in toepassing gebracht is, zouden wij zeker niet durven beweren. Houding en gelaatsuitdrukking van mevrouw, zeggen: ‘in-te-gen-deel!’
Naar het uiterlijke der beide portretten te oordeelen, voert mevrouw hier onbepaald den maarsschalkstaf - wij zouden zeggen den bessemstaf, indien dat woord niet zoo... ordinair ware. Mij dunkt zelfs dat mevrouw niet de minste tegenspraak duldt, en de man, daaraan eindelijk gewoon geworden, zich wel wacht zich aan die groote en breede, maar rijkelijk van dorens voorziene roos, te kwetsen.
Hebt ge nooit bij eene buitenplaats, op een houten bordje, de verschrikkelijke waarschuwing gelezen: ‘Hier liggen voetangels en klemmen?’ Welnu, indien men het portret van mevrouw aan den ingang van Rozenhof plaatste, zou men er die vreesaanjagende woorden niet hoeven neêr te schrijven. Wie eenigszins een Lavater ware, zou onmiddellijk rechtsomkeert maken!
Onder het damesportret hangt, in een verguld lijstje, het fotografisch portret van een jong meisje, in elegante kleeding. 't Schijnt een vroolijk, levenslustig en coquet ding te zijn, en dat maar al te wel harer schoonheid overtuigd is.... Doch, laat ons zoo spoedig niet oordeelen.
Op een tafeltje liggen eenige albums, welke men altoos in het oog vallend te pronk legt, wanneer er een aantal portretten van voorname personen in te vinden zijn. Dat geeft, vooral aan den kortzichtige, den maatstaf van het grenzelooze onzer kennissen. Verder liggen er eenige exemplaren met engelsche en duitsche gravures, in gezelschap van een nooit gelezen tekst. Een ernstig, dat is een vervelend, boek vloekt in de salon naast honderde snuisterijen en aardigheden op de étagère, naast eenige bloemen in eene langhalzige vaas, en den kanarie-vogel in eene kooi van chineeschen vorm.
Maar men werpe een blik door het venster: een nette bloemhof met slingerpaden; hier en daar een perk met bloemen, die een frisch contrast maken met het eentonige gras; een kleine vijver, met twee of drie slapende eenden; in de verte, onder het neêrhangende loof van een treur-esch, eene landelijke bank: wat verder eene twijfelachtig witte Diana. Alles heel lief, recht aangenaam!
Ik zou met u, lezer en lezeres, aan die tafel willen neêrzitten en den Tockay en Roederer, in die gapende glazen doen schenken, om bij het nagerecht het breede raam te openen en onder het wegdampen eener fijne sigaar - indien het de dames niet hinderde - mij een millionair te droomen. Ik zou dit in uw gezelschap willen doen, maar als ik mijn oog op het vurig roode portret werp; als ik zie hoe de scherpe oogslag van mevrouw mij volgt, en haar mond gaat, naar het mij toeschijnt, allengs als pretentieuser toe, dan herinner ik mij de woorden: ‘Hier liggen voetangels en klemmen!’