| |
| |
| |
De Diplomaat.
‘Weet ge wien ik gezien heb?’
‘Gewis neen.’
‘Herinnert gij u dien tourist, dien wij te Londen ontmoetten; met wien wij kennis aanknoopten in den Tower?’
‘Zeer goed; doch zijn naam is mij ontgaan.’
‘Hij was een Duitscher.’
‘Inderdaad.’
‘En een zeer flink jong mensch.’
‘Ja, ja, ik herinner het mij levendig.’
‘Hij noemde zich von Pestel.’
‘Juist.’
‘Wij wisselden onze kaartjes en verzochten hem, indien hij hier mocht komen, ons een bezoek te geven.’
‘Nu ja....’
‘Even als hij ons uitnoodigde, als wij in Berlijn kwamen.’
‘Ja, zulke beleefdheden bewijst men elkander lichtelijk op reis, hoewel men gewoonlijk anders denkt als men weêr thuis is, of beter gezegd denkt men er niet meer aan.’
‘En zijt gij dan voornemens uwe uitnoodiging niet gestand te zijn?’
‘Geenszins. Waar is hij gelogeerd?’
‘In het hotel ****. Welke verandering! Gij weet nog niet dat de eenvoudige tourist tot eene hooge betrekking gekomen is.’
‘Zoo?’
‘Ja, hij is geattacheerde der pruisische ambassade te Londen en draagt de orde van den Schach van Perzië, de kommandeursorde der Zon en Leeuw in diamanten, in het knoopsgat.’
‘Duivels!’
‘Een gentleman.’
‘Ja, dat was hij.’
| |
| |
‘Hij hoopt ons te Londen te zien en ons daar in de voornaamste kringen te introduceeren. Hij schijnt zeer vermogend te zijn, voert groote staatsie, neemt intrek in het voornaamste hotel en, is blijkbaar met een ontzaglijken invloed gewapend.’
‘Ik wensch hem geluk.’
‘En wenscht gij u zelf geen geluk, zoo'n invloedrijk man te hebben leeren kennen?’
‘Och neen.’
‘Gij zegt dat op een zoo wonderlijken toon! Doch 't is waar ook, gij wantrouwt elken vreemdeling die u nadert.’
‘En gij, gij ontvangt iedereen met open armen.’
‘Daarom zie ik de wereld ook vroolijk en welgemoed in.’
‘En ik, ik ben een kniezer, wien alles donker en zwart voorkomt, niet waar?’
‘Nu, zullen wij hem bezoeken?’
‘Zeker.’
Die samenspraak had plaats tusschen twee personen, wier karakter zich reeds duidelijk voordoet, naar het ons toeschijnt ten minste, in de korte woordenwisseling welke wij hebben opgeteekend.
De kniezer was mijnheer Dork, een gewezen scheikundige, die gaarne de harten der menschen ontleedde, zoo als hij eens deed met de voortbrengselen der verschillende natuurrijken, en daardoor tot de slotsom was gekomen, dat men niet veel menschen op woord en handslag vertrouwen kan.
De vertrouwvolle heette Hiller, een gefortuneerd burger, wien het altijd voor den wind was gegaan en juist dáárom zich ook weinig met de studie der menschenkennis had bezig gehouden.
Het uiterlijke dezer twee personen, zouden wij u niet behoeven te beschrijven: gij kunt het u voorstellen.
Hiller is een gezet man, met levendige oogen en vol aangezicht, terwijl Dork daarentegen mager en lang van gestalte is, diepliggende oogen heeft, met lange zwarte wenkbrauwen overschaduwd, fijne lippen, om welke voortdurend een twijfelachtigen glimlach speelt.
De eerste is tamelijk opgewonden en spoedig met al wat blinkt, ingenomen.
De tweede integendeel is koel, houdt zich dikwijls schijnbaar dom, laat spreken, luistert en vergelijkt, en trekt meestal uit eene samenspraak iets dat op een bitteren spotlach eindigt.
Mijnheer Dork werd onvoorziens verhinderd, herr von Pestel, den nieuwen attaché der ambassade, te gaan bezoeken: Hiller ging daarom alleen en verlustigde zich gansch den dag in de kennis met den jongen diplomaat.
Mijnheer Dork ging eerst later en vroeg aan den kellner van het hotel, een kerel met een ontzaglijk grooten haarbos, of herr von Pestel, no. 43, te spreken was?’
Daar trad een jonge man, keurig gekleed, fijn gefriseerd voor; | |
| |
zijn frisch gelaat was eenigszins vol en zijn klein oog tintelde van zelfvoldoening.
Netjes was de baard verzorgd; de handen waren sneeuwwit en aan elken pink blonk een kostbare ring.
In het linker knoopsgat van zijn blauwen jas van keurig fijn laken, prijkte inderdaad eene groene rosette, het teeken zijner hooge waardigheid: kortom, de Perzische Zon- en Leeuwen-orde.
‘Verheugd u te zien!’ zeide herr von Pestel in het duitsch.
‘Insgelijks’, antwoordde mijnheer Dork. ‘Ik zou u herkend hebben, zelfs zonder de aanmelding mij door mijn vriend gedaan.’
‘Inderdaad?....’
‘Ik druk mij zeer moeilijk uit in het duitsch; u spreekt toch fransch?’
‘Neen, dat gaat niet.’
‘Nu, dan zal ik maar voortgaan met mijn vlaamsch zoo wat tot duitsch te verwringen.’
Wonderlijk, dacht mijnheer Dork, dat een attaché van legatie geen fransch spreekt! Ik meende dat die taal, in welke kanselarij ook, onmisbaar was. Doch wellicht heeft hij er belang bij de kennis van die taal verborgen te houden. Diplomaten zijn zulke geheimzinnige wezens!
‘En sinds onze ontmoeting te Londen, hebt gij veel gereisd?’ hervatte de chemist.
‘Ik kom uit Zwitserland,’ was het antwoord; ‘ik bezocht Italië, Dalmatië, St. Petersburg en Duitschland.... O, wat heerlijk land is Italië, met zijn blauwen hemel, bloemrijken grond en dichterlijke gezichteinders!... Ik bevind mij nu op weg naar Londen, waar ik mijne betrekking van geattacheerde bij het Berlijner gezantschap zal aanvaarden.’
‘Zeer schoon!....’
‘Mag ik u iets aanbieden? Een glas wijn?... Niets?... Nu eene sigaar dan. Ik herinner mij, dat gij te Londen een vreeselijke rooker waart.’
‘Ik zal eene sigaar opsteken, en stel u voor eene wandeling door de stad te doen.’
‘Goed. Wilt gij mij het genoegen doen, mij eerst naar mijne kamer te vergezellen?’
‘Ik zal u hier, in de zaal, wachten.’
‘Neen, ga even met mij naar mijne kamer.’
‘Mijnheer Dork was wel verplicht een klein honderdtal trappen hoog te klimmen, ofschoon hij de noodwendigheid van die beenenexcercitie niet begreep.
Wilde herr von Pestel hem het hotel doen bewonderen? Dat voorzeker was onnoodig; want hotels zijn gewoonlijk geene toonbeelden van pracht, zelfs niet van netheid.
Zijne kamer? Zoo hoog zijn de kamers in een hotel juist geene | |
| |
salons. Ook verwittigt de jonge diplomaat hem, altijd voortklimmende, dat hij eene slechte zimmer heeft.
Nog eens, waarom moest mijnheer Dork zoo klimmen? Uit vriendschappelijkheid, uit intimiteit?
Wel zeker, dat is 't! zou mijnheer Hiller gezegd hebben; maar voor mijnheer Dork was er achter ieder waarom een daarom, en deze begon de handelwijs van den diplomaat te ontleden.
Men kwam in eene tamelijk muffe kamer.
Diplomaten, die in muffe kamers huizen... dacht mijnheer Dork.
Ja maar, zou mijnheer Hiller gezegd hebben - ware hij tegenwoordig geweest - er zal geene andere kamer beschikbaar geweest zijn, en die veronderstelling was zeer natuurlijk.
‘Zet u,’ zeide herr von Pestel, ‘en verontschuldig mij voor een enkel oogenblik.’
De jonge man ging heen.
Waarom gaat hij nu weg? dacht mijnheer Dork.
Wel heb ik in mijn leven! zou mijnheer Hiller gezegd hebben; wel, omdat hij het een of ander te doen heeft, al was het maar....
Neen, dacht mijnheer Dork, hij moest mij hier niet in die muffe kamer plakken. Wil hij mij wellicht den tijd geven om hier middelerwijl den inventaris te maken? Welnu, ik wil niets zien - en mijnheer Dork ging voor het open raam staan en zag naar de roode pannen daken en de blauwe lucht.
Herr von Pestel trad andermaal binnen; mijnheer Dork wendde zich om en zette zich neêr.
‘Een zware pakkage!’ zeide de Duitscher, met een fijnen glimlach en wees op drie koffers en een reiszak.
Mijnheer Dork wendde het hoofd om en antwoordde:
‘Inderdaad, wel zwaar.’
Herr von Pestel opende den reiszak, scheen iets te zoeken en toonde en passant wat hem onder de hand viel.
‘Al telegrammen!’ zeide hij met een glimlach, een aantal blauwe enveloppen toonende. ‘Eene macht van brieven.... Kent gij dit bankpapier?.... 't Is indisch papier, en men weigert in Antwerpen hardnekkig dat te wisselen.... Vijf-honderd pond.... Verdrietig, zeer verdrietig.’
Mijnheer Dork deed eene beweging met het hoofd alsof hij wilde zeggen: ‘recht verdrietig!’
‘Kent gij deze orde?’ en herr von Pestel toonde eene kleine kommandeursplaat, eene als diamant schitterende zon, in welker midden en in email, een gekleurde leeuw als op schildwacht stond.
‘Heerlijk!’ mompelde de scheikundige.
Herr von Pestel maakte het juweel in zijn linker knoopsgat vast.
En waarom, dacht mijnheer Dork doet hij nu die groene roset uit zijn knoopsgat en vervangt hij die door een helder flikkerend | |
| |
zonneke? Indien wij naar eene voorname vereeniging gingen; doch waar wil ik hem dezen avond brengen? Antwerpen is in dit saizoen zoo doodsch als een kerkhof: de schouwburg is nog gesloten, het program der koncerten is afgespeeld, en zelfs de straten van onze stad zijn des avonds schier ledig.
Ware zijn vriend Hiller daar geweest, hij zou dit zeer wel ten goede hebben uitgelegd; doch die verwenschte Dork zoekt in alles, zelfs in de onnoozelste ijdelheid, kwaad!
Wel, heel wel, maar wat duivel! dacht mijnheer Dork nu weêr, wat heb ik noodig met zijne telegrammen, zijne brieven, zijn indisch bankpapier en die Perzische gekheid! Moest ik dáárom in die muffe kamer geplakt worden?
Vertrouwelijkheid, vriendschappelijkheid! schijnt mijnheer Hiller hem toe te roepen.
't Is mogelijk, mort mijnheer Dork weêr in zich zelf; maar ik heb mij nooit kunnen voorstellen dat echte gentlemen, en dat zijn toch de diplomaten, zóó te werk gaan.
Och, zou zijn vriend er op geantwoord hebben, gij zijt, neem het mij niet kwalijk, ook maar een chemist, die in het harten-ontleden niet zoo goed thuis is als in het ontleden van mineralen.
‘Men zal uw indisch papier wel wisselen,’ zeide mijnheer Dork schier uitdagend tot den diplomaat.
‘Neen, neen.’
‘Kom, kom, eene stad welke zooveel betrekkingen met Londen heeft, zou weigeren dergelijk papier te wisselen? Daarbij uw ambt van geattacheerde der Berlijner legatie, zal u gewis hier eene inleiding zijn bij den konsul van Pruisen, en....’
‘Overigens, die uitwisseling is niet noodzakelijk, en bij die woorden speelde er een fijne glimlach om de lippen van von Pestel. ‘Ik verwacht brieven uit Londen.... Ik ben gereed u te volgen.’
‘Tot uwe dienst.’
Men verliet het hotel onder het rooken eener sigaar; herr von Pestel is bepaald een vertrouwelijk mensch! Op straat legt hij den arm in dien van mijnheer Dork, en wandelt zoo gemeenzaam met hem voort, alsof zij oude, zeer oude vrienden waren.
Inderdaad, mijnheer Dork begon zich zelf te beschuldigen en redeneerde weldra, altijd in zijne gedachte - want dat was het zwak van den man - zooals zijn vriend Hiller zou gesproken hebben.
Dat hij mij al dat reisgoed, die brieven, die telegrammen - altijd uitwendig, 't is waar - toont; dat hij met zijne Schachsche decoratie en zijn titel van diplomaat pronkt, is inderdaad enkel te wijten aan de nieuwheid van zijne positie.
Kinderen met eene nieuwe broek handelen niet anders, en wat zijn groote menschen anders dan groote kinderen?
‘'t Is een groot verschil nu’ vangt de diplomaat aan, ‘bij toen wij elkander te Londen ontmoetten.’
| |
| |
‘Hoe dat?’ zegt mijnheer Dork.
‘In mijne maatschappelijke positie,’ liet herr von Pestel er aarzelend op volgen, ‘die stellig aanzienlijker geworden is.’
‘O gewis.’
Daar begint de vertooning op nieuw, dacht mijnheer Dork; laten wij ons onnoozel houden als een schaap. De diplomaat hengelt misschien naar iets.
Wel foei! zou mijnheer Hiller hebben uitgeroepen, indien hij de gedachte van zijn vriend had geraden.
Inderdaad, niets wettigde immers die veronderstelling!
‘Toen droegt ge dat schitterend teeken nog niet op de borst,’ zeide mijnheer Dork.
‘De Schach heeft mij de orde eigenhandig ter hand gesteld, voor een werk over de Perzische financiën. Overigens... ik zal nu in staat zijn, om, zooveel het mij belieft, decoratiën machtig te worden.’
Ha, dacht mijnheer Dork, de diplomaat, doet als aas eene lekkere decoratie aan zijn angel. Mij dunkt, ik hoor mijn vriend Hiller reeds zeggen: 't is juist niet te versmaden.
‘Hm, hm!’
‘Houdt ge niet van onderscheidingsteekens?’
‘Ik schrijf geen boeken over financiën.’
‘Nu, dat is ook juist niet noodig om een ridderorde te bekomen.’
‘Neen, dat geloof ik. Men zegt dat er in België wel eens eene gegeven werd, omdat men den minister op eene flesch Tockay heeft onthaald.’
‘Dat is ook eene verdienste,’ zeide de diplomaat lachend.
‘Omdat men aan den minister een paraplue heeft geleend.’
‘Ook beloonenswaardig.’
‘Of omdat men deel maakt van de burgerwacht.’
‘Dezelfde waarde als het leenen van een paraplue.’
‘Of omdat met vijf- en twintig jaren lang regelmatig, op den bepaalden dag, zijn traktement bij de schatkist is komen afhalen, en dewijl ik noch ambtenaar, noch burgerwachter ben; dewijl ik noch regenschermen leen of Tockay in den kelder heb, evenmin als ik over financiën schrijf, mag ik op dat alles niet hopen. En ook, mijnheer, wat zou het publiek zeggen?’
‘Het publiek ziet niet naar de oorzaak, maar bewondert enkel het resultaat.’
‘Dat is waar.’
‘Die kelderknecht met zijn Tockay, die voetknecht met zijn paraplue, die Neurenburgsche soldaat op de houten kinderschaar, die driemaandelijksche geldrager, gaan toch, in de oogen van het gros des publieks, voor even verdienstelijke personen door, als de schilder die een meesterstuk, de schrijver die een economisch werk, de dichter die een heldendicht maakt..... In alle geval, wij diplomaten, wij vragen niet zoo zeer naar verdiensten; wij geven | |
| |
eene ridderorde om een kollega genoegen te doen en er zelf later eene op te visschen.’
Mijnheer Dork zweeg en zag schuins, onmerkbaar glimlachend, voor zich. Nu, dacht hij, ik dank voor dat lekkers! want de achterdocht schoot nu volop wortel in zijne ziel; doch er was een duivel welke hem inblies, toe te geven en te zien waarop dit alles mocht uitdraaien.
‘Op slot van rekening,’ zeide mijnheer Dork, ‘ik ben geen vijand van een ridderlint, evenmin als mijn vriend Hiller.’
‘Niet waar?’ antwoordde herr von Pestel snel. ‘De wereld is nu eens zoo: zij wil dat er uit het linker knoopsgat een gekleurd tongske steekt. Komt gij wel eens te Londen?’
‘Misschien wel.’
‘Bij uw aanstaande bezoek, wil ik u eenige der hooge aristocratische kringen inleiden, alsmede in onze clubs.....’
‘Mijn vriend Hiller is daar meer in thuis dan ik,’ zeide mijnheer Dork, ‘want hij scheen wel stellig besloten te hebben, mijnheer Hiller van de partij te doen zijn.’
Neen, neen! dat alles kwam hem niet duidelijk voor.
De diplomaat liep te koop met ridderlintjes en dat bij hem, een onbekend persoon, die zelfs geen burgerwachter was! Niet zoo, Hiller, zou mijnheer Dork bij gelegenheid gezegd hebben, stelde ik mij een diplomaat voor. Ik dacht altijd dat dit hooge volk zich moeilijk liet naderen, en vooral karig was in het toestaan van gunsten. Zuinig, geheimzinnig, teruggetrokken en vosachtig slim zijn - dat waren, meende ik altijd, hoedanigheden van den diplomaat.
Och, de nieuwigheid! zou mijnheer Hiller, ongeduldig jegens dien alles uitpluizenden Dork, gezegd hebben.
Mijnheer Dork was met zijn hoogen gast, tot buiten de stad gekomen en men stapte de Harmonie binnen.
Er brandden vier armzalige gaspitten; de bediende leunde, zich dood vervelend, tegen het buffet en een oud heer las, door een grooten zilveren bril, wier glazen er uitzagen als die van een verrekijker zoo zwaar, het avondblad.
Herr von Pestel ontdeed zich van zijn overjas en liet nu zijne Perzische zon bewonderen door den buffetjongen, die echter te slaperig was om er naar te kijken en al had hij het gezien, misschien ten hoogste zou gedacht hebben, dat die heer een blinkend steentje in zijn knoopsgat had gestoken.
‘Zijn er schoone vrouwen in Antwerpen?’ vroeg de diplomaat.
‘Ja, dat hangt af van den smaak,’ aarzelde mijnheer Dork te zeggen.
‘En hoe vindt ge deze?’ ging hij voort, een fotografisch portret toonende.
‘Zeer lief....’
‘Zij is eene russische gravin.’
| |
| |
‘Ja, het is moeilijk om te zien, of het eene gräfinn of eene näherinn is. Herinnert gij u het prachtige bal te Londen in Agricultur hall, tijdens het bezoek der belgische burgerwacht in de hoofdstad?’
‘En wie niet!’
‘Welnu, de tamboers en trompetters der burgerwacht dachten daar niet anders, of zij hadden lordsvrouwen en prinsessen van den bloede aan den arm, en zij waren zeer verwonderd dat die Engelsche prinsessen zich door de grove tamboersvingers lieten slepen en trekken.’
De diplomaat gaf geen acht op die grofheid, of misschien verstond hij het geradbraakte duitsch van mijnheer Dork niet al te wel.
Herr von Pestel hield het portret nog altijd met welgevallen in de hand.
‘Zij is mijne bruid,’ zeide hij.
‘Ha!....’
‘Zij is jong en schoon zoo als gij ziet.’
‘En gewis rijk?’
‘Ik zal driemaal millionair zijn.’
‘Drommels, ik wensch u geluk.’
Mijnheer Dork begon lust te gevoelen, om eene diepe buiging te maken.
En zoo dreef onze diplomaat voortdurend hooger; en zoo had hij reeds de verbeeldingskracht van mijnheer Hiller in broeiing en gisting gebracht en poogde hij nu ook die van den chemist te doen opgaan.
Neen, dacht deze, neen, ik vertrouw dien diplomaat geen haarbreed, en ik zeg nu wat ik straks dacht: die kerel is bezig met een armen provinciaal een rad voor de oogen te draaien, en hem daarna....
Dat is schandelijk! zou gewis mijnheer Hiller hem onderbroken hebben, als hij het had gehoord.
Nu, in alle geval, zou die dwarskop van een Dork gezegd hebben, ik knoop voorzichtig mijn beurs dicht.
En mijnheer Dork had het nog zoo slecht niet voor; want toen men in de stad terug gekeerd en op het punt was van scheiden, zeide herr von Pestel hem, met eene suikerzoete stem en met een fijn diplomatischen glimlach.
‘Mijn lieber herr Dork, kunt gij mij met een weinig geld voorschieten tot morgen vroeg?’
‘Mijn’ lieber herr von Pestel,’ zeide de chemist buigend, ik ben een arme duivel; ik heb een goed hart, doch ik heb geen beurs....’
Dwarskop! zou mijnheer Hiller gezegd hebben. De diplomaat had immers eene diamanten decoratie, een prachtig repetitie-horlogie, indische banknoten, handenvol telegrammen; hij verwachtte den volgenden dag brieven uit Londen; hij bezoekt de hooge wereld, zal een russische gravin trouwen en millionair zijn....
| |
| |
Juist daarom, zou mijnheer Dork grinnikend geantwoord hebben geef ik hem geen roode duit!
‘Hebt gij gisteren herr von Pestel gezien, mijnheer Dork?’ vroeg mijnheer Hiller den volgenden dag op de beurs.
‘Hm, hm!’ deed de chemist.
‘Wat wilt ge zeggen?’
‘Als gij hem nog eens weêrziet, mijn beste Hiller, sluit dan ooren en beurs?’
Mijnheer Hiller werd bleek.
‘Gij zegt, mijn beste Dork?’
‘Dat de policie dien toekomstigen millionair dicht op de hielen zit, omdat hij de vredes-overeenkomst met den waard uit het hotel, niet door eenige indische banknoten heeft bekrachtigd.’
‘Alzoo zou die diplomaat.... Ja, men kan niemand meer betrouwen, mijn beste Dork. Ik heb het wel gedacht, ja, ik heb het wel gedacht....’
En Mijnheer Hiller ging bleek, het hoofd gebogen en schuddebollend heen, en hij vergat zelfs te vragen of de metallieken inderdaad ⅛ gestegen waren.
Ik verwed mijn hoofd, dacht de sceptische scheikundige, dat de diplomaat den prijs van een ridderlint voor mijn vriend Hiller, reeds in den zak heeft!
Twee maanden daarna zat mijnheer Dork in de societeit en las in het avondblad, dat een jong Duitscher te Parijs door de rechtbank veroordeeld was voor het onwettig dragen van ridderorden en daarenboven voor het verkoopen der Perzische orde van Zon en Leeuw.
Mijnheer Dork gaf, scherp toeziende, het blad over aan zijn vriend Hiller, en wees hem met den vinger het bewuste artikel: Mijnheer Hiller las, kreeg eene kleur als bloed, legde het blad weg en zweeg.
1868.
|
|