Oud speelgoed
(1878)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
Onder de Straatlantaarn.I.Het was een donkere, een mistige decemberdag. De hemel, de huizen en de boomen hadden een grauw uitzicht; de roode daken en straatsteenen, door een aanhoudend fijnen regen gewasschen, blonken alsof ze met vernis overstreken waren. Er hing een nevel in de straten, die op zekere punten den gezichteinder nog inkromp, en ik moest echter, voor mijn venster gezeten, wel eenige afwisseling in de verte zoeken, dewijl vlak vóór mij alles akelig doodsch bleef. Geen wonder! Ik woonde in een dier verlaten hoeken van de stad, waar niemand komt - tenzij gedwongen. In den zomer is het daar brandend heet en stofferig, en in den winter, integendeel, ziet het er in die buurt inderdaad Siberisch uit. Rechts en links van het huis strekken zich magazijnen uit, maar de muren zijn akelig, vuil, afgebolsterd en - blind; het blijde uitzicht, indien men zulks van pakhuizen zeggen mag, ontplooide zich in eene straat achter het huis dat ik bewoonde, terwijl het gouden zonnestraaltje der wezenlijke blijdschap, hetwelk uit de beweging aldaar geboren werd, eigenlijk en alleen in het een of ander kantoor van een rijken koopman danste. Vóór mij stond een ouderwetsch hoekhuis met gescheurden gevel, die trapsgewijs opliep; met kleine in lood gevatte ruitjes, eene deur die in tweeën verdeeld was en boven welke zich eene gele nis bevond, waarin vroeger het beeld van eene Heilige gestaan had. Onder die nis was een solieden ijzeren arm vastgemaakt, die als eene slang vooruit kronkelde, en waaraan sedert onheugelijke tijden eene lantaarn met een oliepit hing, welke laatste des avonds door den bewoner van het huis ontstoken werd. | |
[pagina 101]
| |
De bewoner was de schoenlapper, dien ik in den zomer voor het open raam zag werken, doch wiens hamerslag ik in den winter slechts flauw en als uit de verte hoorde galmen: het zekerste teeken om mij te verwittigen dat de grijskop nog leefde. De schoenlapper was een lange, magere kerel, met een hoekig scherp geteekend gezicht en een grauwen stoppelbaard, en dien ik nooit anders gezien heb, dan met zijn breed uitloopenden en smal geranden vilten hoed op. Die toch zette hij maar af bij het gebed en voor zijne slaapsteê: bij het ontkleeden was de hoed het laatste kleedingstuk, waarvan hij zich ontdeed, en het eerste wat hij 's morgens vastgreep vóór elk ander, was nogmaals de oude vilt. Ieder zijne gewoonte! In de oogen van zijne buren gaf die bijzonderheid hem den naam van ‘filosoof’, waarvan ik de al of niet gepastheid aan de geleerde wereld zelve overlaat. De vader, de grootvader en overgrootvader van den schoenlapper hadden die lantaarn aangestoken, en de tegenwoordige aansteker hoopte ook dat zijn zoon het na hem doen zou; maar daarin had hij echter niet veel vertrouwen, want zijn oudste zoon deed zijn tour de France, en wat uit Frankrijk kwam, had volgens den braven man geen den minsten eerbied voor de oude zeden en gewoonten. 't Waren immers de sansculotten geweest, die het beschermend beeld boven zijne deur verbrijzeld hadden en die zijne deugdelijke en helder klinkende daalders, met hun deftig voorkomen, tegen het nieuwmodische pampiere l'argent hadden verwisseld? Daarbij, als hij eens, om den hoek keek, schitterden hem immers de heldere gaszonnen in de oogen, en tot nu toe had hij enkel het behoud van die ouderwetsche lantaarn te danken aan de vijandschap, welke er tusschen den ouden schoenlapper en den burgemeester bestond. Meester Pekdraad stemde bij verkiezingen altijd tegen den burgervader. - en hij beroemde er zich op; maar dat was nu juist de reden, waarom onze donkere en afgelegen hoek niet door een heerlijke zon van gas werd bestraald. | |
IIDe schoenlapper was een fijner diplomaat dan de burgemeester; want, ik zeide het reeds, hij hield in zijn ziel veel van de oude lantaarn, en hij vreesde dat het hedendaagsche wandalismus hem van dit familie-stuk zou berooven. Daarom ging hij tweemaal per week in de naburige herberg - waar de barbier van den achtbaren | |
[pagina 102]
| |
burgervader zijn lange pijp rookte - om daar eens hevig tegen het stedelijk bestuur uit te varen, en eene glinsterende gas-lantaarn, even als zijne buren hadden, te eischen. De burgemeester was innig tevreden als de Figaro hem den volgenden dag, onder het inzeepen, de woorden van den razenden schoenmaker overbracht. De edele en verlichte burgemeester zwoer dan ook, dat de oliepit het lijk van den schoenlapper zou uitlichten: - die ellendige kerel, met zijne zeeldraaiers-opinie, was immers het heldere, vroolijke en schitterende licht der XlXe eeuw niet waardig! Maar de lapper, dien de burgervader voor het lapje hield, klopte den volgenden dag des te vroolijker op het zoolleer, en grinnikte van genoegen als hij naar zijne lantaarn opzag, voor welker onderhoud onze ‘Vestaalsche maagd’ van tijd tot tijd eenige centen in de buurt rondhaalde - en zoo ontstak hij winter en zomer de lantaarn voor een naar den hemel getogen Heilige, die in vroegeren tijd, met onafgewend gelaat in mijne kamer moet gestaard hebben, zonder dat men echter daarom de venstergordijnen behoefde neêr te laten. Alles gaat voorbij - zelfs lantaarns en burgemeesters - en, in een min of meer verwijderd tijdperk, zag de lapper in plaats van zijn ouden vriend, een vreemdeling verschijnen, over wien hij geen meesterschap zou kunnen voeren en die zelfs met minachting op hem zou neêrzien. Nu, ik beken het gaarne, het zou mij ook grieven, hoewel de hoek, ik herhaal het, ijselijk naar en doodsch is; maar in een december-avond, zooals ik toen beleefde, geplaagd door eene zwaarmoedige mijmering - dan wanneer alles in onze verbeelding wonderlijke, zelfs dwaze vormen aanneemt, en die spooksels en geesten met ons spreken, lachen en spotten - ziet, dan heeft die hoek, met zijne flauw rood schijnende lantaarn iets geheimzinnigs, iets aantrekkelijks, en in mijn leuningstoel gezeten kon ik, met een onbeschrijfelijk genot, alles nagaan wat zich om en onder die lantaarn opdoet. | |
III.De wind is dezen avond nog al hevig; de plaagstok doet de lantaarn snerpend klagen en aan de koord die haar draagt, als eene klok heen en weêr bengelen. De regen heeft de glazen dof gemaakt, en de lichtgeefster ziet er nu zoo oud, versleten en glanzeloos uit als haar opsteker zelve. Voor eenige avonden had de lantaarn een veel sierlijker uitzicht: de | |
[pagina 103]
| |
sneeuw had al de randen kunstig omboord, en dat gaf haar het aanzien van eene juffer in het bont gehuld. Het geklaag is als het ware een pijnlijk gejammer om licht en leven, ten einde aan de verdoolden, die in onzen achterhoek den voet mochten zetten, dienstbaar te zijn: - daar komen echter geen rijken, weinig of geen gelukkigen en goeden. Maar het licht schijnt ook voor de boozen! Nu houdt het regelmatige kloppen in het huis des lappers op. De deur wordt geopend; de oude man, met zijn eeuwigen vilten hoed op, zijn zwart en versleten schootsvel voor, treedt buiten. Met bevende handen opent de oude man de houten kas, waarin de koord die de lantaarn omhoog houdt, voor de schelmenstreken der straatjongens verborgen zit, en gedruischmakend snel, komt de oude lichtgeefster naar beneden. Eene poos daarna wiegelt de lantaarn weêr aan den verroesten ijzeren arm, tusschen hemel en aarde; het lichtje waggelt, dreigt in de verstijfde olie te stikken, vonkt weêr op, verdwijnt dan weêr en eindelijk, na veel worstelen, beschrijft zijn roode glans een flauwen cirkel op den natten grond, en tintelt zelfs met een bleek en teringachtig straaltje tot in mijne kamer. ‘Goeden avond, lichtje!’ - en het lichtje knipoogt mij insgelijks goeden avond toe. Het brandt wel tevreden, hoe nederig ook; maar het kan ook, zult gij zeggen, den hoek niet omloeren, anders zou het gewis de heldere gassterren zien vonkelen en zich, bedroefd of vol spijt, als klein, vuil en machteloos beschouwen, in tegenwoordigheid van dat heldere licht onzer dagen! Och, neen! het olie-vlammeke weet zeer goed wat dáár, achter den hoek, gebeurt - of komt de wind het niet dikwijls genoeg sarren en plagen en spreken van de prachtige zonnen, die men 's avonds op de punt van een ijzeren pijpke ontsteekt? Het is echter tevreden met zijn lot in de samenleving - 't geen wij, helaas! nooit zijn; het heeft een goed hart - 't geen wij maar al te dikwijls thuis laten, of in den Berg van Barmhartigheid verpanden; het is vroolijk en soms spotziek met onze dwaasheden en hekelt dan scherp, gesterkt door eene lange ondervinding, de misbruiken waarmeê onze maatschappij doortrokken is, gelijk het hout door den meutel - iets wat de menschelijke ijdelheid, welke soms beweert het toppunt der volmaaktheid bereikt te hebben, niet wil erkennen. Het oliepitje kan dan ook, als ik droomend voor het venster zit, zoo aardig vertellen, en het is zeker, dat ik nu eens zijne helderheid door de smart beneveld, door de spotzucht aangewakkerd zie. ‘Neen,’ zoo schijnt het trage vlammeke mij nu te zeggen, ‘voor de gelukkigen glim ik niet, daartoe heeft men mij in een te zeer verlaten hoek geplaatst. Mag ik u eens eenige kleine gebeurtenissen vertellen, van die welke ik hier gezien of gehoord heb?’ | |
[pagina 104]
| |
‘“Gaarne, lichtje!’” ‘Als zij u vervelen, slaap dan gerust in, zoo als ge gisteren deedt, onder het lezen in dat schoone, dikke, taalgeleerde, met nota's en wonderlijke hieroglyphen bekrabbelde boek van professor...... Hoe heet het ook?.... Ge weet wel dat boek, waarvan gij zoo genadig zijt geweest het eerste en eenige exemplaar van de pijnbank, waarop het bij den boekhandelaar gekluisterd stond, te verlossen.’ ‘“Ik onderzoek mijn geweten, lichtje!’” ‘Huichelaar, gij hebt te veel eerbied voor een magistrale en professorale witte halsdas om te bekennen! Nu, om 't even: luister naar mijne geschiedenis.’ | |
IV.‘Onlangs hield een klein meisje hier beneden stil: 't was omtrent twaalf jaren oud, ging blootvoets en de lange, dorre haren en het voorhoofd werden door een breeden, ruwen band omsloten, waaraan de kleine mand op den rug was vastgemaakt, en waarin nog eenige stukken krijt, ter waarde van eenige centen, lagen. Er was iets diep bedroefds over dat magere en bleekgrauwe wezen verspreid; hare kleeding bestond uit een, als het pak van een arlekijn kleurig gelapten rok en een oud fluweelen jak, waarmeê eens een rijk kind, als eene kersversche kermispop gepronkt had. Is er wel iets dat meer de armoê verraadt, dan een kleed dat blijkbaar gebedeld is? Het arme kind wankelde, want het had honger; het bibberde koortsachtig, toen het tegen den muur was neêrgezakt; het hief de betraande oogen naar boven, als om te vragen of ik, arm pitje, niet een weinig warmte kon geven; want door de oogen heen zag ik in haar hartje, en ik las in de beelden die er beurtelings opstegen, de geschiedenis der arme verlatene. Tien dagen geleden had het meisje hare bergen in het Walenland verlaten, minder om bij hare terugkomst eenige spaarpenningen in het huisgezin te brengen, dan wel om, gedurende de afwezigheid, geen aandeel in het zuur gewonnen dagelijksch brood te komen vragen. Haar vader en moeder slaafden en zwoegden in de donkere koolmijn; doch hiertoe was zij te teêr, te zwak en daarom zond men haar om te bedelen. Zonder veel smart verliet zij haar dorp, haar huis, want liefde was haar vreemd en het kinderspel had haar nooit mogen verlokken; maar toch had het kind, bij het heengaan, eene enkele maal weemoedig het hoofd omgewend. | |
[pagina 105]
| |
Nu dwaalde het Walen-dochterke in onze groote stad, waar eene koortsachtige drukte heerscht; waar men haar telkens uit den weg jaagt, omdat men geen tijd heeft om eene aalmoes te geven; waar de honden tegen haar blaffen, en de straatjongens steenen en aardkluiten in hare kleine mars werpen en het witte krijt bezoedelen. Onder de heldere gaslantaarn durfde het meisje niet rusten: want daar kwam de rosse, brutale agent van policie, die niet duldt dat men onder den open hemel slaapt, hoewel iedereen het geluk niet heeft een eigen huis te bezitten! Zoo doet men in het dorp van het arme kind niet. Hoe dikwijls heeft zij des avonds een arm vreemdeling, bij den koesterenden haard des mijnwerkers zien neêrzitten en zelfs aan den nederigen disch zien deelnemen! Men vindt er daarenboven immers spleten en groeven, warme kalkovens, die den dwaler tegen den bitsen noordewind beschutten - maar hier..... “Onze Vader die in de hemelen zijt,” bad het kind en hief de oogskens ten hemel. En ik, ik tintelde zoo veel ik kon; ik deed mij zelve geweld aan, om hooger te vlammen; doch ik was zoo arm aan olie, en echter had ik gaarne een beetje vreugde in het hart der verlatene willen storten.’ ‘Brrr! zoo klonk het over de lippen van het meisje, en het kind dacht aan de schoone bergen, die het nu lief had; het zag het vaderhuis, de vroolijke als mannen gekleede zusters, welke over den bergweg naar de mijn gingen - en het was alsof zij op den bergweg staan bleef, om die gelukkige en vroolijke zielen na te staren, tot dat ze in de afzichtelijk zwarte mijn zullen verdwijnen.’ Het lichtje zweeg. ‘“En was er dan niemand anders dan gij die medelijden had met dat arme kind, lichtje?”’ ‘Dáár, op de kamer waar gij nu neerzit’, zoo sprak het lichtje voort, ‘dáár brandde een warm en koesterend koolvuur, waarvan de grondstof wellicht door haar vader of hare moeder, uit den eeuwigen nacht der aarde was opgehaald. - 't Was een wezenlijke zon! Er brandde ook eene met een kleurrijk lichtscherm bedekte lamp, en de gloed van vuur en licht tintelde in de gevulde wijnroomers en deed deze als groote robijnen blinken. Dáár zaten filosofen met statige gezichten, lange pijpen en witte halsdassen, kalm, ik zou haast zeggen, koel berekenend, te redetwisten over al het weldadige der philantrophie, over de onmenschelijkheid van het ZuidenGa naar voetnoot1) dat onbarmhartig de ledematen der Uncle Tom's met bloedige striemen bedekte. Onder het redekavelen teekenden zich op hunne drooge perkamenten gezichten, zwaarmoedige bedenkingen af; zij slurpten even | |
[pagina 106]
| |
bedenkelijk, wanneer zij een oogenblik den fijnen tabaksgeur hadden doen opdwarrelen, den geurigen wijn en, men moest veronderstellen, dat zij noch den geur van den Leoville, noch dien van den Havanna smaakten, zóó ver had de evangelische gedachte die nieuw modische Vineentiussen weggesleept. Hunne gedachten zochten aan gene zijde des Oceaans, onder den zengenden hemel, den ongelukkigen slaaf, en hunne hand strekte zich niet uit om de blanke slaven op te richten, die onder hun bereik waren neêrgezegen. Maar - vertel het niet voort, want hij zou mij voor een onbescheiden pratertje houden - maar de schoenlapper opende stil de deur voor de arme dwaalster.’ | |
V.‘Wil ik u eene andere geschiedenis vertellen?’ ‘“Ja, lichtje, vertel mij eene andere geschiedenis, even zoet en stil als die van het Walendochterke. Waarom schijnt ge te spotlachen, lichtje!”’ ‘Luister - ik zie hier soms een jong mensch voorbijgaan, die in eene der donkere en morsige achterbuurten op een zolderkamerke woont. Hij is dertig jaar oud, maar zijn uiterlijk toont genoegzaam aan, dat hij zijn maatschappelijken boterham nog niet gevonden heeft. Hij droomde, voor tien of twaalf jaren, dat er hem een van marsepein toekwam - en nu, nu mist hij er dikwijls een van zwart roggebrood.’ ‘In den winter heeft hij altijd zijn witten geblutsten vilten hoed en zijn krediet-bederver aan....’ ‘“Gij zegt, lichtje?....”’ ‘Welke indruk maakt op u een zwart kleed, of zooals men in Holland oneigenaardig zegt, een “rok”, niet een zoodanige die nieuwmodisch en nog glimmend is, en waar men zelfs meê naar het Hof gaat - maar een die reeds vijf of zes jaar uit de mode is, waarvan de naden witachtig zijn, en de vergulde knoopen het tin en koper laten zien? Kan er wel een grooter kenteeken der schamele armoê, en dan nog wel in den winter, zijn dan zoo'n zwart kleed, en zou de bakker wel voor een stuiversbroodje krediet geven aan den man, die dat kleed van Nessus op het lijf heeft hangen? Zoo'n gala-kleed draagt niemand, of hij moet het gekregen hebben, of wel het moet de eenige vriend zijn die ons uit betere dagen | |
[pagina 107]
| |
is bijgebleven, en, hij alleen, aan den Berg van Barmhartigheid ontsnapt zijn. Waren er aan weêrszijden nog maar twee lappen aan, hoe kaal ook, die de naakte kniëen - 't is zoo omtrent - bedekten, dan mocht de bakker aarzelen, ja, ongetwijfeld geven..... Ik zeg dan met een kredietbederver aan. Arme jongen! Hij was de zoon van een eerlijk schoolmeester; maar hij had geen ambacht geleerd, omdat hem iets meer dan het a b c in de bovenkamer broeide; hij beweerde met den geest des dichters bezield te zijn, en droomde dat hij daardoor rijk en omlauwerd worden zou. Het laatste kon mogelijk wezen, en in dat geval zou hij van tijd tot tijd nog nuttig zijn, b.v. in de keuken: een enkel laurierblad kruidt overheerlijk de spijs - maar rijk?... Och, dat is de geschiedenis der witte raven. Eens dat hij in trippelende koepletten zijns vaders naamdag, doorstippeld met een ganschen overvloed van maan- en bloem-effecten, had bezongen, dacht zijn oom, een oud rederijker, dat zijn neef inderdaad de ster van het genie op het voorhoofd droeg. De oom was zoo gek als de neef. Het regende gelegenheids-verzen, want Nepos was een van die ieverige vuur- en waterpoëten, die als het ware hijgend naar een ongeluk zitten uit te zien, om op hunnen Pegasus te springen, gelijk het kind op 's vaders wandelstok, en met het Alexandrijn de wereld in - dat is niet zelden van den drukker naar den smeerkaarsenwinkel - te jagen. De jonge dichter was kantoorklerk en om zijnen meester te bewijzen dat hij een gansch bijzonder man was, een dier uitverkorenen, wier geest, zoo als die der zinneloozen in de Oostersche vertellingen, soms in zending naar hoogere sfeeren geroepen wordt - ik zeg om dat gansch uitzonderlijke te bewijzen, deed hij wat Tollens zegt gedaan te hebben: hij schreef verzen dwars door de cijfers van het grootboek zijns meesters heen. Wat zijn de menschen in de XlXe eeuw, die dienaars van het 2 × 2 is 4, toch hardvochtig! Het genie werd aan de deur gezet en werd een martelaar van het vooroordeel. Dan ook daalde de gramschap in zijn hart; zijn arendsoog schoot bliksems, zijn orakelmond donderde tegen de samenleving, zonder dat deze - die versteende! - op hare grondvesten wilde schudden. Hij huilde tegen den rijkdom, tegen de machtigen en grooten, tegen de gekroonde wezens en huldigde enkel het volk “den koning der aarde”, die hem echter niet verstond en beweerde dat hij rijp was om in een gekkenhuis gebracht te worden. “Lichtje, lichtje, waarom zijt gij zoo scherp, zoo boos? Uwe vlam verdeelt en splitst zich tot tallooze slangentongen. Wie toch heeft zich, jong zijnde, niet bezondigd aan droomen van roem en eer?” Ik weet het; maar de wet des menschen is de arbeid, en dezulken | |
[pagina 108]
| |
als mijn half-talent is de samenleving niets schuldig - en toch had ik medelijden met hem, toen hij eens bewust van zijnen toestand, hier beneden mij stil stond en luisterde naar het lied en het geklop van den ouden schoenlapper. Arbeid geeft voldoening, arbeid geeft recht op leven en spreken!’ ‘“Och, lichtje, vertel me liever eene andere geschiedenis, want ge raakt daar eene zeer gevoelige snaar. Ik ook heb al eens in mijn leven een kreupel vers geschreven, van roem en lauweren gedroomd en beweerd dat ik een groot man worden zou, en nu, lichtje, nu voel ik dat ik beef van schrik bij het vooruitzicht van den witten geblutsten hoed en den krediet-bederver.’ ‘Wilt gij dan het einde niet hooren?’ ‘“Later, later!”’ ‘Die dichters willen nooit de waarheid kennen!’ | |
VI.‘Vele jaren geleden had de schoenlapper, hier beneden mij, kinderen - lieve, blozende, wakkere kinderen. In den zomer 's avonds speelden zij nog voor de deur, als ik reeds in mijne oude glazenkas pinkte. Het was een lust om ze te zien - die kleine moedige knapen! Wel waren de kleêren gescheurd of gelapt en scheen de broek voor een dambord te kunnen dienen; wel stonden de haren verward op het hoofd, maar de oogen glinsterden als sterren daarboven. ‘De jongens woelden, rolden, juichten, klauterden naar mijne ijzeren stang, en als het hun gelukte deze te grijpen, zwierden zij een oogenblik jubelend tusschen hemel en aarde. ‘Waar zijn ze gebleven, die lieve jongens, en ook de meisjes? - welke laatsten een vreedzamer genot verlangden. Dood, of wel op zee, of wel slavend en zwoegend voor vreemden! ‘Een enkel kind was nog bij den schoenlapper gebleven: 't was het jongste dochterke. O, 't was een beeld van een kind, rank van gestalte, met helder tintelende oogen en zwarte, glimmende lokken. Ik dacht dikwijls, dat indien er nog ooit een Heiligenbeeld voor de nis gesneden werd, de kunstenaar dat gezichtje tot model zou moeten nemen. Er ontbrak haar slechts een blauw kleed met gouden sterren bezaaid, en eene zilveren kroon op het hoofd - want nu droeg ze maar een purper katoenen kleedje, en ze had een wit coquet mutsje op, waaronder met moeite hare weelderige lokken geborgen werden. ‘Het meisje was een naaisterke; 's avonds laat kwam zij somtijds van haar magazijn getrippeld, en wel hoorde ik dan achter den hoek | |
[pagina 109]
| |
fluisteren; maar ik zag haar altijd alleen voor de deur komen en ik dacht: dat is ongetwijfeld de wind weêr die schelmachtig en zacht fluisterend nadert, om mij andermaal eene poets te spelen! ‘Sinds ik het eerste gefluister gehoord had, was het meisje minder vroolijk, minder goed jegens den armen schoenlapper; zij scheen minder tevreden met het oud vervallen huiske, en 's zondags was zij zóó schoon gekleed, dat ze in het uiterlijke naar de Heilige van vroeger begon te gelijken; maar och! haar hartje geleek er toen veel minder op. ‘Eens op zekeren avond zag ik haar aankomen, niet gezwind en bevallig trippelend, maar langzaam en schoorvoetend, en telkens wendde zij het hoofdje om en stond dan stil, alsof zij iemand wachtte. Ik rekte mij zooveel ik kon, nieuwsgierig om te weten wie het lieve dochterke wel verbeidde.... ‘Eindelijk verscheen eene zwarte gestalte - en toen zij duidelijk werd, zag ik een flink jongeling; de rand van zijn hoed wierp eene schaduw op de oogen en ik kon hunne uitdrukking niet zien; doch de glimlach die om zijne lippen speelde was valsch, en toen hij de hand aan het dochterke van den schoenlapper reikte, kon ik mij spiegelen in den grooten diamant van zijn ring - die niet valsch was gelijk zijn glimlach. ‘Ik dacht een oogenblik, dat die rijke zoon de hand van het arme schoenlappers-dochterke kwam vragen en was blijde, omdat ik mij herinnerde dat, bij de bruiloft van haar grootvader, de gevel van het oude huiske met bloemen versierd was - en wie weet! ‘Kom,’ hoorde ik den jongeling zeggen, ‘du zijts de liefstemijne. Ik wils du eenen hemel op aarde doen genieten en zals du versieren met al de schitterende pracht, welke dijner oogen zoo vaak bekoorden!’ ‘Vraag het dan aan mijn vader!’ zeide het meisje en zag den schoonen jongeling smeekend in de oogen. ‘Er kwam een helsche glimlach over zijne lippen. ‘Later, later!’ fluisterde hij, en drukte het schoenlappers-dochterke in zijne armen en troonde haar mede. Zij voldeed aan zijn verlangen. Wel ging zij voorwaarts, maar hield het oog, door tranen overwolkt, naar het vaderlijke huis gewend - want ze hoorde haar vader zingen en kloppen. Op den hoek hield het meisje een oogenblik stil, als om het huis nog eens te zien, en toen - verdween ze. ‘Ik heb het dochterke nooit weêr gezien; doch de wind - die eeuwige prater - vertelde mij eens dat hij met hare geurige haarlokken gespeeld had, en ze opheffend, perels had zien schitteren; of wel door een kleurrijken waaier in beweging gebracht, hare blozende wangen had mogen verfrisschen. | |
[pagina 110]
| |
VII.‘Eenige jaren later, heb ik een ander kind van den schoenlapper weêr gezien. Drie jaren te voren had de vader tot den opgeschoten knaap, die in het eerlijke maatgeklop op het zoolleêr geen lust had, gezegd: in Gods naam ga dan de wereld in, maar - wees altijd eerlijk man.’ ‘Het ranke schip, met zwellende blanke zeilen en de kleurige vlag in top, had hem ver - zeer ver over de golvende bergen, naar landen gevoerd, waar men zegt dat het goud den bodem der rivier bevloert. Eerlijkheid en goud gaan in de wereld niet altijd gepaard. ‘Wij, wij zijn eerlijke lieden,’ hoorde ik gisteren te middernacht, driftig door een langen, mageren kleinhandelaar tot zijn dikken gezel, zeggen; ‘wij zijn eerlijke lieden, maar de grooten ter beurze zijn schurken.’ ‘Och,’ antwoordde de ander, zich bibberend in zijnen overjas koesterend, ‘'t is wel vervelend van altijd zoo eerlijk te zijn, en wij, maat, wij ook beproeven al eens om de verveling te verdrijven.’ Doch wat zeide ik daar zoo even.... Nu ja.... Eens kwam de ooievaar, en vertelde mij dat hij den jongen van den schoenlapper in bijna ongenaakbare bergen, in worsteling met de natuur en de menschen had gezien; hij vertoefde arm en uitgehongerd, verschroeid door de zon, nu eens op de bergen, die tot aan den hemel reiken; dan in spelonken, wier ingang die der helle schijnt te zijn; nu eens in helder verlichte speelhuizen, dan wakend en loerend, met den revolver in de hand, op den kruisweg of aan den ingang van een eeuwenheugend bosch. ‘Eindelijk kwam de jongen terug: - 't was een schoone zomeravond. Ik deed mijne oogen zoo wijd open als mogelijk was, en was blijde toen ik eene vroolijke groep het huis van den lapper naderen zag. Een speelman, die een deuntje op eene viool kraste, ging voorop; mannen met ruwen baard, gebronsde wezens, den geǒlieden zuidwester op, de borst ontbloot en eene groote vlag in de hand, volgden hem. ‘Achter hen ging de zoon van den schoenmaker, met een opgeknapt bruidje aan den arm, dat, even als eene kermispop vele en kleurige linten op het hoofd liet wapperen. De bruidegom had den hoed schuin op het hoofd, eene zware gouden keten om den hals en deze nog kruiselings over de borst; hij had gouden ringen aan de vingers, dampte uit een meerschuimer met gouden beslag, en in het linker knoopsgat van zijnen jas, stak een tuil rozen. Als een groot heer was hij gekleed, maar toch zag hij er liederlijk uit.... Vindt ge niet dat er menschen zijn, die, door den behendigsten snijder in het prachtigste kleed gestoken, evenwel nooit in een uiterlijk deftig mensch kunnen herschapen worden? | |
[pagina 111]
| |
‘Achter het paar kwam een aantal woelige mannen en halfdronken vrouwen, die huilden, zongen, tierden en dansten, en al wie den schoenlapperszoon zag, riep: ‘Wat moet die gelukkig zijn!’ De oude schoenlapper kwam in zijne hemdsmouwen, en zijn eeuwigen hoed op het hoofd, op den dorpel staan, om zijn zoon en schoondochter te ontvangen. Scherp zag de oude zijn zoon in de oogen, en de jongen stamelde en bloosde, enkel omdat de schoenlapper hem vroeg: ‘En is dat eerlijk gewonnen geld?’ De man sloot de deur, en ik hoorde lang zijn geklop, terwijl de maats van den zoon hem zijne hardvochtigheid verweten. De zoon teerde en smeerde in het wijnhuis ginds, waarvan de vensters twee vurige oogen en de open deur een vurigen muil schijnen - een overgroot hellemonster; maar het volk riep en jubelde: ‘Leve de rijke schoenlapperszoon!’ | |
VIII.‘Wilt gij, dat ik nog wat vertelle?’ ‘“Och ja, lichtje, vertel nog wat; ik ben nu zoo goed, zoo millioenair-achtig gezeten, en ik zou iederen avond mij hier kunnen neêrzetten, om naar uw gekeuvel te luistereń en uwe levensbeelden voor mij te zien oprijzen.”’ ‘Wat wilt gij dat ik u vertelle? Laat ons eens ńadenken... Van die twee straatmuziekanten, die zich hier komen beklagen, dat de kunst niet aangemoedigd wordt? Of van die twee gekken, welke door de punt van den sabel willen doen bewijzen, wie van hun beiden het meeste gezond verstand heeft? Of van dien bedelaar, wien het geld overvloedig in den zak klingelt, en niettemin eene aalmoes vraagt aan dien “arme in 't zwart kleed?” Och, er woelen nog zoovele wezens voor mijne herinnering: moeders met kinderen, dronkaards, verlaten magere honden, clown's en tooneelspelers; daar bengelt zelfs menig lijk aan mijn ijzeren arm... Maar neen, ik wil u wat anders vertellen.’ ‘“Nu, als gij verkiest, lichtje!”’ ‘'t Is reeds vele jaren geleden; geloof mij, de zwaluwen zijn reeds sinds dien tijd menigmalen teruggekeerd. Het volk was niet tevreden, en ik hoorde soms den halfnaakten luien straatbengel morren tegen de grooten en de koningen, omdat hem, zoo als in het Lui-Lekkerland, de gebraden kwakkels niet in den mond kwamen gevlogen. ‘Koningen, niet waar, zijn niet altijd goede vaders; maar de straatbengels zijn ook niet altijd onderdanige kinderen. Ik hoorde spreken van recht en vrijheid - en de oude schoenlapper schudde het hoofd, en hij schreef eens, in de herberg en voor den neus der | |
[pagina 112]
| |
politieke barbiers en pruikmakers, met krijt op de tafel: ‘Vrees God, eer den Koning en vermeng u niet met die, welke naar verandering haken.’ ‘Dat was goed geschreven; maar het goede vond geen weerklank. Vindt gij niet, dat de wereld iets heeft van een groot koncert, ieder speler, zelf de triangelist, verlangt eens den dirigeer-stok vast te grijpen, bewerende dat niemand dezen beter hanteeren zou dan hij? Dat komt - zoo heb ik eens van twee filosofen hooren zeggen, die, hier beneden mij, onder een gescheurde regenscherm en terwijl het water tappelings neêrstroomde, filosofeerden over den op- en ondergang der volkeren, en die elk om het zeerst hunne zucht verborgen om den dirigeerstok vast te grijpen - dat komt, omdat de mensch een boosaardig schepsel is, dat, van de wieg tot aan het graf, werkt, wroet, slaaft en intrigueert, om - dikwijls zonder verdienste of talent - langs de ruggen zijner buurlieden - eene menschelijke pyramide - naar boven te klimmen, van daar den hoogen toon te voeren en aan anderen te gebieden, onder de zinspreuk van ‘gelijkheid.’ ‘Het souvereine volk wilde koning zijn - maar het vormde enkel de pyramide, om eenige mannen naar boven te laten klauteren, die dáár, in dezelfde kamer waar gij nu gezeten zijt, vereenigd waren en met een kloppend hart en doodsbleek gelaat, den uitslag van de woeling, welke zij in het hart des volks hadden geworpen, afwachtten: - 't waren hengelaars in troebel water! ‘Het volk stroomde huilend door de straten; het vernielde de eigendommen, mishandelde den anders-gezinde; de stormklok klonk akelig in den nacht; de brand der huizen kleurde alom den hemel rood, en het kanon - die vreeselijke groote trom in elk vernielingskoncert - donderde bij tusschenpoozen, dat de glazen der lantaarn van schrik rinkelden en klappertanden. ‘Er was een jongeling, de eenige zoon, de hoop en de troost eener moeder; een kind met eene ziel vol geestdrift, met gloeiend vuur in de hersenen: hij stond aan het hoofd der volksbeweging en trad voorop, met de vlag in de hand - en zij die hem de eerste rol in de politieke poppenkas deden vervullen, loerden door de half opgeheven gordijntjes, om onder een satanisch lachen ‘bravo!’ te zeggen. ‘Hier, beneden mij hield men stil, en de vurige knaap klom op den hoeksteen en sprak van recht, vrijheid en dwingelandij..... ‘Vuur!’ zoo klonk het. Ginds op den hoek schitterden in den rooden schijn van den brand, de geweren der soldaten - eene knetterende losbersting volgde - en ook mijne oude glazen kas werd verbrijzeld; doch ik pinkte nog genoeg om te zien, dat een kogel den ranken knaap in het hart getroffen had, en ik hoorde hem met opgeheven armen, stervend snikken: ‘Moeder, moeder!’ ‘De dooden - zoo vertelde mij de geheimzinnige vleêrmuis, | |
[pagina 113]
| |
onder het voorbijvliegen, later - de dooden noemde men martelaars; men maakte marmeren graven met gouden opschriften voor hen, en de mannen achter het gordijntje klommen langs bloedige lijken naar boven en grepen den dirigeerstok, of liever den priegelstok - want zij hadden hun doel bereikt en priegelden, in naam van wet en orde, het volk in zijnen schuilhoek terug! | |
IX.‘Eens was het doodstil in het huis van den schoenmaker, en ik was zoo nieuwsgierig dat ik eens eventjes door het bovenraam piepte; want ik dacht dat den ouden man eenig ongeval overkomen was. Doch neen! hij zat op zijnen driepikkel, maar werkte niet. Hij draaide zich nu links dan rechts, lachte gedurig, stak de armen uit, als wilde hij een bemind wezen tot zich trekken en aan het hart drukken, en wischte soms met den mouw tranen uit zijn oogen - tranen van geluk. ‘Eene zalige begoocheling beheerschte den armen schoenlapper. O stil! dat niets - niets die zalige betoovering kome verstoren! ‘De schoenlapper was op dien avond vier-en-zeventig jaar oud geworden - en hij vierde zijn verjaardag. Hij was niet alleen: zijne verbeelding bevolkte zijne kamer met al de wezens, welke hem lief waren geweest. O zie, nu strekt hij de bevende handen naar zijne vrouw uit; daar drukt hij de hand zijns oudsten zoons; nu neemt hij een jongeren knaap op de knieën en zet dezen ter zijde om een ander kind te grijpen en te zoenen - en nu gaat plotseling de deur open, en het jongste dochterke huppelt binnen en brengt den gelukkigen vader de met bloemen omkranste lange pijp. ‘De schoenlapper dacht weêr dertig jaar oud te zijn. Hij riep zijne kinderen rondom zich - het was een gelukkige, een bloeiende krans - en sprak van eer, deugd en arbeid, van - toen klonk er eensklaps beneden mij een scherpe lach, die tot in de kamer doordrong. Ik bukte mij en zag den dronken doodgraver uit de buurt, waggelend den hoek omslaan - maar die lach had den droom des vaders doen verzwinden, en toen ik weêr door het bovenraam blikte, gevoelde de vader zich alleen, en het gelaat in de handen geborgen, weende de eerlijke, brave man. ‘Hij had immers geen kinderen meer!’ ‘Lichtje, ge wordt akelig, spokerig en vervelend,’ zeide ik plotseling huiverend, en die droevige beelden uit mijnen geest willende verbannen. Het loodbleeke ding lachte en spotte zoo duidelijk, dat ik trek gevoelde het eene ernstige vermaning te geven. | |
[pagina 114]
| |
‘“Uwe akeligheden zullen mij dezen nacht weêr den slaap beletten,”’ morde ik. ‘Hi, hi, hi!’ zeide het ‘neem dan maar dat schoon, dik, taalgeleerd, met nota's en wonderlijke hieroglyphen bekrabbeld boek van professor..... och, hoe heet hij ook? - bij de hand, en gij hebt noch magnetismus, noch opium noodig.’ | |
X.Jaren waren er verloopen, en ik had sinds lang den doodschen hoek der achterbuurt verlaten. Niet lang geleden lanterfantte ik door de eenzaamste straten der stad, om eens recht alleen te zijn. Drie vrienden waren beurtelings in mijne kamer gekomen, omdat zij zich in de hunne verveelden. Zóó zijn de vrienden! Een hunner had zelfs een vreeselijk grooten bulhond, zijn onafscheidbaren vriend, meêgebracht - de vrienden van onze vrienden moeten immers wel de onze zijn? - en die had mijne kamer met een aantal kittelige, lichtgeraakte, sylphachtige en soms boosaardige dames, bevolkt - op welke ik hardnekkig weiger het rekkelijke ‘vrienden onzer vrienden’ toe te passen. Om mij dus van die zich aaneen schakelende vriendenketen te ontlasten, was ik mijn ouden hoek eens gaan opzoeken - doch hemel! welk eene verandering. De oude schoenlapper was naar de andere wereld verhuisd; men wond hem eens, altijd met zijn grooten vilten hoed op het hoofd, dood op zijn driepikkel gezeten: zelfs toen de dood hem begroette had hij zich niet verwaardigd zijn hoed af te nemen! Of men hem met zijn hoed op in de kist gelegd heeft, kan ik u niet verzekeren. 't Was ongetwijfeld zijn laatste wensch, zijn uiterste wil geweest; doch de handen der menschen zijn dikwijls zoo profaan! Op de plaats waar het oude huis stond, verrees nu een elegant gebouw, met groote schoone vensters, en waarvan de gevel met ellenlange, vuurroode letters was bemaald. De nieuwe eigenaar stemde geregeld voor den achtbaren burgervader, en dadelijk werd dan ook de oude lantaarn door een met den geest des stemmers overeenkomstig gaslicht vervangen. Het blonk helder als eene zon, en wat ik vroeger op den hoek der straat nooit gezien had - daar stond een agent van policie, die de nu deftig gekleede wandelaars, stijf als een standbeeld na gaapte. Maar noch het schoone huis, noch het heldere licht, noch de handlanger onzer genadige moeder ‘de openbare veiligheid’ zeiden iets tot mijnen geest. Daarom keerde ik ook mismoedig naar mijne kamer terug. 1862. |