| |
| |
| |
Aan den Oever der Zee.
‘'t Was een heerlijke morgen. Het onweêr was afgedreven: een oogenblik had zich, tot tweemaal toe, aan den horizon een trechtervormige hoos gevormd, die van de zee tot aan den donkeren hemel scheen te reiken. Nu bruiste de zee weêr kalm; de hemel was blauw, slechts hier en daar met witte wolkentorens bezet; de zon scheen over het besprenkelde duinzand; het strand was nog niet levendig gemaakt door honderde kinderen, badgasten en visschers. Het was er stil, warm en droomerig en de zee suiselde zoo eentonig, dat ik begon te mijmeren, te droomen en daartoe is de cabine-salon - een recht vorstelijk verblijf met sofa, spiegel, tent, schrijftafel, vensters van geslepen glas, verguldsel en wat zoo al meer, en die de eigenaar, een vriend van kunst en litteratuur, hoffelijk ter mijner beschikking stelde - wel geschikt. Wat de vorstelijke dames, uit het Habsburger huis, daar vroeger gedacht en gedroomd hebben, weet ik niet; ik weet zelfs niet of zij wel dachten - doch laat mij hier aanteekenen wat de zee, in dat oogenblik van rust, mij vertelde.
- ‘Gij zijt schoon, o zee!’ mompelde ik, ‘met uwe zachte groenblauwe golving, eindeloos levend kleed, met een zich immer hernieuwenden sneeuwwitten kant omboord! Jammer, dat gij zoo valsch, zoo bedriegelijk, zoo eigenbaatzuchtig, zoo onhandelbaar zijt. Gij besluit in uwen schoot misschien meer rijkdommen, dan het vasteland bevat: rijkdommen, die gij nutteloos in uw diep verborgen houdt en nooit meer teruggeeft. Dan, hoeveel menschen rusten in uwen schoot! Onder uwe golvende oppervlakte slapen er | |
| |
misschien zooveel als de groote lijkgravers, de koningen, er in het bebloede zand onder onze voeten hebben gestopt!’
- ‘Ondankbare,’ onderbrak mij de zee, ‘gij telt wel op wat ik u ontneem, maar gij zegt niet, wat ik u geef van al hetgeen zich in mijn vruchtbaren schoot ontwikkelt!’
- ‘Geven? Gij geeft ons niets; de mensch moet u alles, met gevaar zijns levens, ontrukken, wil hij uwe peerlen of uwen visch, wil hij iets van uwe wonderen bemachtigen, wil hij uwe geheimen peilen. Gij lokt in uwe kalmte den zeeman op den diepen waterweg, en als hij, vertrouwvol op uwen golvenrug gedragen wordt, ontsteekt gij verraderlijk in woede, verbrijzelt zijn notendop, zwelgt zijn lijk in en als de moeders, vrouwen en kinderen op het strand om den dood des dierbaren weenen en kermen: “o zee, geef hem ons weêr,” dan bruist ge, zonder u te ontzetten, uw eentonig lied voort en laat uw golvend kleed, bedriegelijk en feestelijk, even als vroeger in de zonne schitteren.’
- ‘Dwaze en verwaande! Gij beschouwt alles oppervlakkig en menschelijk, omdat gij als het laatdunkend kind der eeuw spreekt. Luister naar mij:
‘Hij, die mij om den aardbol klotsen deed, gaf mij al de pracht in zijne almacht besloten; Hij spreidde een aantal natuurwonderen over mijne oppervlakte uit; Hij legde, door den mensch nog onbegrepen, geheimen in mijnen schoot; Hij gaf mij de macht der diepte, de macht der stormen, de macht der ontmeetlijkheid; Hij zaaide in mijnen boezem schatten, zoo als Hij alom schatten zaaide. Doch Hij wilde ook, dat er veel voor den mensch onbegrepen blijven zou, dat deze niets van mij zou erlangen dan met slaven, wroeten en gevaar; want Hij wilde dat de mensch niet verwaander en laatdunkender worden zou dan Hij nu reeds is.
‘Indien de mensch de macht bezat, naar welgevallen mijnen schoot open te scheuren,’ zoo hervatte na eene poos de zee, ‘indien hij, naar goedvinden, mijne schatten bemachtigen, mijne geheimen ontsluieren, de stormen beteugelen kon, zou zijne trotschheid geene palen meer kennen. Vandaag zou hij de wonderen der diepte, morgen de wonderen des hemels willen rooven, niet om Hem, den Almachtige, hulde te bieden, maar wel om Hem te beleedigen, te verguizen en zich zelf te vergoden. Immers, nu reeds, nu dat verwaande schepsel dikwijls niets begrijpt van 't geen er onder zijnen voet of een handbreed boven zijn hoofd in de natuur gebeurt, is hij zoo verwaten zich ‘een god’ te denken. Wat zou | |
| |
het zijn, indien hij mij eens kon bemachtigen, kon begrijpen! Neen, neen, er moeten in de natuur geheimen en ontmeetlijkheden blijven bestaan, die den mensch doen gevoelen dat hij niets is - weinig meer, tegenover den Schepper, dan een garnaal in het wijde zeevlak. Wat mij betreft, ik ben een werktuig in Gods hand en onrechtvaardig zijt ge, als gij mij van valschheid en eigenbaat beschuldigt. Hij, de Ongeziene, heeft het geschikt zoo als het is en de wijsheid is in Hem, niet in u - worm!
‘Even als Jehovah tot mij gezegd heeft: “tot hier en niet verder,” even zoo spreekt Hij tot den mensch: “gij zult het diepste diep niet peilen, en hoe gij ook mort, in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood blijven eten” - zoo spreekt de Heer! En mocht gij u vermeten,’ zoo voer de zee voort, ‘de u voorgeschreven grenzen te overschrijden, dan zult ge ook voor uwe vermetelheid gestraft worden. Hij, de groote Meester, Hij duldt geene valsche goden naast zich. De heiden vergoodde den mensch: de Kristen bukt het hoofd, bidt, bewondert en zwijgt.’
- ‘Machtig zijt ge, o zee,’ mompelde ik, ‘maar gij vernedert al te zeer den menschelijken geest, die ook zijne wonderen voortbrengt.’
- ‘Voorzeker, doch ik spot slechts met elke verwaande poging, die de menschelijke macht te boven gaat. Trotsch en stout zijn de werken der menschen, als deze laatsten ijzeren bruggen als spinnewebben over grondelooze diepten hangen; als zij, onder de bedding der stroomen door, een weg graven en alzoo verbinden wat wij gescheiden hebben; als zij, op de vleugelen van den stoom, over mijne oppervlakte heen, van den noord- naar den zuidpool drijven; doch wat is dit alles in vergelijking met het werk der Almacht, en geeft dit aan den mensch wel het recht zich eene ‘godheid’ te wanen?
‘Daar op die plaats, in die cabine waar gij nu zit, rustte eens even als gij, denkertje, een machtig man, met titel en kroon, een regeerder kortom. Hij had aan de hoven geleefd, dus geleerd menschen voor zich te doen bukken; hij had op het moordveld den sabel gezwaaid, volkeren helpen verpletteren en onderwerpen. Hij waande zich een god die ook zijn donder, die van het kanon, onder zijne macht had; hij droomde, daar neêrgezeten, geene rust, geene kalmte, geen vrede en liefde - neen, hij droomde nieuwe machtuitbreiding, dat wil zeggen nieuwe en meer met bloed beperelde lauweren..... Daar steeg juist de speelzieke dwarrelwind op en joeg het fijne duinstof in de hoogte. Eén enkel, haarklein en schier | |
| |
onzichtbaar stofke vloog den grooten en verwaanden god in de oogen.... en nu lag hij verslagen. Het stofje deed hem zóódanig pijn, dat hij aan zijne groote droomen van wereldhervorming niet meer denken kon. Hij, de god, was zelfs niet overwonnen door een kanonsbal: neen, door een stofke zoo klein dat men het met het bloote oog niet zien kon, werd hij van zijn troon geknipt. Straks zag hij met eene diepe minachting op het arme visscherskind neêr, of neen! hij zag het zelfs niet - wat zou een god, een zoo onbeduidend insect beneden aan zijn genadigen voetzool zien! - en nu, nu krimpt hij weg van de pijn, en hij is gelukkig dat het kleine visscherskind hem eens in zijn arendsoog blazen wil, om hem van dien kanonsbal, neen, van dat onmerkbaar stofke zand te ontlasten. Wat doen die verwaanden mij lachen!....’
Ik gevoelde mij nog altijd min of meer in mijne menschelijke trotschheid gekwetst; ik gevoelde dat die reusachtige zee ons, ‘heeren der schepping’ erg verkleinde en gering schatte.
‘Neen, dat doe ik niet,’ bruischte zij andermaal; ‘gij zijt naar het evenbeeld des Meesters geschapen; gij erlangt kracht en macht door uwe gedachte, door uwen wil; gij vormt u eene eigen wereld uit het geschapene; doch daarom zijt gij geen Schepper, daarom moet gij niet naar den eersten rang staan, terwijl gij slechts geroepen zijt den tweeden of derden te bezetten; daarom moet gij de rol der oproerige, maar ook gevallen engelen niet willen hernieuwen en u inbeelden, dat gij de Godheid van haren troon bonzen kunt, of beter gezegd - hetgeen oneindig kleingeestiger is dan de poging der engelen en titans - dat gij doodeenvoudig zijn bestaan loochent. O, wat groote wijsgeeren, die niet kunnen bewijzen, maar zich bepalen bij het middel der onmachtigen - dat is.... domweg loochenen.’
- ‘De ziekte onzer eeuw,’ zoo dacht ik.
- ‘Ja, dat is inderdaad de ziekte der meer verwaande, dan wel geleerde eeuw. Ieder meent een denker te zijn, en in zijne hersenkas zitten niets dan eenige holle phrasen, eigenlijk zonder geest en zonder zin.... Alles blijve in den kring zijner werking, want indien de mensch dezen te buiten gaat, brengt hij eene zekere stoornis te weeg, die echter altijd voor hem zelven verpletterend is. Zoo als ik mijne golven op en af rol, rollen boven ons millioenen zonnen in de blauwe luchtzee, of staan eeuwig pal als wachters; siert zich beurtelings het strand met groen, met bloemen of ijskegels; verschijnen boven aan den hemel, na eeuwen afwisseling, lichtende, stralende en onbegrepen kometen; vloeien er door mijn koelen schoot, warme rivieren, die op tijd en stond den zomer tot aan den noordpool brengen - en alzoo orde en regelmaat tot in het | |
| |
oneindige. Uwe zending, o mensch, is te denken, te werken, maar tevens nederig den knie te buigen, en eere te brengen aan wie eere toekomt - dat is aan het Alpha en Omega.’
De zee had mij eene geduchte les gegeven, of liever, ze had me tot waarheid en plicht geroepen. Het gejuich der kinderen, het belgeklingel der ezels, het gelach der badgasten riep mij tot het strand terug en scheen mij te zeggen, dat ik juist niet gekomen was om te filosofeeren, maar wel om te genieten, zoo als alle anderen deden. Waarom ook mijn arm hoofd gedurig afbeulen en niet genieten zonder nadenken, even als die wufte menigte, even als die schoone, zorgelooze en mild verteerende vrouwen, of liever even als de kinderen, die op het duinzand rollen en spelen? Waarom? Omdat er een eeuwig ‘waarom’ een voortdurend vernieuwd vraagteeken in mijnen geest oprijst. Of ik hier droomend neêrzit, ginds door de menigte slenter, of ik menschen of ezels - ik verwar altijd de laatsten met de eersten - natuur- of kunstwerk, levenden of dooden zie, ik vind altijd mijn dikwijls onoplosbaar vraagteeken, en terwijl de moderne beschavers - hier vertegenwoordigd door een bultigen dagbladverkooper - beweren alles te begrijpen, dub ik op ieder oogenblik, gelijk mijn kleine jongen op zijn a, b, c.
1874.
|
|