| |
| |
| |
Een Vrouwen-oproer. Uit het reis-journaal van Yours.
..... Ja, in dat geval bid ik: Heere, Heere, ontferm u onzer!
Ieder wil in onzen tijd eene staatkundige rol spelen; ieder wil toch ook eens een oogenblik in zijn leven, op de tribune - dat voetstuk onzer representatieve glorie - pronken.
In onzen tijd eigent zich iedereen - de huurkoetsier op zijn bok, de schoenmaker op zijn driepikkel, de pruikenmaker zoowel als de barbier - de laatste is nog te begrijpen, die is van de familie der scheerders - eene politieke zending toe, en men maakt staatkundige progagande tot in de holder-de-bolderachtige coupletten der karamellen.
We leven in de eeuw der praters, en heeft zelfs de stoomkracht op de praatziekte toegepast.
Heere, Heere, ontferm u onzer!
Gaat eens naar een kinderschool: gij ziet er den magister, met allen mogelijken ernst, streven om het geslacht der Cicero's voort te planten, en is het te verwonderen dat zijne redenaars, pas de schoolbanken ontloopen, nog zonder dons om de kin, ons, oude Demosthenessen, van de tribune komen stooten - en in de meetings, bij het gehuil der volkszee, zich in het samenkoppelen van groote woorden komen oefenen?
Heere, Heere, ontferm u onzer!
De vrouwen zelfs, na een tijdlang onze kleeding te hebben nageaapt, willen ons daarenboven nog van de algemeene budjet-tafel jagen! Als ik door Vlaanderen reis, zie ik aan de halten van den spoorweg, vrouwen den bessem presenteeren: - nu, dat gebeurt nog wel op andere plaatsen, en zelfs is men genoodzaakt dit aan te | |
| |
nemen. Maar toch als de vrouw in het forum onze plaats inneemt, verbeeld ik mij dat de man op hetzelfde oogenblik de soep schuimt en den schreeuwenden bengel wiegt. Uit liefde voor den maatschappelijken, zoowel als voor den huiselijken hutspot, bid ik luider dan ooit:
Heere, Heere, ontferm u onzer!
Ik ben eens in een van die staten geweest, welke men met hoofdstad en al, gemakkelijk in eene neurenbergsche doos kan stoppen en op den een of anderen dag, wanneer zijn jongen zoet is geweest, als speelgoed hem in den broekzak steken.
Een van die kolossale staten, zoo groot, dat als er luidop gekeven werd - en dat gebeurt in de groote en kleine huisgezinnen - de inwoners van den naburigen staat het oor tegen den grenspaal legden en letterlijk woord voor woord hoorden wat er door heel het rijk gekeven werd.
Hoe wilt ge dien staat noemen?
Knickelborg - als 't u gelijk is.
Ligt dat niet in dezelfde wolkenwereld als het Pirmazens van Alphonse Karr?
Naar verkiezing!
Welnu, de potentaat van Knickelborg was een vorst van den echten stempel; maar bij hem gelijk bij den geringsten burger, was de vrouw meester, en dewijl mevrouw Knickelborg beweerde op de trappen van een troon - een wel hard kussen - geboren te zijn, eischte zij ook eene volledige hofhouding, al moest men dan ook dikwijls de armoede achter het blinkende klatergoud verbergen.
Knickelborg had een leger - wel niet groot; maar toch was het een leger; het had kanonnen, forten en citadellen; eene ridderorde van den Blauwen Kanarie-vogel; edelheeren, eene hofhouding, eene Kamer, kortom alles wat aan een wel ingerichten en fatsoenlijken staat toekomt - en zonder welk kostbaar speelgoed Knickelborg niet met eere tusschen de natiën en mogendheden kon plaats nemen.
Hare Hoogheid dacht er zóó over en punctum - de ondervinding leert.
De prins van Knickelborg had wel is waar dat alles, of veel van dat alles, ter zijde willen laten, doch hij kreeg ongelijk.
Verbeeld u, dat hij zich eens in 't hoofd had gestoken, zijn leger af te danken en te Neurenberg een dozijn houten, maar levensgroote, gekleurde soldaten te laten maken, die, het geweer presenteerend, met een ijzeren pin voor of in het schilderhuis konden gestoken worden, terwijl hij de kanonnen in stuivers had willen laten hergieten en de gronden der forten in aardappel- en koornvelden veranderen.
Dat ontwerp werd echter met vaderlandschen geestdrift verstooten, en terwijl het hangende was, waggelde de troon van Knickelborg en dreigde, volgens de volbloed gemalin, met een donderend gedruisch in te storten.
| |
| |
De prins had integendeel gedacht, dat hij door die middelen het geluk van zijn stamhuis en dat zijner onderdanen zou hebben bevorderd. Hij vroeg niet beter dan als een eenvoudig mensch te leven, niet verder te springen dan zijn stok lang was, zoo weinig gedruisch te maken in de wereld als mogelijk, rustig zijn meerschuimer te rooken en eene partij domino te spelen, nadat hij des avonds de paarden van den Knickelborgschen staatswagen op stal had gebracht en de teugels laten rusten.
Van de zweep spreken wij niet: de paarden liepen uit eigen beweging; ze waren ook mager genoeg!
De vrouwen van Knickelborg vooral hadden zich tegen het plan van hervorming verklaard; want - werd het afgeschaft, zij zouden hare weenende kinderen niet meer kunnen stillen, door hun de blinkende officieren te laten bewonderen; - zij zelven zouden op het hofbal geen galante dansers meer ontmoeten, en zich een der middelen zien ontnemen - en men moest de weinige die men bezat, in eere houden - om hare dochters fatsoenlijk uit te huwelijken: doch die twee laatste argumenten werden niet luidop gezegd.
Het bal zelve zou verdwijnen, en met het bal de parade, de reveille en de taptoe.
Toen de mannen aan hunne achtbare weêrhelft voorcijferden, duidelijk als 2 × 2 is 4, dat Knickelborg, door al die overgroote uitgaven, regelrecht naar een staatsbankroet ging, lachten de vrouwen met dat spook - de chineesche schim aller oppositie.
Overigens het leger hield het met de vrouwen, en van dat oogenblik had de bedreiging der vorstelijke moeder aller Knickelborgers, wel waarheid kunnen worden.
Ik moet er bijvoegen, dat de vorst van Knickelborg toen hij schooljongen was, wat al te familjair met zijne onderdanige dames geknikkerd en in de koord gedanst had, en zij nu ook juist niet veel eerbied voor hem hadden.
Er was geen meisje, nu vrouw, of het had met den kleinen potentaat op het gras gespeeld en hem Fritsje genoemd - Fritsje uit het Hoog Huis - want zoo noemde men van ouds het paleis. Geen meisje of het had met langen Frits, jongeling geworden, gewandeld, gewalst, op partij geweest en hem zelfs soms eene oorveeg toegediend dat hem heel het hoofd tintelde, tot dat hij wanhopig, in plaats van een eenvoudig blond blaauwoogerke en een hart vol liefde, eene groote dame trouwde, welk hij nooit gezien had, die Olga of zoo wat heette en zoo als ik zeide, hem gedurig te binnen bracht dat zij op de trappen geboren werd - van een troon wel te verstaan.
Nu de prins schikte er zich in; maar familjair zijn met het gepeupel zou hij zich niet ontwennen.
Na aan bovengenoemd gevaar ontsnapt te zijn, waagde de prins geen stap meer op de baan der hervorming. Hij behield een paar | |
| |
dozijn bajonetten, zijne kartonnen forten en citadellen, zijne hofhouding van klatergoud - kortom, zijne bedekte armoede.
De oppositie, eens op de baan des vooruitgangs, werd stouter.
De vrouwen van Knickelborg beweerden dat de prins zijne plichten vergat, dat de mannen onbekwaam waren om te regeeren en dat zij, die reeds zooveel blijken van kennis en vaderlandsliefde hadden gegeven, eindelijk hetzelfde recht eischten als de mannen: recht van verkiezing, recht om gekozen te worden, recht op onderscheiding en gezag.
Knickelborg moest het voorbeeld geven aan Europa, wat de ontvoogding der vrouw betrof. Dat voorbeeld zou welhaast alom gevolgd worden, en Knickelborg zou eene heerlijke perel te meer aan zijne kroon hebben gehecht!
De prins lachte met die eischen en zeide goedaardig:
‘Maar, dames, gij bezit al die rechten reeds; wij, mannen, hebben maar den schijn van te regeeren - gij, dames, hebt de daad. Knickelborg draait, en zelfs heel de wereld draait op uwen duim. Laat ons toch ten minste den schijn behouden van meester te zijn!’
Nooit was Knickelborg zoo onstuimig geweest. Hoe, men weigert aan de vrouw het recht dat haar toekomt! Hoe, men ontkent haar de kennis van een huishouden te regelen! Hoe, zij zou gedoemd zijn eeuwig het hoofd voor de dwingelandij des mans te bukken!... Onthouding - ziedaar een algemeene plicht!
De prins lachte nogmaals met die bedreiging en dacht: ‘Als ik de dansviool maar dce klinken, komen zij allen op een drafje toegeloopen!’ Helaas, de man was in de kennis der vrouw maar een schooljongen; want toen eens een gekroond hoofd, een bloedverwant der Knickelborgsche dynastie, zijne intrede deed en de prins gehoopt had, dat de vrouwen het schoonste sieraad van het feest zouden zijn, was er geen enkele dame te zien, en zelfs vele mannen ontbraken, opgesloten als zij waren door de vrouwen.
‘Luitenant,’ zeide de prins bestraffend, ‘waar is uw degen? Kapitein, hoe durft ge met uw blauw wollen slaapmuts op eene parade verschijnen? Vaandrig, waarom zijt gij op dezen dag ongeschoren? En gij, kolonel, wat sloft gij daar op uwe pantoffels?’
Er was maar één enkele kreet: ‘de vrouwen, de vrouwen!’
Het kanon was als vernageld met een mengelmoes van snippers en vodden; de trommelvellen doorgestoken, de fijfer met papier opgevuld; er waren geen bloemen op den weg gestrooid, geen kransen gevlochten - er hingen geen vlaggen uit - ja toch: op koorden over de straten gespannen, wapperden witte vlaggen, doch de wapens dáárin kwamen juist niet overeen met dat van het doorluchtige huis van Knickelborg.
Wat nu de huizen betreft, die bleven als lijkhuizen gesloten - ten minste, wij mogen ons niet vergissen, de vensters stonden wijd genoeg open, om van binnen te zien wat er op straat gebeurde.
| |
| |
En toen 's avonds de zalen van het paleis geopend en de dames aan de danspartij verwacht werden, om den prins te vereeren, zou de potentaat zijnen door de jicht krom en scheef getrokken minister hebben moeten engageeren, om als danseres op te treden.
Geene enkele Knickelborgsche dame was op het bal verschenen!
Gelukkig was de vorstelijke bloedverwant ongesteld geworden - hij kreeg namelijk eene zinking in het lelleke van zijn linkeroor, hetgeen aan de Esculapen een zeer bedenkelijk gezicht deed trekken, en zij op het punt waren aan de wereld te bewijzen wat vreeselijke schokken er kunnen ontstaan, als een zoo machtig hoofd slechts pijn in het lelleke van zijn oor heeft!
Ook liet de vreemde prins voor de genoegens van het bal bedanken
Maar de potentaat van Knickelborg gevoelde diep - zeer diep de hem aangedane beleediging en voor de eerste maal zijns levens was hij zich zelven niet meer meester - te meer omdat zijne vrouw met een flegmatisch gezicht zeide:
‘Och, gij hebt geen verstand om met vrouwen om te gaan!’
De gewapende macht werd, zoo volledig mogelijk, bijeen geroepen en in een omzien zat de vrouwelijke bevolking van Knickelborg achter de traliën.
‘En nu?.... En nu?....’ vroegen zij sarrend.
Och, nooit was de wanorde zoo groot geweest. De minister kwam niet op audiëncie; Zijne Excellentie moest 's morgens zelf zijne jongens kleeden, hunnen boterham smeren en hen naar school helpen. De kommandant der artillerie vatte post aan de strijktafel. De generaal der infanterie schuimde de soep. De kamerheer bakerde zijn krijtend kind - en ik durf niet zeggen wat hij al meer deed - en dat alles ging zoo onhandig, dat de jongens als vagebonden rondliepen, het linnen verbrand, de soep bedorven was en het kind een dozijn speldewonden in armen en beenen had.
De prins wachtte 's morgens te vergeefs een gestreken overhemd en een fauxcol; ook zijn laarzen, die een luchtgat in de zolen hadden, zijn rok, waaraan een knoop ontbrak - zelfs wachtte hij te vergeefs zijn barbier, die hem 's morgens, onder het inzeepen zijner genadige kaken, het nieuws van den dag vertelde.
In de keuken gelijk in den kelder, was verwarring - en nooit was de potentaat door een onbarmhartiger leger omsingeld geweest.
‘En nu?...’ riepen de dames sarrend achter de traliën.
‘Ik zal u doen geeselen!’ riep de potentaat, in een oogenblik dat hij zich zelf vergat; maar hij meende er niets van.
‘Ha, hij wil ons doen geeselen! Ha, nu zien we wat tiran, wat bloedhond hij is!’
Maar dat woord ‘geeselen’ klonk ook hard in de ooren der mannen, en zij wilden niet, neen! dat hunne vrouwen zouden gegeeseld worden - kortom, ze dreigden den potentaat van Knickelborg over de grenzen te jagen of liever te wippen. Ik spreek daar | |
| |
van grenzen; 't is licht te begrijpen, dat al de buren weêr aan den grenspaal stonden te luisteren en - niet heel ernstig als die buren waren - zich den buik vasthielden van 't lachen, om wat zij de aardige kluchten der Knickelborgers noemden.
‘Dat is eene dwaze geschiedenis!’ zeide de prins tot zijn eersten minister.
‘Ja, Hoogheid,’ antwoordde de man op hoogen, deftigen en staatkundigen toon, ‘het vaderland is in gevaar! Indien wij de hulp der mogendheden inriepen om den wettigen troon van het Knickelborgsche stamhuis te doen eerbiedigen?....’
De prins zat mismoedig, het hoofd neêrgedrukt, de armen op de borst gekruist, in zijnen leuningstoel. Het werd klaar en duidelijk bewezen, dat men de vrouwen niet langer buiten den gouvernementeelen kring sluiten kon. Maar wat aanvangen?
De barbier van Zijne Hoogheid, die een der fijnste diplomaten van het Knickelborgsche hof was, waagde ook zijne raadgeving in het midden te brengen.
‘Zijne Hoogheid,’ zeide Figaro, ‘moet het kwaad door het kwaad bestrijden. Laat de vrouwen eenige vier-en-twintig uren meester, en men zal welhaast Zijne Hoogheid op de knieën komen bidden, om van de dwingelandij verlost te worden. Daarna zal Zijne Hoogheid al de hervormingen kunnen invoeren die hij verkiest.’
De barbier was een pessimist in de staatkunde: hij kon wellicht gelijk hebben. De prins gaf hem de orde van den Blauwen Kanarievogel en deed mevrouw ontbieden, welke juist bezig was met het volkenrecht te doorgronden in een roman van.... ja, ik meen van Pigault-le-Brun. De potentaat verklaarde het scepterzwaaien moede te zijn, verzocht zijne vrouw zich daarmeê te willen belasten en, zoo mogelijk, den vrede en de eendracht tusschen de Knickelborgsche familie terug te brengen.
‘Nu eerst,’ roept mevrouw uit; ‘nu eerst krijgt ge den tand van verstand!’
‘Beter laat dan nooit!’ mompelde de prins, trok daarop zijn jas uit - want het was bijzonder warm - stopte zijn pijp - sloeg vuur - zette zich voor het open venster in zijn leuningstoel - liet, als een echte Yankee, de beenen buiten op het balkon rusten, en was de gelukkigste mensch der wereld.
Hij was van den staatslast ontheven; hij kon weêr even als in zijn jeugd, Gods water over Gods akker laten drijven. De zon scheen vroolijk op het landschap en op den stroom - een zilveren waterstraaltje - die Knickelborg dooradert; de bloemen geurden, de vogelen zongen; in de verte blauwde het gebergte - en de illusie werd zoo groot, dat de kronkelende tabakswolken allengs figuren uit zijn eersten jongelingstijd werden. Zoolang hij potentaat was, had de vorst van Knickelborg aan al die vreugdedagen niet meer kunnen denken.
| |
| |
Nu liet zich plotseling eene ongewone beweging op straat hooren. Op hooger bevel was de gevangenis geopend, en werd er algemeene vergiffenis geschonken.
Het volk stroomde op den hoek der straat te zamen. Men hechtte er eene proclamatie aan den muur, in welke onder anderen te lezen stond:
‘De dwingeland, de vrouwenhater, de vrouwenbeul, de vrouwengeeselaar is gevallen! Knickelborg is vrij. De tirannieke macht is door onze vreedzame beweging gebroken. De Knickelborgsche vrouwen zijn hare romeinsche voorgangsters indachtig geweest! De dwingeland is neêrgeworpen; hij zal het overige zijns levens in wroeging over zijne misdaden doorbrengen; de vloek der vrouwen zal hem volgen tot in zijn graf. Leve de Knickelborgsche vrouwen!’
De beul lachte met die woorden, en zijn helder blauw oog rustte zoo kalm op de ijselijke proclamatie, alsof het een lofdicht van een hofpoëet geweest ware.
‘Wat straf moet op die onvoorzichtigen worden toegepast?’ vroeg de minister, die hijgend en met vlammend oog kwam binnen gestormd.
‘Och, mijne beste Exellentie, wie den schoen niet past, trekt hem niet aan!’
‘Maar die overtreding van gekwetste majesteit moet gestraft worden!’
‘Dat moet mijn vrouw weten!’ was 't antwoord en de prins ging uit in gezelschap van den Blauwen Kanarie-vogel, om in het bekende waterstraaltje met de hengelroê te visschen.
Middelerwijl bulderde de donder der omwenteling in Knickelborg voort. Eene tweede proclamatie volgde de eerste. Zij verkondigde dat de vrouw haar burgerrecht herwonnen had; dat de stad 's avonds prachtig moest verlicht zijn en er eene kolossale volksvergadering zou gehouden worden in de zaal van den Blinden Valk.
Geen stenograaph ter wereld had een regelmatig verslag van die vergadering kunnen opmaken: - nu, dat gebeurt wel met eene vergadering van mannen! Ook daar wordt bij geval wel eens gehuild, getierd en gebulderd. Dáár ook spreken soms allen te gelijk en het baat weinig, dat de hamer van den voorzitter de veldmarsch trommelt, om de rust en de waardigheid in het mannelijk heiligdom te doen terugkeeren!
De anti-vrouwsgezinden, onder ander de ridder van den Blauwen Kanarie-vogel, beweert zelfs in zijne gedenkschriften, dat de Knickelborgsche vrouwen, om te doen zien dat zij de verkregen rechten waardig waren, elkaâr - doch ik verklaar, dames, dat die man lastert - elkaâr de hoeden en mutsen van het hoofd scheurden, en men met de nagels - nog eens, 't is onmogelijk, dames: lammeren zijn geen hyenen! - met de nagels roode dekreten op de aangezichten schreven.
‘Maar, Hoogheid!’ riep de minister in verontwaardiging uit, ‘zooveel anarchie....’
| |
| |
‘Ja, dat moet mijn vrouw weten!’ was het antwoord en de potentaat rookte zijne duitsche pijp, dronk rustig zijn glas bockbier, en was gelukkig als een engel, toen hij in de domino-partij, den ridder van den Blauwen Kanarie-vogel gedwongen had hem de dubbel-zes te laten plaatsen, die hem zwaarder op het hart woog, dan de staatkundige donderwolk van Knickelborg.
Zeker is het dat, na drie vergaderingen - waar ieder om het hardst schreeuwde en waar dikwijls het publiek slechts ééne vrijheid, maar deze ook onbepaald had, die namelijk van te mogen schreeuwen - men het nog niet eens geworden was. Maar, dames, wij schrijven dit enkel toe aan de intrigues der mannen....
Duizend kleinigheden, welke wij in dergelijke gevallen over het hoofd zien en niettemin haar belang hebben - maar die de vrouwen trouw in aandenken bewaren - stelden zich nu tegen dat, dan tegen dit kandidaatschap - en nu halen wij weêr de lasteringen van den barbier aan.
Hier wilde men D. niet, omdat hij op het laatste bal vergeten had met deze of gene dame te dansen - maar juist dáárom werd hij ginder gewild. C. kon het niet zijn, omdat hij de vriend was van mejuffrouw X. - maar juist dáárom vond hij ondersteuning bij anderen. H. was een sul, O. een droogstok, L..... enz. enz.
Deze dame is voor M., omdat hij haar onlangs, onder het aanbieden van een bloemtuil, gezegd heeft dat ze.... schoon was, en van dat oogenblik is M. de grootste staatsman. Daar is men integendeel voor P., omdat men dacht aan het huwelijksbootje en zijne fortuin - en van dat oogenblik is het niet te betwisten, dat hij als de fenix aller kandidaten beschouwd wordt. Ginds, die moeder met zes dochters, vraagt zes kandidaten, die tevens kandidaten zullen zijn bij haar half dozijn. Dat is zeer natuurlijk - vindt u niet, mevrouw?
Doch de vrouwenhatende memorie wordt toegeslagen en ik bepaal mij te zeggen: nadat de prins andermaal aan den minister verklaard had: ‘Dat moet mijn vrouw weten! Ik bemoei me met haar huishouden niet!’ ging hij rooken, philosopheeren of kegelen in de schaduw der groene linden.
Het is mij onmogelijk alles te beschrijven wat er in Knickelborg voorviel. Om kort te gaan, zeg ik, dat er nooit zoo'n omgekeerde wereld plaats had; maar, geloof me, dat kwam eigenlijk omdat die gevloekte mannen heimelijk nijdig waren van den opperzetel gestooten te zijn, en zij aan de dames in alles den voet dwars zett'en.
Zoo groot was de verwarring, de oneenigheid, de tweedracht aan alle kanten, dat de dames eindelijk den scepter neêrlegden, en ten laatste wel moesten bekennen dat Olga, al was zij dan ook op de trappen van een troon geboren, geen verstand van regeeren had.
Maar bekennen dat zij, de dames zelf, schuld hadden - neen! daartoe was niemand te besluiten. En toch wilde de potentaat van | |
| |
geene verzoening hooren, indien de vrouwen, in persoon, hem niet kwamen verzoeken weêr als koetsier op den staatkundigen bok van Knickelborg plaats te nemen. Nu, van die deputatie wilde niemand deel maken; twintig vrouwen, ter meeting in den Blinden Valk aangeduid, weigerden niet beurtelings, maar als een onberispelijk pelotonsvuur klonk het ‘neen!’
De mannen zaten met de hand in 't haar bij zooveel stijfhoofdigheid, bij zooveel onberekende hardnekkigheid.
Verwondert u dat? Mij in 't geheel niet.
Dat herinnert mij mijn buurman, een leelijken, krommen en nijdigen schoenmaker, die razend kwaad werd als men hem ‘vlooi’ noemde. Waarom de man dit zoo sterk op zijn fatsoen trok, weet ik niet; maar 't woord ‘dief’ deed op hem een zoo verschrikkelijk uitwerksel niet als het woord ‘vlooi.’
Nu dat wist zijn lieve vrouw, en als zij Crispijn op zijnen driepikkel wilde doen dansen, riep zij hem dat beleedigende, dat bloedig kwetsende woord ‘vlooi’ toe.
‘Als ge dat nog eens zegt, antwoordde de spanriem met vlammende oogen, ‘zal ik u een ongemakkelijk doopsel in de regenton geven.’ - ‘Vlooi!’ klonk het bits; maar ook met forsche hand werd de lieve weêrhelft vastgegrepen en zat ze weldra tot aan den hals in de waterton. - ‘Vlooi!’ riep het serpent, en Crispijn schuimbekte van razernij. - ‘Als ge 't nu nog zegt, zal ik u doen duikelen als een kikvorsch.’ - ‘Vlooi’ beet zij hem toe en toen ze onder water was, stak de beminnenswaardige weêrhelft de handen boven de regenton uit, en wreef de voorvingers en knipte de duimnagels op elkaâr..... Begrepen?
Nu, hoe het ook ging, een voetval moest er gedaan worden. De prins eischte dit en die boosaardige barbier van den Blauwen Kanarievogel hitste, zoo men dacht, den potentaat gedurig aan. Wat al cachemirs, japonnen, kanten, tullen, diamanten en badreizen werden er beloofd, om de lieve hoofdjes te breken! En 't was ook slechts dank aan die omkooping, dat de deputatie eindelijk gevormd en door den eersten minister, met eene voorzichtigheid als waren de dames uit zeepbellen gemaakt, naar het Hoog Huis geleid werd.
De diplomaat zweette water en bloed in die operatie. Nu wilde deze dame niet verder, dan stond gene weêr stil, koppig als een muilezel. Gansch Knickelborg was te been, om te zien wat al moeite de gekruiste en gesternde minister had, met dat half dozijn Knickelborgsche lievekens. Een herdershond hijgde minder dan Zijne Excellentie, al moest hij dan ook eene kudde van twee honderd schapen in behoorlijke orde doen marcheeren.
Liever, dacht Zijne Excellentie, met zes Pitt's, twaalf Talleyrand's, vier-en-twintig Metternich's en nog al een paar Antonelli's daarbij, onderhandelen, dan met zes vrouwen!
Maar dat is slechts een valsch denkbeeld dames!
| |
| |
Niettemin moet ik zeggen, dat in de groote audiencie-zaal gekomen, niemand der dames het woord wilde nemen: rood als hanen, boos als slangen - zegt de mansgezinde kroniek - zagen zij naar den grond en maakten van tijd tot tijd, wanneer de minister haar smeekte wat toegevend te zijn, een lieve beweging met den schouder, die zoo veel wil zeggen als: ‘loop naar de weêrlicht!’
Maar de prins was de wijsste: de galante Frits stond van zijn troon op en zeide, terwijl een fijne glimlach om de lippen speelde: ‘Dames, ik ben gelukkig u in mijn paleis te mogen ontvangen!’ O, nu triomfeerden ze! Wel hadden ze ongelijk - dat wisten ze wel; maar ze hadden toch niet het eerst gesproken!
Er werd bepaald, dat al de dames van Knickelborg den anderen dag in de voorzaal van het Hoog Huis zouden bijeen komen - en Olga aan het hoofd, al was zij dan ook op de trappen van een troon geboren. Dan zou de potentaat er toe besluiten de regeering weêr op zich te nemen. Op welke voorwaarde? Dat wist niemand; maar wat lachte die eerlooze barbier, die Blauwe Kanarie-vogel valsch!
Inderdaad, de raadgeving van den ridder-barbier had de bovenhand bekomen.
Den ganschen dag zag men den barbier, in het open venster zijne breede engelsche scheermessen slijpen. De buurt schoolde saam en men beweerde, dat bij gebrek aan eene guillotine te Knickelborg, de blauwe kannibaal gelast was de voornaamste aanvoersters van het oproer haar schouder-ornement af te nemen - ten bewijze dat slechts de vrouw zonder hoofd de redelijke vrouw is.
In groot gala waren de vrouwen van Knickelborg, in de voorzaal van het Hoog Huis, vereenigd. De deuren werden plotseling gesloten en de eerste minister verscheen, met een bedrukt gelaat en een grooten witten zakdoek in de hand, in haar midden. Kwam hij den dood aankondigen?
Neen!
‘Dames,’ zeide de diplomaat, met een ontroerde stem, Zijne Hoogheid beweert, en wij beweren het met hem, dat, sedert gij u de plaats der mannen hebt toegeëigend, gij allen baarden draagt, en om weêr behoorlijk tot het geslacht der vrouwen terug te keeren, gij allen door den Blauwen Kanarie-vogel dient geschoren te worden!’
Algemeene protestatie! Maar de prins had wel degelijk baarden gezien, en wat een prins ziet, moet immers een hoveling zien!
Heviger dan ooit huilde, jammerde en tierde men tegen den dwingeland en zijn beul. Men had zich op eene schandelijke wijze in den klem laten vangen, en na te vergeefs op de deuren gebonsd te hebben, rukte men de vensters open om langs daar te ontvluchten, maar - in alles was voorzien! Het leger van Knickelborg gehoorzaamde weêr aan zijn mannelijken meester en velde de bajonet. O, hadden de dames, zoo als wij in onze jeugd, zich begeesterd gevoeld door den reuzen-sprong van Jan van Schaffelaar, ze zouden | |
| |
den soldaten hebben toegeroepen: ‘Welaan, gegaloneerde monsters, die wij voor dertig jaar aan onze harten hebben gekoesterd, vangt ons aan uwe naalden en haarspelden op!’
Maar dat zoo roemrijk feit kenden ze niet - gelukkig.
Olga, zij, die op de trappen van een troon geboren was, stond bleek en waardig in den hoek der zaal. Zij had een voorgevoel dat de Blauwe Kanarie-vogel haar den hals zou afsnijden - bij vergissing - en daarna nog zeer beleefd zeggen: ‘'k Vraag excuus, mevrouw!’
Die blauwe schurk!
Nu werd Olga, met al hare titels en waardigheden, opgeroepen. Statig als Maria Antoinette, als Maria Stuart, toen zij het schavot beklommen, stapte zij voort, hield nog even voor de deur stil, wendde het hoofd om en zeide met eene vaste stem:
‘Ik zal weten te sterven. Vaarwel!’
En al de dames huilden en snikten. 't Was een hartroerend tafereel. De deur viel toe en uit dat zwarte kabinet kwam niemand weêr! Met angstig kloppende harten, met ingehouden adem luisterde men aan de noodlottige deur - maar 't was of de dood met haar ijselijk stilzwijgen, zich dáár gevestigd had. De schrik deed nieuwe veronderstellingen geboren worden, en het leger dreigde met naald en haarspeld - schrikwekkender waren toch de Knickelborgsche bajonetten niet - om de dames beurtelings te doen binnen treden.
Wat wachtte haar aan de andere zijde der deur? Niets van al wat zij gedroomd hadden.
Zijne Hoogheid stond daar met eene gansche rij cavaliers, en nadat hij zijner Olga een frisch bouquet had aangeboden en haar, zoo als overigens ieder cavalier zijne dame deed, het vrouwelijk wetboek: Aaltje of de zuinige keukenmeid in de hand had gestopt, walste hij op de tonen eener luchtige muziek de groote audienciezaal in, die tevens tot balzaal diende, en toen al de dames de zaal waren ingewalst, berichtte hij de instelling eener nieuwe orde, alleen voor de vrouwen, en genaamd de Gouden Sauskom - eene orde, welke door eene commissie van vrouwen, aan de beste huishoudsters van Knickelborg zou verleend worden.
Van dan af kwam alles in Knickelborg weêr in orde.
De Blauwe Kanarie-vogel werd minister; de vrouwen waren zoo onderdanig en gevoelig als schapen, en Frits maakte gebruik van zijne onbepaalde macht, zond zijn leger naar de maan, goot sous of kreutzers van zijne kanons, slechtte forten en citadellen, dankte een groot deel van zijne hofhouding af, en liet zelfs te Neurenberg geene levensgroote houten soldaten maken, die, zoo als hij eens voornemens was, op een pin in 't schilderhuis konden gestoken worden.
Dank dus aan den ridder van den Blauwen Kanarie-vogel, genoot Knickelborg weêr welvaart en de achting der naburen.
| |
| |
Alleen Olga, die nooit vergeten kon dat ze op de trappen van eenen troon geboren was, stierf van hartzeer en verdriet bij al die vernedering, en de prins trouwde met een burgermeisje, een blauwoogerke met wie hij, toen hij nog knaap was, onder de groene linden was gaan walsen en polkeeren.
Knickelborg bestaat niet meer; 't is in de vorming van groote rijken verdwenen, maar 't was een gelukkige staat geworden, nadat het eenvoudig gezond verstand daar regeerde, en indien er nog zoo'n landeke gevonden werd, ik zou er willen wonen en filosofeeren.
1865.
|
|