Oud speelgoed
(1878)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
Brief van Yours aan den Dichter *****.WelEdele Heer! Excuse mon orgueil; maar ik wil u, mijnheer, mijne indrukken meêdeelen over uwe pas uitgegeven Vrouwenportretten, welke gij mij de onwaardeerbare eer aandeedt mij te zenden. Ik breng u mijn hartelijken dank. In mijne diepe afzondering zit ik dikwijls 's avonds voor mijn venster en staar ‘droomend’ zou een dichter zeggen, maar ik, man der realiteit, ik zeg ‘vervelend’ de straat in, om te zien of ‘Hermes’ zegt men in de verhevene taal, maar ‘briefdrager’ zeg ik triviaal, mij niets nieuws aanbrengt. Dat geluk was mij voorbehouden. Dezer dagen ontving ik een briefje, met het voor mij zoo vleiend opschrift: Aan den WelEdelen Heer Yours, befaamd letterkundige te *****, - Weledel en befaamd, ja, dat stond er op het adres. Die woorden had de knecht gelezen, die het kostbare pak naar het postkantoor bracht; meer dan dit, dat moeten de tien groene Leopold's die den band versierden, gezien hebben; dat las de postbediende van uwe stad, ook die van mijne stad en eindelijk zoo als ik zeg de briefdrager! Befaamd!.... Och, kon ik nu op al die menschen het notariëele woord zegt het voort toepassen! Kon ik het pak aan den briefdrager weêr in de hand stoppen, en hem aan al de deuren van ons stadje te doen bellen om quasi te vragen, of daar die Yours, die befaamde Yours woont! Mijnheer, ik heb den band geruimen tijd onaangeroerd gelaten. 't Was een heiligdom voor me - en ik had mijne vrouw en kinderen willen roepen, diep bewogen en met bevenden vinger op dat woord wijzen, en tot die vrouw zeggen: ‘Vrouw, die band is een aureool om de achtbare kruin uws mans!’ en tot mijne kleine Yoursen: | |
[pagina 131]
| |
‘Bengels, volgt het voetspoor uws vaders en wordt eens, zonder het zelf te weten, zoo als hij befaamd.’ Maar vrouw en kinderen ontbreken mij, even als de vierde bladzijden der dagbladen, waarvan sommigen een zoo ruim gebruik maken, om hunnen naam te verkondigen. Ik dank u, mijnheer, dat gij ten minste aan les hommes de lettres van den post hebt doen weten, dat ik besta - en zelfs op eene befaamde wijze besta. Toen ik eindelijk den band had losgemaakt, heb ik een boek gevonden, met een niet minder vleiend opschrift op het schutblad: een autograaf van den zender. Waarachtig, 't is veel eer, dat gij u zoo mijner herinnert. Napoleon geeft zijn CesarGa naar voetnoot1) slechts aan Cesars ten geschenke, dichters gedenken slechts hun gelijken, en ik ben, helaas, geen dichter, mijnheer! Doch er zijn geëmpailleerde Cesars en waarschijnlijk ook geëmpailleerde dichters, en de laatsten worden soms - gelukkig voor hen! - met de levenden verward. Ik hoû me dan voor een der laatsten, en daarom zeg ik excuse mon orgueil, van u mijne indrukken meê te deelen. Met het opschrift viel mij de titel Vrouwenportretten in het oog. Nogmaals dank, mijnheer; want hoewel ik u voor geen commisvoyageur in vrouwelijke wezens houd - God bewaar me daarvoor - dacht ik toch een oogenblik, dat het mij gezonden boek een staalboek van portretten was waaruit ik mijne keus te doen had. Zóó profaan, mijnheer, zijn de prozaïsche menschen in ons provincie-stadje. Ze behandelen een boek met gedichten als een boek met stalen van calicot, pennen, karton of breinaalden. En echter, waarom zou er in onze dagen van beschaving en geldbesparing, niet een handelsreiziger in vrouwen zijn? Doch, ik herhaal het, dat profaan denkbeeld heeft geene seconde in mijnen geest geleefd, en toch dacht ik: misschien vind ik eindelijk het wezen, dat ik sedert lang met zooveel vertrouwen verwacht, als mijn vriend, de joodsche beenhouwer, zijnen Messias..... Gij hebt gelijk gehad, mijnheer, uw boek met eene voorrede te versieren. Een boek zonder voorrede is een huis zonder deur, en als ik ooit een boek mocht uitgeven, ik schreef niet alleen eene voor- maar ook eene narede, omdat ik begrijp dat een huis zonder achterdeur een onvolmaakt huis zijn moet. Ik zou de voordeur openen, om den lezer te laten binnen komen; maar de achterdeur zou ik met boom en grendel sluiten, om den binnengekomene te beletten onmiddellijk langs daar weg te sluipen: ik zou hem wel dwingen mijn huis van onder tot boven, in alle hoeken te zien en te bewonderen. Er moeten van die onhebbelijke lezers zijn, die pas binnengekomen, beweren dat zij zich vervelen en onmiddellijk het hazenpad willen kiezen! Maar gij, mijnheer, gij zijt dichter, gij hebt geene sluiting noodig; gij kluistert de nieuws- | |
[pagina 132]
| |
gierigen aan de tonen uwer harp, en wie weet of sommigen niet zoo lang ‘aan uwe lippen blijven hangen’ gelijk de dichters zeggen - hoe moeilijk die operatie ook zijn moge - tot gij hen ten laatste bij den kraag moet pakken en eindelijk de deur uitsmijten. Ik verbeeld mij dat uw boek eene galerij, een museum is, waar al de beelden uwer vrouwen - vergeef me, ik wil zeggen der vrouwen ten toon hangen, want ik denk dat in ons kristelijk land de harems van het Oosten niet zijn toegelaten, en gij ook geene sultansche denkbeelden koestert. Aan den ingang van eene galerij moet een gegaloneerde knecht staan, die den bezoeker van zijnen hoed en overjas ontlast en door zijn deftig en majestueus uitzicht zijn gemoedstemming voorbereidt. Bij u is het beter dan dat: de liefde houdt er de wacht, bereidt ons hart en onzen geest en leidt ons binnen met eene waarschuwing, die mij heeft doen sidderen - namelijk dat wij, mannen, de schuld zijn van het ongeluk van het schoone geslacht, en dat wij in dit opzicht verre afgedwaald zijn van onzen eersten vader Adam, die de gefopte was, terwijl wij nu de rol van foppers hebben aangenomen. Nu, de meeste menschen staan in alle zaken, liever aan den kant der laatsten dan wel aan dien der eersten. Gelukkig, mijnheer, dat die lieve, zachte, teêre en onnoozele wezens een verdediger gevonden hebben zooals gij - een tweede Frauenlob. Ook zal het haren plicht zijn, mijnheer, als gij eens dit ‘ondermaansche tranendal’ alweêr zooals de dichters zeggen, verlaat, u even als de duitsche minnezanger, op hare blanke schouders naar uwe laatste rustplaats te dragen en u in bloemen en immortellen te begraven. Voorwaar, ik zou er voor willen dood zijn, mijnheer! Ik ben de galerij ingetreden. De variatie bevalt mij: portretten uit alle rangen, uit alle tijden en toestanden des levens. Smart en vreugde, rijkdom en armoê, eer en wandaad, ongeluk en huiselijken vrede. De teekening is dikwijls correct; maar of allen wel juist met de pen geschetst zijn - dat wil in mijn geest zoo iets Rembrandt achtig zeggen - zal ik niet beweren: er zijn wel eenige water-colours bij, zoo wat keepsake-portretten, die daarom iÇı hun genre niet van waarde ontbloot zijn, die het oog vleien en streelen, zonder echter dat karakteristieke te bezitten, dat uwe erkende ondervinding en opmerking verraadt. Het een en ander is. in minderen of meerderen graad verdienstelijk en de variatie ontsiert niet - integendeel ze boeit mij. Ik hou veel van Zuster Clara, inderdaad een zeer lief, een gevoelig stuk, dat mij heeft doen wateroogen als een schooljongen van zestien jaar; maar uwe Dame van Liefdadigheid, die als een locomotief over den weg stuift, zou ik wat nederiger in hare bewegingen willen zien. Ook Hermione is eene figuur die mij bevalt, hoewel ik van geen vrouw hoû die souvenirs heeft. Dat schijnt gevaarlijk. Men vergeet in alle geval niet als men wil vergeten. De laatste regel ‘'t was Willem die voorbij haar woning trad’ heeft me | |
[pagina 133]
| |
waarachtig getroffen. Die regel is een goede, een fiksche, een dichterlijke greep: kort en bondig. De Bruid van den visscher is eene zeer poëtische bruid, en ik geef u mijn woord van eer, dat ik noch te Scheveningen, noch te Blankenberghe, noch te Oostende ooit zoo'n dichterlijk wezen onder de visschersvrouwen opgemerkt heb, zoo min als ik liedjeszangsters vond gelijk uwe Louise - maar dat belet andermaal niet, dat het laatste een lief stukje is, vloeiend van bewerking, edel van gevoel. Gij moet, mijnheer, een edel mensch zijn om zoo overal den helderen zonneglans in het leven, in plaats van de donkere schaduwzijde te zien. Een aardig en vriendelijk portret is uwe Grootmoeder, goed geteekend, lief van kleur. Maar waar hebt gij toch al die wonderlijke namen van Leontille, Miranda, Colomba en consoorten opgezocht? Ik zal, mijnheer, uw boek bewaren, niet alleen om zijne dichterlijke waarde, maar ook als een nuttig handboek, indien de hemel mij ooit met eene serie dochters mocht zegenen. 't Is een staalboek van hoogklinkende, uitheemsche en dichterlijke namen, waarmeê de jonge moeders zoo gaarne dweepen, en die zij anders in de verderfelijke opera zouden opzoeken. Ik kan gansch uwe galerij niet bespreken; maar om kort te gaan moet ik u zeggen, dat gij eene poging gewaagd hebt, door niemand der onzen nog ondernomen. Moeilijk was het voorzeker; doch het is reeds veel zulk eene onderneming te durven wagen. Mocht ik echter eenen wensch uitdrukken, ik zou wat meer realiteit in uwe portretten willen zien, meer waarheid nog, meer rechtstreeksche grepen in de natuur - zooals Shakespeare dat deed - ik hoop dat ge mij begrijpt, mijnheer! Volgens mij, doch ik tel me voor niets in het vak, is het dáárheen dat de nederlandsche letterkunde streven moet - het triviale daargelaten. Zij sluit het poëtische niet uit: integendeel, zij zal eene nieuwe, frissche, ernstige en mannelijke poëzie doen ontluiken, die ons zal verlossen van al die ziekelijke figuren, die blinde jongens en doove meisjes; van al die wezens, welke op hun bed verkwijnen, op krukken rond strompelen, van liefde sterven en hun leven verslijten met zuchten naar de maan te blazen. Op menige plaats hebt gij die realiteit begrepen en ik wensch er u geluk meê.... doch excuse mon orgueil, ik schijn te recenseeren, en God beware mij voor dat pedante stieltje, dat niet zelden gedreven wordt door menschen, die zelfs het allerellendigste vers niet kunnen samenlijmen; uit benijders van den roem der jonge poëeten; uit menschen zonder ziel en geweten en die, even als de bandiet op den hoek van een bosch, den reiziger afwacht om zich met zijnen buit te verrijken, den vreedzamen dichter afwachtten en hem letterlijk vermoorden. Doch die onvoorzichtige woorden verzoek ik u niet over te brengen aan mijnheer Herman, in Noord en Zuid - die, | |
[pagina 134]
| |
me dunkt zoo - altijd gewapend is met een grooten konkaven bril, om de minste komma, die op haren kop en met den staart in de lucht danst, op te visschen. Onder ons gezegd, mijnheer, dat moet een hatelijk mensch zijn! Ik laat dus de beoordeeling daar, en ik keer nogmaals tot u terug. Gij zijt, mijnheer, ik herhaal het, een aanbidder van het schoone geslacht, en ik verbeeld mij u te zien - want ik heb de eer niet u te kennen: een elegante gestalte als een Adonis: lang goudblond haar evenals een kind van Germanië; een blauw, droomend, smachtend oog, blauw gelijk een vergeet-mij-niet, een blonde spits opgedraaiden knevel: fijne lippen, altijd gereed om een lief woord te laten ontvallen; vlug, geestig en galant cavalier voor de dames der hooge wereld, zoowel als voor de koewachtster, voor wie ik u, even als vriend Voss, zoo lief dichterlijk den emmer met melk uit de groene weide dragen zie; altijd gereed om der schoonen hulde te bieden! Ik verbeeldde mij u een oogenblik te zien, in een grooten winterjas gekleed, waaronder gij altijd iets verborgen houdt - eene harp, bij voorbeeld; en telkens als gij eene schoone ontmoet, ontknoopt gij dien jas, haalt uwe harp te voorschijn en begint het bekoorlijk schepsel een aria voor te spelen, dat haar betooveren moet al was zij zelfs zoo barbaarsch als de helhond uit den ouden tijd. Gij moet een gelukkig mensch zijn, mijnheer! aangebeden door de vrouwen, en gij zult zeker niet behoeven te doen gelijk zoovele anderen - dat is, u zelf aankondigen naast die eeuwige en vervelende revalenta, die de heeren redakteurs ons voortdurend opdisschen, zonder zelf in het minst aan de wonderkracht te gelooven; aan die onbegrepen ossenvoetolie en die weêrgalooze Urbanuspillen. Gelukkige sterveling! Dat alles is gek en dom, zult ge zeggen, mijnheer. Ik geloof u op uw woord; maar zie, op dit oogenblik denk ik ook poëet te zijn, en dat is mijne poëzie - en ieder vogel zingt zooals hij gebekt is. Maar gemeend is 't wat ik goeds van u schrijf - recht gemeend, en ik verzoek u van uw besluit terug te komen, 't geen ge misschien reeds genomen heb, geene poëzie meer aan dien gekken Yours te zenden, die in éénen brief schier zooveel onzin op elkander stapelt, als zeker poëet in zijne twaalf bundels. Ik druk mijne denkbeelden wat wonderlijk uit, 't is waar - maar dit hoop ik, als ik ooit te Antwerpen kom en een tweede exemplaar van uwe Vrouwenportretten bij dezen of genen boekworm wil koopen, de man mij wanhopig zal antwoorden, dat ik de 1092e ben die er te vergeefs om bidt en smeekt. Hiermeê, mijnheer en vriend - want voortaan zijt en blijft ge de vriend van den weledelen en befaamden Yours - druk ik u recht hartelijk de hand en hoop, dat ge nog veel boeken zult maken, | |
[pagina 135]
| |
neen ‘zingen’ zooals de dichters zeggen, gelijk uwe aanbevelenswaardige portretten, terwijl ik u, voor het vinden van gelukkige titels - zonder van de waarde der boeken zelve te spreken - eene naamlooze associatie aanbeveel met een mijner oude en goede vrienden, den heer van Rucklingen, die in het vak van dergelijke geniale uithangborden, heel zeker het meesterschap heeft weten te bekomen.
Van uwe dichterlijkheid,
de zeer onderdanige dienaar,
Yours.
1865. |
|