| |
| |
| |
Steven Waggelaar. Uit het leven van een vlaamsch declamator.
In het kleine stadje, waarvan ik een der zooveel duizendsten uitmaak, woont meer dan eene beroemdheid. Dat is overigens door het heelal et autres lieux bekend. Op den hoek der straat staat een huis met een trapgevel. Welnu, dat huis zoo nederig, om niet te zeggen zoo smerig, werd meer dan eens met bloemen omkransd, met wimpel en opschrift versierd, met den wierook der populariteit omwolkt.
Ge schijnt verwonderd, maar 't is eene eeuwige waarheid, dat het wezenlijk genie niet tusschen gouden lambrizeeringen woont, vooral niet het genie zooals ik er nu een in het oog heb. Het huis zelf heeft iets dat met het daarin verborgen genie overeenkomt. De hoogste punt van den gevel, met een verroesten windhaan bekroond, is scheef gezakt, en ook evenzoo hangt de hoed op het hoofd van zijn meester, vooral dan wanneer hij uit de soms onstuimige rederijkersvereeniging komt.
De twee raampjes boven in den gevel, met bestoven en gescheurde ruiten, zijn wel het trouwe afbeeldsel van de brilleglazen des meesters. De schrale en verwaarloosde wijngaard, die boven de deur neêrhangt, is de los geknoopte halsdas, en wij zouden de verzakte muren beneden, bijna, 't is wel gewaagd, kunnen vergelijken bij de afzakkende broek van den huisbaas. Geniën zijn nooit slaven van de mode!
Ziedaar huis en heer in een paar trekken geschilderd.
Boven de deur van het huis leest men: Steven Waggelaar, broodbakker, en uit den winkel, waarvan de halve deur altijd open staat, wasemt u de geur - van myrthen en lauweren? - neen, van het | |
| |
versch gebakken brood tegen, dat bij al de Muzenzonen, op zekere oogenblikken, de reukzenuwen meer streelt dan de palmen van den roem.
Uit den winkel borrelen soms vier of vijf verwaarloosde kinderen naar buiten, die men, naar de kleur te oordeelen, voor Japaneezen zou gehouden hebben: - 't zijn de kinderen van 't genie. Soms komt een bleeke en ziekelijke vrouw, wier ellebogen door de mouwen steken, met een schreeuwend kind op den arm, in den winkel - het is de echtgenoote van het genie.
Achter den winkel is de woonkamer: het ziet er even haveloos uit als het uitwendige van het huis, als de winkel, de vrouw en de kleine geniën; maar boven den schouwlijst hangt er toch iets blinkends in eene vergulde lijst: het zijn dertien vergulde en zilveren medailles door den genie-vader in verschillende omstandigheden behaald. Dáár ook hangen dorre lauwerkroonen, met groene, blauwe, roode en witte zijden linten vastgestrikt - onweêrlegbare kenteekens van Steven's roem.
Laat nu den spiegel gescheurd, de bedgordijnen gescheurd, porcelein en tafelblad gescheurd zijn - de glans, die van de zilveren penningen neêrstraalt, geeft immers weelde en geluk in overvloed. Bengels, schreeuwers, die in den winter soms om een duffelsch wammes huilt - ziet opwaarts en koestert u in den gloed van 's vaders glorie! Moeder, die soms mort, bidt en heimelijk weent of naar den hemel verlangt - hef het hoofd op, en boven den schoorsteenmantel ziet ge den hemel van uwen Steven - een hemel, met dertien blinkende sterren, behalve de dwaalsterren die er vroeger gepronkt hebben, en die de een na de andere heimelijk als dieven, naar den Berg van Barmhartigheid geslopen zijn.
En nu het genie zelf?
Volg mij: we gaan behoedzaam door een donkeren gang en stooten eene lage deur open. Bekommer u niet om de smachtende hitte, welke u tegenwalmt, noch om de rookwolken, die van tijd tot tijd naar buiten slaan en u doen denken aan de hel in Robert le Diable
Voorwaarts!
Plotseling wordt ons de weg afgesneden: een Romein - 't kan ten minste geen mensch van onzen tijd zijn - vliegt ons met gebalde vuist, vlammend oog en overeind staande haar te gemoet. Zijn bovenlijf is naakt, het stuifmeel hangt hem een halven duim dik op het gezicht; om zijn middel is een witte of liever vuilgrauwe rok geplooid, het eenige en ook voldoende kleedingstuk in die keerkringswarmte. ‘Verrader.....’ roept hij uit, een broodmes boven het hoofd zwaaiend:
Verrader, 'k zal mijn zwaard u in den boezem steken,
Ik wil mij over 't bloed, geplengd in Rome, wreken.
| |
| |
De lezer is gerust gesteld: hij heeft bakker Brutus, den phenix der declamatoren van ons stadje herkend, hoewel hij op het eerste gezicht aan een ontsnapte uit een zinnelooshuis moet gedacht hebben.
Eensklaps wendt de Talma zich om, meet met wijd uitgestrekte stappen de bakkerij, blijft voor den met meel bestoven spiegel staan, en daar hervat hij de woorden, die deze of gene eposfabriekant aan Brutus, den Romein, in den mond legt. Steven strekt de armen uit, balt de vuisten, wringt zich het lijf, trekt de oogen en neusgaten wijd open, grijnst en grimt tegen zijn eigen beeltenis, en geeft mij de overtuiging dat, als Brutus zóó gedaan heeft, hij een der beste clowns uit het paardenspel van dien tijd moet geweest zijn.
Nu krijgt de declamator een ongebakken brood in het oog. Het mes wordt ijselijk rondgezwaaid, opgeheven en neêrgelaten, en als hij eindelijk, na een kwartier uurs declameeren - waarin Cesar natuurlijk zoo stil moest blijven liggen als het deeg - het wapen neêrslaat, komt het met geweld in het warme brood terecht, terwijl Brutus uitroept:
Ik boor nu met dit mes, u door het borstkuras,
Terwijl ik met genot in 't bloed mijn handen wasch....
En daarop plotseling het mes wegwerpende, ploft de vervoerde declamator zijne twee handen in een pot met zuiverwitte botermelk.
De man is diep ontroerd, ver op de ‘vleugelen der verbeelding’ weggedreven; hij hoort niets, hij weet niets, hij bemoeit zich met niets dan met zijn alexandrijnen. Nu ontspant zich zijn gelaat en schaterlachend zegt de vreeselijke Brutus:
Ja, stroome 't bloed: Brutus heeft nu zijn plicht volbracht,
Terwijl hij met geklaag en met gejammer lacht.
Dat is, in dergelijke stukken, altijd de superlatief van het effect.
‘Vader,’ roept een der vuile en gehavende jongens, met de haren pinrecht op het hoofd en door de halfgeopende deur loerend, ‘daar is volk in den winkel, en moeder zit te jammeren van de tandpijn!’ Doch de bakker heeft geen ooren; hij declameert voort:
Hij lacht; hij kroont zich hier met myrt en lauwerbladeren,
En 't laag gemeen kan slechts met eerbied tot hem naderen.
Een helsche stank verbreidt zich uit de bakkerij, door gansch het | |
| |
huis. ‘Vader,’ schreeuwt een meisje, op hare beurt het hoofd binnen stekende; ‘maar riekt gij dan niet dat het brood tot kool verbrandt!’ De bakker is te ver boven de prozaïsche wereld om nu juist brandreuk gewaar te worden. Met de armen opgeheven, declameert hij:
Ja, 't is de wierookgeur die, dankend zich verbreidt,
Omdat men in triomf Brutus ten hemel leidt.
Het gehuil en geschreeuw der kinderen laat zich hooren; men vecht in de woonkamer; men klopt, hamert, bonst en rolt tegen de deur aan; de moeder schreeuwt om haar echtgenoot, ten einde de vechtende haarplukkers te scheiden. Nu rukt de bakker de deur open, en op de vechters starende, declameert hij op hollen toon:
Hou op met dat gejuich, dat jubelen en vieren!
Een ander declamator treedt binnen; 't is de komiek Krokkentop, die lachend improviseert:
Kom Brutus, we gaan saâm op 't Kapitool spatzieren.
Die woorden doen eindelijk de rimpels van Steven's voorhoofd verdwijnen, en roepen hem uit den nevel in den bakkerswinkel terug.
Zoo bereidde zich de rederijker, iederen dag vijf of zes uren, tot den glorierijken prijskamp, welke in een der vlaamsche stadjes, met hooge toelating der overheid, was uitgeschreven. Wat meester Krokkentop betreft, deze was de barbier uit de buurt, een lange, magere, vuil en schraal uitgedoste kerel, met roode knobbelige handen, een neus, dien men voor een kampernoelie zou hebben kunnen plukken, en waaraan een door den snuif geverfden droppel hing te glimmen. Is meester Krokkentop de beste komiek, hij speelt ook zonder twijfel de eerste viool in de jeneverkroeg.
De arme vrouw van den bakker wierp een verwijtenden blik op den komiek, die haar met een tirade uit een kluchtspel antwoordde, en ten slotte, op zijne hielen draaiend, een pas de zephyr voor haar maakte. Arm in arm gingen ‘Thalia en Clio’, zooals de barbier zeide, welhaast de deur uit, en de oogslag dien de zieke moeder nu op het paar, dan in den ledigen winkel en op hare kinderen wierp, zou een steenen hart gebroken hebben.
Arme moeder!
De vuile jongens en meisjes schoten het deels verbrande brood uit den oven, rolden het over den vloer heen, lieten het tot berstens toe op de steenen vallen, pulkten en krabbelden de bruine korsten | |
| |
van het witte brood, en vochten eer het werk vijf minuten duurde - en de moeder, met het schreiend kind aan de borst, was nog altijd aan haren leuningstoel gekluisterd.
Den volgenden dag, voor het aanbreken van den morgen, was bakker Steven op weg. Op tien uren afstand van ons stadje was, zooals ik reeds zeide, een prijskamp uitgeschreven: men zou er kampen in 't deftige - dat was Steven's zaak - ook in 't boertige vak, en er zou een zilveren penning gegeven worden aan hem, die den meesten moed aan den dag legde, dat is die uit de verst afgelegen gemeente zou komen opdagen.
De man had den rood fluweelen reiszak met koperen ringen versierd, aan een mispelaren stok op den rug hangen; onder den arm hield hij een blauw katoenen parapluie, met koperen kruk. In zijn zak was het kostuum en de verdere benoodigdheden voor den nieuwen Brutus geborgen: een oude, witte bedgordijn, min of meer als mantel gefatsoeneerd; een paar schoenzolen met beenriemen, een gordelkoord met kwasten, die vroeger, bij zekere plechtige gelegenheden, den standaard der vereeniging versierde; een mes, een diadeem, kunstig vervaardigd van eene gebloemde koperen gordijnlat.
Het kostuum is zoo juist mogelijk!
Moedig stapt de bakker over den weg heen. De opkomende zon schijnt hem eene nieuwe opdagende glorie te voorspellen. Zijne alleenspraak houdt hem voortdurend bezig; hij herhaalt ze onophoudelijk, staat somtijds stil, en met de vreeselijk groote parapluie zwaaiend, dondert hij zijn: ‘verrader....’
Dan ook droomt hij aan zijn roem, aan het oogenblik dat hij, met zijne blinkende medaille op de borst, in ons stadje zal weêrkeeren! - de medaille, welke ons verwonderen en verblinden zal, juist alsof de zon, voor de eerste maal in het midden van den nacht, over het stadje zal schijnen. Hij hoort het gejubel, de gelukwenschingen van zijne vrienden de rederijkers. Hij ziet de afgunst op het magere perkamentachtige gezicht van Krokkentop, die, sinds hij in het huwelijksbootje gestapt is met eene kurassiersweduwe, welke niet den minsten eerbied voor het heilig alexandrijn in het hart heeft, den weg des roems niet meer betreden mag, en zich moet tevreden houden de kaken, door lauweren beschaduwd, van den grooten Steven glad te krabben.
Laat den bakker zijn weg voortzetten, en den lezer op de vleugelen der verbeelding overvoerende, zet ik hem aan den ingang van het stadje waar het rederijkersfeest plaats heeft, op schildwacht. Het stadje, heet - doch neen, geene verdenking; de naam der uitschrijvende maatschappij - doch neen, kies zelf tusschen de volgende: Mozes in den Braambosch, de levende Vlamingen, de Zuigelingen van Polus, de Barbaristen, of wat dies meer.
De muziek, trommelaars en pijpers, de standaard met eene vracht penningen versierd, de dansende nar met zijn leêren vlegel in de | |
| |
hand, en dwaas uitgedost in het roode kleed van een engelschen infanterist, in eene korte broek, witte kousen, lage schoenen en met een bepluimden generaalshoed op - wachten de toesnellende declamatoren af.
De stoet stelt zich eindelijk in beweging: de trommel roffelt, de muziek, de pijpers laten zich hooren, het veldkanon bromt, de nar danst voorop en vlegelt de plagende knapen weg.
Zoo feestelijk trekt men de stad in naar het lokaal de Ossenkop, waar het theater is. Dit laatste is eene groote kamer, door olielampen en smeerkaarsen verlicht, hoewel het nog klaarlichten dag is. 't Is er kroppend vol volk, benauwd om te stikken, heet alsof men onder de linie leefde. Men lacht en kakelt ongehinderd; men eet er peperkoek en kraakt er noten; men schilt er appelen en reikt elkander het bierglas toe.
Nu treden de rechters binnen - zij, die het pleit zullen beslissen! Ik herken beroemdheden van ons stadje tusschen hen; statig houden zij de kin in den witten das gedraaid en verwaardigen zich een glimlach tot dezen of genen bekende te richten - ook aan mij, gelukkige sterveling! Ik bewonder hen, vooral hun engelen-geduld, om zes-en-tachtig alleenspraken, waaronder tien maal dezelfde, te komen hooren gillen, razen, mompelen, schreeuwen: in die variante alleen ligt het genot.
Men vangt ten vijf ure des namiddags aan; men zal ten drie of vier ure des nachts eindigen. Dan zal een deel van het geacht publiek geeuwen, slapen, ronken misschien - vergeef me dat woord - maar men zal het ten behoorlijken tijde wakker schudden, om de lauwerkroon op 't hoofd van den overwinnaar te zien plaatsen.
Daar verschijnt de eerste.... Bravo!... Stilte! De man declameert Keizer Karel in het klooster van St. Just; maar onder uit zijne pij, komen de lange broek en een paar met vreeselijk groote nagels beslagen stampers te voorschijn. Hij springt over het theater heen als een slingeraap, en hoe meer hij raast, hamert en molenwiekt, hoe meer bravo's hij inoogst. Daar komt een tweede.... Bravo.... 't Is Kaïn, uitgedost in een nachtkostuum, waaraan niets ontbreekt dan eene wollen slaapmuts. Verder Chatterton in incroyable, en zoo voorts.
Terwijl de stem van den declamator in de zaal rolt en dondert, dat het publiek juicht en trappelt, maakt Steven zich gereed. Hij staat van voor een uur in uniform. Hier, nog wat witsel om zijne kin, nog wat zwarte strepen onder het oog en in de voegen om den mond, een weinig blanketsel op zijn kaken! Nu den koperen diadeem op. All ready!.... Ja.... haal op de gordijn. De muziek speelt, het publiek wacht; daar stuift Brutus op het tooneel en geeft zich aan zijn halsbrekenden arbeid over.
Het publiek erkent niet altijd het ware genie! Een oogenblik te | |
| |
voren is er nog een Brutus op de planken geweest; die toch had eene zwaarder stem, sloeg en molenwiekte dapperder. Ik geloof zelfs, dat men ginds in den donkeren hoek met Steven lacht? Dat geeft hem niets. Luid heeft men geroepen: ‘trekt dien moordenaar van de planken!’ en het publiek schaterlacht. Vooruit! 't is enkel de kabaal van zijn konkurrent. Lauweren, lauweren moet Steven plukken! Het zweet loopt hem tappelings langs de wangen en baant zich een weg tusschen het wit en het blanketsel, zoodat Brutus, voor dat hij den triomf behaalde, zeer veel geleek op een kaapschen ezel.
De gordijn is gevallen. De nacht kruipt voort. De declamators, wier zaak is afgedaan, loeren naar de effen, statige gezichten der rechters; doch helaas! niets is op de marmeren wezens te lezen! 't Is drie ure 's nachts: de uitslag zal bekend gemaakt worden. Men klimt op stoelen en banken. Daar klinkt de stem van den voorzitter: teleurstelling voor den een, triomf voor den ander! Nu klinkt plotseling de naam van Steven.... ja, van Steven Waggelaar! Men kent hem toe.... de medaille en den lauwerkrans voor het verst gekomen te zijn.
Men heeft vier-en-twintig uren om zijn rechters te vervloeken dat recht mag men zeker den rederijker niet ontnemen. Tachtig rederijkers beweren miskend te zijn, en elk van hen zegt luidop, dat deze of gene rechter een diep ingewortelden hekel tegen hen had. Men kiest partij; er wordt veel geraasd, vooral veel gedronken, en de waarde der behaalde medaille is reeds lang in vuurwater door de dorstige keelen gestroomd.
Twee dagen na den heuchelijken prijskamp had ons stadje het onwaardeerbaar geluk Steven Waggelaar te mogen begroeten. Ook hier gingen trommelaar en pijper voorop, en de nar, in een oud afgedankt ministerskleed uitgedost, maakte de heerlijkste krommesprongen. De menschen, grooten en kleinen, stonden voor de opene vensters of aan de deur en lachten om gek te worden, zoo pleizierig was dit alles. Daarbij, men had van Steven vernomen, dat hij in zijn Brutus-costuum zijne intrêe doen zou; hij had de zilveren medaille op de borst, de lauwerkroon op het hoofd.
Ziet, helaas! de straatjongens hebben zelfs geen eerbied voor het genie; ze beweren, die bengels! dat Steven de bakker, gek genoeg is om gebonden naar 't zinnelooshuis geleid te worden; ze werpen hem met aardkluiten, en Steven's eigen kroost - o verregaande boosheid, of liever treffend bewijs dat het genie niet erfelijk is! - werpt het hevigst van al; maar de rederijkers zijn vol eerbied, en in het lokaal gekomen, ontvangt Steven de gelukwenschingen van al zijne vrienden.
Alleen Krokkentop, de nijdige Krokkentop spotte blijkbaar met den verheerlijkten bakker, toen hij een groot papier ontrollend en met het ernstigste gezicht der wereld een vers ter eere van den declamator debiteerde, en waarin men onder ander de volgende | |
| |
regels opmerkte, terwijl de barbier gedurig naar de beenen van bakker Brutus wees, 't geen door Steven werd voorbijgezien:
Aan u komt recht de kroon van lauwerbladen toe!
Gij hebt het durven wagen,
Den roem van onze stad tien uren wijd te dragen.
't Was feest in de rederijkerskamer: de vlag wapperde, de lichtslingers brandden des avonds; maar 't was geen feest in de woning van Steven, geen feest in de bakkerij, noch in den winkel, want de schuldeischers declameerden er op een toon, die in 't geheel niet aanlokkelijk en bekoorlijk was, en de arme vrouw voorzag, dat ze met haren bekroonden Brutus en kinderen weldra de hand aan de openbare weldadigheid zou reiken. Wat geeft het: ook Homerus heeft gebedeld!
1861.
|
|