Werken. Deel 46. Maria Stuart
(1933)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Juffer Klepperman.
| |
[pagina 102]
| |
De nacht was koel, want men was in den Herfst. Daarom ook was de klepperman diep in zijn mantel gedoken. De man trad onder de lindenboomen voort, door wier toppen de wind treurig en doodsch gonsde. terwijl de bladeren, van tak tot tak ritselend, neêrvielen en die spookachtige muziek verwekten, welke ons, dorpelingen, doet zeggen dat er geesten door struik en takken zweven, om het allengskens stervende loof en de laatste bloemen voor de aanstaande dooden te plukken. De klepperman scheen echter met die bijgeloovige vrees niet bezield te zijn. Van tijd tot tijd klonk zijne houten klep; doch toen de nachtwacht een huis naderde dat grooter en aanzienlijker scheen te zijn dan de overige woningen, klonk zijne klep flauwer, en met eene onuitsprekelijke droefgeestigheid in de stem zong hij: Twaalf uren heeft de klok,
De klok heeft twalef....
Het overige van het eentonige lied verstikte in zijne keel. Tegenover het huis gekomen, stond de nachtwaker stil en leunde tegen den stam van een der linden. Een smartelijke zucht welde uit zijne borst op; soms ook mompelde hij eenige voor ons onverstaanbare woorden. Eindelijk trad hij voort, bleef na eenige stappen gedaan te hebben weêr staan, en wendde het hoofd om, alsof hij verwacht had dat een lichtje, door eene der vensterreten glimmende, hem als de ster der hoop zou hebben begroet. Niets echter lonkte hem tegen. Verre was de klepperman het huis voorbij, eer hij andermaal zijn lied aanhief, hetgeen dan ook weldra in de stilte van den nacht verstierf. Waarom had de klepperman zoo aandoenlijk voor dat groote huis gezongen? Waarom had hij ervoor getoefd? | |
[pagina 103]
| |
Waarom verhaastte hij den stap, toen hij de woning voorbij was, als wilde hij deze ontvluchten en als ware hem zijn nachtelijk werk ten last geworden? Laat ons, in onze verbeelding, de zware huisdeur openen, binnen treden en den trap opgaan, zonder te vreezen .... 't kraken van de deur en trappen,
Die 't willen klappen.
Daar, binnen in het midden der deur, pinkt een glinsterend puntje - het sleutelgat - het sterreken dat ons geleiden zal en ons reeds verraadt, dat men binnen het kamerken nog waakt, hoewel het uur van middernacht gekomen is. Laat ons het oog voor die opening leggen en zien. Het is een klein vertrek; in het midden staat eene tafel en daarop brandt een olielampken. Het licht bestraalt eene wonderlijke mengeling van voorwerpen; daar ligt een kerkboek, een diamanten kruis, een goud ringetje, een bidsnoer met witte kralen, een bloemenkrans, kanten en gekleurd lint; wij zien de plooien van een vrouwenkleed. Nu valt uit den hoek van het kamerken eene schaduw over al die kostbaarheden, alsof men er plotseling een rouwgaas over geworpen had, en er treedt een meisje voor de tafel. Geduld, lezer! dring mij niet van het sleutelgat weg; ik begrijp uwe drift, om te weten wie de lieve bewoonster is. Lieve - het woord is er uit en het woord is niet misplaatst. Ik zie een frisch en blozend meisje; de lokken moeten zwart, de oogen donkerbruin zijn; mij dunkt ik zie twee kuiltjes in hare wangen.... Doch waarom zouden wij niet binnengaan en haar volledig zien? Het meisje hoort niet rechtstreeks in den boerenstand onzer Kempen thuis; zij is wat men eene boerenjuffer | |
[pagina 104]
| |
noemt - eene die wel de dracht der dorpsmeisjes volgt, maar in veel kostbaarder stoffen gekleed gaat. Zij toch koopt niet van den joodschen marskramer, die langs de deuren zijne katoentjes te koop veilt - neen, zij gaat van tijd tot tijd naar de stad, en nu wordt er dit, dan dat aan de sneê van het kleed veranderd, zoodat eens de rups volkomen in een veelkleurigen zomervogel zal herschapen zijn. Maar ook Veva, men noemt haar zoo bij verkorting van Genoveva, is het nichtje van den schout, van Wijnants! Het meisje stond nog altijd voor de tafel en beschouwde met strakken blik de daarop verspreid liggende voorwerpen, en echter het zien van al die weelde kon op het gelaat van het lieve kind geen enkelen glimlach doen ontstaan. Integendeel zij zuchtte, en een traan blonk aan hare fijne wimpers. Juist sloeg nu de torenklok van het dorp twaalf uren. Eene bange rilling liep Veva over de leden; zij richtte het hoofd op en hield den adem in. ‘Klep-klep!’ klonk het juist in de verte. Nu naderde zij het venster, legde er het oor tegen en luisterde, en toen de klepperman buiten droevig zong - een toon dien wij zoo even niet verstonden - schoten Veva's oogen vol tranen; zij wrong de handen wanhopig samen en mompelde: ‘Och, Jasper, vergeef het mij; het is mijne schuld niet!’ De zanger zweeg en het meisje liet zich op eenen stoel neêrzakken, terwijl het hoofd in den palm der hand rusten kwam: ‘God,’ zeide zij nog, ‘wat heeft hij droevig gezongen! Hij dacht gewis aan den dag van morgen, aan dien verschrikkelijken dag!’ Nu kraken plotseling de trappen allervreeselijkst en eene scherpe mannenstem klinkt tot in het kamerken door. Wij doen wel het huis van den schout voor een oogenblik | |
[pagina 105]
| |
te verlaten, om onze geschiedenis middelerwijl wat hooger op te vatten. | |
II.De lezer heeft reeds begrepen dat er eene innige betrekking tusschen het nichtje van den schout en den klepperman bestond. Nu, Jasper was een fiksche jongen; de lezer zal er zich van overtuigen, als hij ons naar eene kleine woning van den ouden Hompel wil vergezellen, waar de klepperman van zijnen tocht is teruggekeerd en nu voor het turfvuur zit. Hij heeft den mantel afgeworpen en het vuur nog eens duchtig opgestookt, zoodat de vlam helder om den zingenden waterketel opkrinkelt. Jasper is zoo wat vier-en-twintig jaar oud; levendig beweegt zich zijn oog in zijn bleek maar regelmatig gevormd gelaat; zijn zwart haar krult hem om ooren en hals, zoo natuurlijk als de wingerdranken kronkelen; zijn lichaam is sterk gebouwd en in de hand, die naar den vuurgloed uitgespreid is, merkt men eene mannelijke kracht op. Naar het uiterlijk te oordeelen, zouden wij zeggen dat die knaap zoo eerlijk als onverschrokken is - en inderdaad Jasper maakte, vooral in het laatste opzicht, eene uitzondering op de andere dorpelingen, die, wel is waar bij dag hunnen man zouden staan, maar die toch niet, even als Jasper, des nachts door het dorp zouden durven wandelen, en zich vooral niet juist om middernacht op den weg over het kerkhof bevinden. | |
[pagina 106]
| |
Maar de jongeling was aan dit alles gewoon: hij had een gerust geweten, een helder hoofd en hief glimlachend de schouders op als men hem van terugkeerende dooden sprak. Als knaap van tien tot twaalf jaren vergezelde hij reeds des nachts zijnen vader, een oud soldaat van Waterloo, die door toedoen van den vroegeren schout klepperman was geworden, en de snorrebaard had hem jong met de duisternis, met de graven en de daarop glinsterende lichtwormen doen verbroederen. Toen Jasper twintig jaar oud was, werd de oude Hompel ziek en van dat oogenblik deed de jongen, met toestemming van den schout, de nachtronde. Iedereen schatte den jongen klepperman, die zoo moedig en zoo hard het stuk brood voor den ouden soldaat verdiende, zeer hoog - maar toen eindelijk Veva een paar keeren, op het kerkpad naar Jasper Hompel had omgezien en daarop - o, klapachtig schaamrood! - eene kleur had gekregen alsof zij het vuur geblazen had; toen zij op de laatste kermis herhaalde malen met hem danste en deed zien dat zij den eenvoudigen jongen verkoos boven vele rijke boerenzoons - toen veranderde de achting in afkeer; de afgunst bracht aller tongen in beweging en men vond dat de klepperman aan zijnen plicht te kort bleef. Veva scheen zich om dat alles niet te bekommeren. Vóór dat de zon geheel verdwenen was, en hoewel men op den laatsten kermisdag ginder in het pannenhuis nog danste en woelde, ging Veva naast Jasper naar huis zonder dat een van beiden een enkel woordeken kon reppen; maar toen zij onder het hoog geboomte der lindendreef waren, raakten, zij wisten zelf niet hoe! de handen elkander aan en de vingers slingerden in-een, en Veva durfde, wonderlijk! Jasper niet meer in de oogen staren. Doch zijne hand omklemde de hare, en met eene bevende stem zeide Jasper: ‘Veva-lief’ en van dat | |
[pagina 107]
| |
oogenblik was het nachtelijk werk den jongeling dierbaar geworden, want het scheen hem altijd toe, dat Veva gelijk een engelbewaarder naast hem voorttrad en hem moed in het hart sprak. En Veva? Wel, zij dacht ook na dien dag immer aan Jasper. Zij zag hem altijd in hare verbeelding met zijn helder oog en zwarte lokken, waarop tijdens de kermis de met bloemen omkranste bolhoed zoo los pronkte. Zij dachten lang daarna nog aan den dans, aan den oogslag des jongelings, aan den geheimzinnigen, zwijgenden en toch zoo duidelijk sprekenden handdruk. Zij had dat alles diep, zeer diep in haar hart willen verborgen houden, doch dat verraderlijke rood, zoodra men Jaspers naam uitsprak! David Wijnants had, hoewel ongetrouwd gebleven, in zijn jonge jaren ook nog al eens een hoofdje doen draaien en een hartje in galop gejaagd, zoodat de man in de ziel van zijn nichtje als in zijn geopenden codex las. Hij beloofde zich er bij te zullen zijn en dien klepperman, welke zoo onbeschaamd avant deux danste, het chasse-le-wiet te doen ondervinden. Daarom was de schout ook bijzonder met den rijken smokkelaar Kolb ingenomen, noodigde dezen ten zijnen huize, smousjaste des Zondags met hem in de herberg, vertelde overal dat Kolb eens zijn opvolger als schout zijn zou, en eens toen de tooverachtige en spottende Schiedammer al de boomen van het dorp eenen rondedans deed maken voor den magistraat, beloofde de burgervader plechtig Veva's hand aan den smokkelaar. Maar och! Jasper had Veva's hartje gestolen, en er was geen artikel in het strafwetboek die hem dwingen kon restitutie te doen. Toen de schout zag dat er geene bekeering mogelijk was en Veva geene ooren had naar de aanzoekingen van den vierkanten, brutalen, verwaanden en door de pokken | |
[pagina 108]
| |
getatouëerden Kolb, had Wijnants op een donderenden toon gezegd: ‘Dat zullen wij zien!’ en onder het uitspreken van die woorden had hij onstuiming den hoed op het hoofd gedrukt en kwam, een paar minuten later, het huis van den ouden Hompel binnengestormd. De oude soldaat zat in den ruwen leuningstoel, door Jasper gemaakt, en beschermde zich zooveel mogelijk, door een ouden grijzen kapotjas, tegen den tocht. De zoon was niet thuis. De schout was driftig en opvliegend; maar in den grond een goed man. Jammer! dat de laatste hoedanigheid gewoonlijk slechts traag de bovenhand kreeg. Hompel was integendeel kalm. ‘Ik zeg,’ riep de schout, met opgeblazen neusgaten, vlammende oogen en met de vuist op de tafel trommelend, ‘ik zeg dat het niet zijn zal, neen, niet zijn zal.’ ‘Ik heb er niets tegen, heer schout!’ was het bedaarde antwoord, en de soldaat neep de lippen krampachtig te zamen. ‘Ja, maar ik heb er iets tegen, ja, iets tegen.’ ‘Gij hebt mij niet verstaan, heer schout; ik heb er niets tegen....’ ‘Ik zeg u, ik wèl, ja, wèl.’ ‘Dat er geen huwelijk uit die vrijerij voortkomt. Ik weet het wel, gij hebt splint en de nicht van den schout kan in hare keus hoog vliegen. Wie kon denken dat deze keus vallen zou op den zoon van een armen duivel; op iemand die maar aspirant-klepperman is.’ ‘Dat vermeen ik ook, ja, ook! Als die drommelsche jongen over dag mijne Veva nog aanziet, ja, aanziet; als hij des nachts voortaan zijn bek niet houdt aan mijn huis, ja, den bek niet houdt, dan zal ik u eene duit thuis sturen. ja, eene duit.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 109]
| |
‘Dat zou erg zijn, heer schout. Ik wil mijnen zoon aanraden, van alle dwaze gedachten aangaande juffer Veva af te zien; maar wat hier,’ en hij wees op het hart, ‘wat hier onder den borstlap zit, zit niet hier in de bovenkamer!’ en hij klopte op het voorhoofd. De schout dreigde den klepperman telkens in de rede te vallen, doch deze luisterde naar geen in de rede vallen en ging bedaard voort: ‘Ik ben oud en versleten; het vaderland is niet altijd mild voor den soldaat, al heeft hij er dan ook alles voor opgeofferd; gij wilt dus het werk volledig maken en, door mij eene duit thuis te zenden, ons allengskens van honger doen sterven?’ ‘Om het even,’ bulderde de schout. ‘Ik heb het u gezegd, gezegd heb ik het u!’ ‘Ga nog niet heen, heer schout! Zet u eens voor vijf minuten neêr. Ik wil u iets te binnen brengen.... Klop uwe pijp daar, tegen het haardijzer uit en stop nog eens van mijnen tabak.... Zie zoo!’ en de schout deed wat de veteraan zeide; maar altijd met eene kwaadaardige uitdrukking op het gelaat en met eene zoo koortsachtige beweging, dat hij zijne sierlijk doorgerookte pijp bijna aan stukken klopte. ‘Herinnert gij u, heer schout, dat gij een broeder hadt?’ De schout zweeg, wrong zich zoo driftig heen en weêr op zijnen stoel, dat deze begon te kraken en trok vreeselijke rookwolken uit zijne pijp. ‘Nu,’ ging de oude man voort, ‘die ook is soldaat geweest, opgeroepen even als ik; die ook was te Waterloo. Heeft hij u nooit verteld, dat hij daar door eene charge ruiterij onder de voeten raakte.... Ja, niet waar?’ | |
[pagina 110]
| |
‘Welnu, wat zou dat!’ gromde de schout, en maakte zich gereed om op te staan. ‘Dan heeft de vader van Veva u ook gewis mijnen naam genoemd en verteld, dat Hompel hem, onder het vuur van het kanon, op zijne schouders nam en wegdroeg.’ De schout stond op en sloeg driftig de hand aan de klink der deur. ‘En om mij daarvoor te beloonen, gaf hij mij, toen ik oud geworden was, het ambt van klepperman. Hij zou uit zijn graf komen, indien gij mij dat ambt ontnaamt en van honger liet sterven.’ ‘Hij zou uit zijn graf komen, zegt gij, Hompel?’ viel de schout opvliegend in de rede. ‘Nu, laat hem dan komen!’ ‘Schout, gij daagt de dooden uit! De dooden zijn niet dood!’ David Wijnants stormde de deur uit, want hij wilde den ouden klepperman niet doen zien, dat het hem benauwd werd. Wat had die oude bleeke Hompel, in zijn versleten kapotjas en met een rood geruiten doek om het hoofd gebonden, ook een wonderlijk uitzicht! Wat sprak hij zonderling, profetisch, hol, alsof er eene stem had gesproken die uit het graf opsteeg! Uiterlijk dreigde de schout den klepperman nog wel; maar in zijn hart had hij reeds besloten, dat Jasper de bediening zou blijven vervullen, in de zoete hoop dat alzoo de gestorven broeder maar doodstil in zijnen grafkuil zou blijven slapen. De oude klepperman gaf zijnen zoon den raad zich dat dwaas denkbeeld, betreffende Veva, uit het hoofd te stellen; maar dat was eer gezegd dan gedaan! Jasper vond evenwel dat zijn vader gelijk had, en sedert dien vermeed hij Veva op het kerkpad, zong niet meer voor het huis van den schout en verkropte zijne smart als hij Kolb, trotsch | |
[pagina 111]
| |
en uitdagend, den dorpel van het groote huis zag overstappen. Eenige weken daarna zat Jasper in de kerk, en de geestelijke kondigde met een heldere stem het huwelijk aan van Kolb met Veva. Het was den klepperman alsof hij door den bliksem getroffen werd; zijne oogen benevelden, zijne ooren suisden en de ruime kerk bevatte geene lucht genoeg voor hem. ‘Zij heeft mij vergeten!’ dacht de arme jongen, en hij zag niet dat op hetzelfde oogenblik twee door tranen bewolkte oogen, schuchter loerend, hem schenen te zoeken als om hem te antwoorden: ‘Neen, Jasper, neen!’ Zoo ver had de schout het toch weten te brengen, dat zijne nicht zich niet meer openlijk tegen het huwelijk met den smokkelaar verzette, en gedwee als een lam zich naar het rechthuis en ter kerk zou laten geleiden - en daarom, in het vooruitzicht van het bruiloftsfeest, dat den volgenden dag moest gevierd worden, vonden wij al die prachtvoorwerpen op de tafel van Veva's kamerken liggen. Het kleed, de bloemen en de kanten waren geschenken van Kolb; het diamanten kruis en verdere kleinooden werden haar door haren oom geschonken, en men had alles op tafel uitgestald, om het arme kind te doen gelooven, dat zij gelukkig wezen zou en Jasper moest vergeten. Nu was het de laatste avond, het laatste oogenblik dat zij nog eens vrij aan Jasper denken mocht, en daarom was zij wakker gebleven om, zoo niet Jasper's stem, dan ten minste het gedruisch van zijnen voetstap te hooren. Ook Jasper wist dat het einde van zijnen droom naderde, en daarom had de arme jongen, met eene hartroerende stem, zijn vaarwel aan zijne Veva-lief gezongen. | |
[pagina 112]
| |
III.Nog eenige oogenblikken, en het huwelijk zou plaats hebben. De schout maakte zich echter voor de plechtigheid niet gereed. Daar, op den stoel, hing zijn licht blauw kleed met verzilverde knoopen, welke laatsten bijna zoo groot waren als patakons; daar lagen zijne vloeren broek, witte kousen, zijn geel en blauw gebloemd vest, zijnen bolhoed; tot zelfs de blinkende schoenen met zilveren gespen stonden gapend van verwondering te wachten. Maar David zat met den rug naar zijn prachtkleed gekeerd; hij zat met gebogen hoofd en staarde boos en starlings in den kolengloed. Als hij het hoofd oplichtte, zag men zijn oog flonkeren; de trekken waren door gramschap verwrongen; zijne handen waren tot vuisten gebald en hij mompelde een paar malen: ‘Neen, ik zal niet toegeven, toegeven zal ik niet!’ De lezer zal zich herinneren dat hij des nachts de trappen heeft hooren kraken en eene mannelijke stem door het huis weêrgalmen. Wijnants kwam den trap op, en stiet driftig de deur open. ‘Waarom zijt gij nog wakker?’ had hij de arme Veva toegesnauwd. ‘Ik dacht... ik wist niet....’ stamelde het meisje. ‘Ik weet het, ik! Die nietsdeuger daar buiten heeft weêr voor den eersten keer, sinds vier of vijf maanden, aan mijn huis gezongen. Spreek mij niet tegen! Gezongen heeft hij, en ik wil weten, ja weten, wat dat in heeft.’ Het meisje zweeg en het aangezicht in de handen verbergende, snikte zij; doch dat snikken had geenen invloed | |
[pagina 113]
| |
op het steenen hart van den schout. Dringender dan te voren eischte hij dat het geheim zou ontsluierd worden. ‘Ik weet het niet,’ nokte Veva; ‘hij kwam mij wellicht nog eens voor het laatst goeden nacht zeggen. Och, oom-lief, ik kan Jasper niet vergeten en wil met dien Kolb niet trouwen.’ ‘Begint dat dwaas spel weêr opnieuw! Gij zult trouwen zeg ik u, trouwen zult gij, of ik jaag u, zoo waar als ik schout en hier meester ben, den huize uit, ja, den huize uit.’ ‘Welnu, ik verkies het laatste boven het eerste!’ hervatte het meisje en hare stem had plotseling eene vastheid bekomen, welke zij eene poos te voren nog niet had. ‘Jaag mij buiten uw huis, behoud al die schoone dingen, die gij en Kolb mij voor den bruiloftsdag geschonken hebt; ik ga liever als meid werken, ik ga liever bedelen dan tegen wil en dank met dien smokkelaar trouwen.’ ‘Wat zegt gij daar!’ en de stem van David Wijnants sidderde van steeds klimmende gramschap. ‘Ik zeg u de waarheid. Och, oom, hebt gij die stem daar buiten wel goed beluisterd? Aan u zeide zij niets; maar mij heeft zij doen weenen. Al het verdriet dat die arme jongen geleden heeft, weêrklonk in den toon van zijnen zang....’ ‘Kinderachtigheid!’ ‘Ik dacht, oom, toen ik dien zang hoorde, dat Jasper mij sprak van den laatsten kermisdag en mij verweet dat ik hem vergat voor Kolb....’ ‘Gij kunt niet meer terug, neen, niet meer! Alles is voor den bruiloftsdag gereed.’ ‘Dat is waar; maar indien ik morgen Kolb trouw, vrees ik Jasper daarom niet te kunnen vergeten; zijn zang zal iederen nacht mijne marteling zijn.’ ‘Ik zal hem doen zwijgen.’ ‘Maar ik hoor hem in mijne verbeelding, in mijnen | |
[pagina 114]
| |
droom. Neen, neen! het is beter nu terug te treden, dan te moeten rouwen en treuren wanneer het te laat is. Ik zal heengaan; ik zal gaan dienen. De schaapsboer van de Schans heeft eene dienstmeid noodig; ik zal bij hem voor mijn dagelijksch brood gaan werken.’ ‘Ja! juffer klepperman. Ja, om met Jasper te vrijen!’ liet Wijnants er nijdig spottend op volgen. ‘Is het niet een bewijs dat ik aan hem de voorkeur geef, aan dien armen jongen, als ik uw huis en al uwe goedheid verlaat, om de armoê en het slaafsche werk bij den schaapsboer te verkiezen!’ ‘Praatjes voor den vaak! Ik zal dien klepperman naar de hel zenden, zoowel als dien ouden Hompel; ja, dat zal ik, ja....’ De schout sprak niet verder, want het scheen hem toe dat hij toen hij die woorden uitsprak, den ouden Hompel weêr hoorde zeggen: ‘De dooden zijn niet dood.’ Doch zich geweld aandoende en met de vuist op de tafel trommelende, riep hij uit: ‘Ik wil dat de zaak haren loop hebbe!’ en na het uitspreken van die woorden liep hij snel den trap af, als wilde hij Veva's antwoord niet meer hooren. Die nacht was voor den ouden stijfkop een benauwde nacht geweest; hij hoopte echter den volgenden dag het meisje gedweeër te vinden en, door het een of ander middeltje, de toestemming te bekomen vóór dat Kolb, in zijn bruilofspak, over den dorpel van het huis stappen zou. David Wijnants bedroog zich echter; Veva was in haar dagelijksch kleed, in plaats van in haar bruilofsgewaad voor hem verschenen. Haar bleeke wezen, hare roodgeweende oogen, de tranen die hare oogen nog overwolkten; de saamgevouwen handen hadden de steenen moeten vermurwen; maar Wijnants wilde en moest zegepralen. | |
[pagina 115]
| |
‘Wilt gij mij dan ongelukkig doen zijn?’ zeide het meisje smeekend. ‘Wat gezegd is, blijft gezegd, ja gezegd blijft het!’ was het antwoord. ‘Vaarwel dan, oom,’ hervatte Veva zacht. ‘Ik zal heengaan, maar terugkeeren als gij mij roepen zult, om u altijd lief te hebben gelijk te voren!’ en zij staarde droevig op den koppigen man die zich, met den rug naar haar gekeerd, op eenen stoel had laten neêrvallen. Veva kreeg geen antwoord; zij wierp een betraanden blik in het ronde, als wilde zij voor het laatst de plaats groeten, waar zij hare kinderjaren had doorgebracht en die haar een dierbaar ouderlijk huis was geworden. ‘Oom....’ waagde Veva nog smeekend te zeggen; maar de schout wendde zich niet meer om. In dezelfde houding, maar eenigszins kalmer, vond Kolb David Wijnants, toen de smokkelaar in zijn best donker blauw pak, met een tuil herftsrozen in het knoopsgat en den gouden horlogie-steutel op den buik bengelend, de deur intrad om zijne bruid te komen afhalen. Buiten stonden de getuigen insgelijks in hun zondagspak; daar ook wachtten ongeduldig de kinderen, die, het eene mandje met sneeuwwit zand en het andere met palmgroen, gekleurd goud-en-zilver snipper-papier hadden opgevuld, om het pad van bruidegom en bruid te bestrooien. Buiten ook stonden de dorpsjongens met hunne ganzenroeren, om, op het oogenblik dat de bruid uit het huis, uit het wethuis en uit de kerk trad, vreugdeschoten te lossen. En verder, op den weg die naar de kerk leidt, stond Jasper achter een zwaren beukenstam verborgen; hij wilde, hoe erg dat gezicht hem martelen mocht, voor het laatst Veva zien voorbijgaan. Zijn hart bonsde hevig toen hij, over het markplein stappende, de toebereidselen aan het huis van den schout had gezien. Nooit had hij | |
[pagina 116]
| |
folterende nijd zoo wreed ondervonden. Tranen van spijt en wanhoop sprongen hem uit de oogen. Hij had zich willen wreken op de feestkleêren der dorpelingen; op de kinderen die den weg zouden bestrooien; op de zon zelfs, die, de grauwe wolken scheurende, een warmen vreugdeglans op den omtrek wierp - omdat alle vreugde een kontrast maakte met de stemming van zijn hart. Jasper wachtte met ongeduld; maar noch vreugde-kreet, noch vreugdeschot, noch vreugde-klokketoon deed zich hooren, alles bleef stom. Was de plechtigheid nog niet begonnen, of was zij reeds voltrokken? In de verte klonk eindelijk een verward gedruisch; Jasper luisterde met ingehouden adem. Eene groep jongens, allen schaterend, lachend en spottend, kwam den weg op. De knapen waren in hun zondagspak uitgedost en droegen het ganzenroer op den schouder, en al de roeren waren met palmloof en gekleurd papier versierd. Tusschen de boerenknapen gingen de kinderen met hunne strooisel-korfjes; maar deze laatsten waren nog tot aan den hengel toe gevuld. ‘Wat zag er Kolb razend uit!’ riep een der boerenjongens. ‘En de schout dan?’ antwoordde de andere spottend. ‘Het is een genoegen voor mij, dat die pochhans eene blauwe scheen geloopen heeft!’ ‘Hij wist niet waar zich te bergen van schaamte!’ ‘O, welke klucht! Denken dat men het vogeltje in den knip heeft, en bij het oplichten van een deksel te zien dat het gevlogen is!’ ‘Dat zal in de spinningGa naar voetnoot(1) verhandeld worden!’ ‘Daarop zullen wij een liedje dichten van negen-en-negentig koepletten.’ ‘Jammer toch dat de bruiloft mislukt is!’ | |
[pagina 117]
| |
De groep was den beukenstam voorbij; maar de uitgesproken woorden hadden Jasper genoeg gezegd, om een vonk hoop in zijne ziel te doen dalen. Hij richtte het hoofd op; er lag een krampachtige glimlach op zijn wezen, en verstaanbaar mompelde hij: ‘Heb ik daar gedroomd! Heb ik het wel gehoord! De bruiloft is mislukt!... Inderdaad! de koster sluit de kerkdeur; de kinderen en de dorpsjongens zetten hunnen weg voort en keeren niet terug; zij schijnen het gedurig uit te schateren, dat Kolb Veva niet krijgen zal.’ Het raadsel werd in den loop van den dag opgelost, en toen het middernacht geworden was, zong Jasper opgeruimder dan ooit zijn klepperlied. | |
IV.De zon is opgegaan; haar gloed overstroomt het landschap en spreidt eene heldere tinteling over het groengele loof der bosschen, in welker boomstammen de zilverige najaarsdraden geweven zijn. De weide toont ons haar laatste frisch groen, maar het is met geen enkele bloem meer doorgestippeld; de heide heeft ook haar lief purper verloren, en hoe prachtig de zonnegloed voor eenige stonden dan ook de grashalmen en heîranken weet te kleuren, missen deze laatsten toch reeds al hunne eigen schoonheid. Nog een oogenblik en het vocht dat nu nog aan kleurrijke robijnen doet denken, | |
[pagina 118]
| |
is opgezogen en naakt, droevig en dor staan ranken en halmen. Aan de hoeve van den schaapsboer. een weduwnaar zonder kinderen, is reeds alles in beweging; de haan kraait, het vee loeit in den stal, de bandhond blaft blijde zijn meester tegen; de dorschvlegels klepperen regelmatig in de schuur; de meiden zwoegen hier in den stal, daar aan den waterput, ginds op het veld, en Veva van den schout, de nieuwe dienstmeid, heeft de voorkamer van den schaapsboer ordelijk geschikt, den vloer met wit zand bestrooid, en daarna met den bessem allerlei bloemen en kronkels er in gemaakt. Veva had dus haar voornemen ten uitvoer gebracht, en de schaapsboer aanvaardde hare diensten des te gretiger, omdat zij, geen dagloon eischende, om der liefde Gods had gevraagd in den Schans te worden opgenomen. Het meisje zag er vlug en sterk uit; zij zou licht den kost waard zijn, en dat waren immers zooveel daalders winst voor den vrekkigen boer! Toen het huiswerk verricht was en de zon de heide had doen opdrogen, moest Veva den schaapherder vervangen, die gisteren de bedreigingen van den meester ontloopen was, en zij dreef de schapen de heide in, welke op eenen bolwerp van de schans zich uitstrekte. Wel was zij eenigszins verlegen, omdat zij meende de knechten in de schuur, de meiden in de stallen te hooren spotlachen; maar zij verkropte haar leed. Zij had het gewild en hoe bitter het vocht in den levenskelk ook wezen mocht, zij zou, moest het zijn, hem ledigen tot op den bodem! In de heide gekomen, voelde zij verlichting in hare smart, omdat zij door niemand meer omringd was. De vogelen, die boven de waterkwebben dreven, schenen zich om haar niet te bekommeren, zoo min als de wolken, die aan den donkerblauwen hemel hingen te droomen. Nu kon zij zich op het duin neêrzetten en aan de groote | |
[pagina 119]
| |
verandering denken. welke sedert den vorigen dag in haren toestand gekomen was. Ginder verhief zich de spits van den dorpstoren boven een gordel van donkerblauwe bosschen, die den horizon beperkte. Op eenige schreden afstand van dien toren stond het schoone huis van haren oom - dat huis, waar zij veel weelde genoten had en nog genieten moest, waar haar alles wachtte wat andere meisjes haar benijdden, en dat zij verwisseld had tegen den nederigen stand van dienstmeid, tegen een harden en slafelijken arbeid; want de schaapsboer was geen mensch om meêlijden met den gansch bijzonderen toestand van Veva te gevoelen. Een booze geest spreidde nu weêr al de schoonheden, welke men voor haar bestemd had, in hare verbeelding uiteen, en alles nam op dat oogenblik eene pracht aan, eenen luister, dien het meisje er vroeger niet in opgemerkt had. En dan die bruiloftsdag, die vreugdeschoten, die bloemen en versiersels, die vreugde in kerk en huis, omdat Veva in den echt getreden was met den rijken Kolb!... Kolb... bij dien naam verdween echter al die betoovering, die haar een oogenblik gemarteld had, en zij dacht er aan wat Jasper zou geleden hebben, indien zij er in toegestemd had vrouw Kolb te worden. De arme jongen had zich gewis dood getreurd, terwijl hij nu toch wel moest overtuigd zijn, dat hij - hij alleen het hart van Veva bezit. Dat men haar in het dorp een dwaas, grillig, wispelturig meisje noeme; dat men haar bespotte, vernedere, vertrappe, maar toch heeft zij de zoete voldoening nog zoo vrij te zijn als de ooievaar in de wijde luchtruimte. Alleen griefde het haar den ouden oom zooveel verdriet te hebben aangedaan, en zij bad den goeden God om vergiffenis, indien zij daarin misdeed. ‘Veva, Veva!’ klonk er op dat oogenblik eene stem, | |
[pagina 120]
| |
en toen het meisje de oogen opsloeg, stond Jasper voor haar. De jongeling had daar reeds eene poos getoefd en het droomende meisje gadegeslagen. In den toon zijner stem was een teeder verwijt, een diep medelijden hoorbaar. De tranen die overigens aan de wimpers van den hartsvriend glinsterden, getuigden genoegzaam wat er in zijne ziel omging. ‘Jasper!’ riep het meisje welgemoed en zelfs met vreugde in den toon der stem. ‘Veva, Veva, wat hebt gij gedaan!’ hervatte de jonge klepperman. Die woorden troffen Veva, want de tranen berstten haar plotseling uit de oogen, en terwijl zij het aangezicht in hare handen verborg, riep zij: ‘En gij zijt het, gij, die mij zulks vraagt!’ ‘Och, ween niet, Veva! Maar het doet mij zeer aan het hart dat gij voor mij uw geluk vergeet. Gisteren waart gij een kind der weelde, gij hadt al wat gij droomdet; gij waart de voornaamste van het dorp en honderd jongens, beter dan ik, zouden u volgaarne hun leven lang op de handen gedragen hebben - en nu zijt gij vrijwillig eene arme dienstmeid geworden. Nu moet gij slaven en zwoegen voor uw brood; nu zult gij hardvochtig door den schaapsboer behandeld worden.’ Het meisje hief het hoofd op en vroeg: ‘Zoudt gij dan liever gezien hebben dat ik de vrouw van Kolb werd?’ ‘Dat zou mij hard gevallen zijn; maar ik zou mij toch beter kunnen gewennen aan het denkbeeld dat gij de vrouw werdt van een ander, dan dat ik u moet zien wroeten en zwoegen voor uw dagelijksch brood.’ ‘Waarom zegt gij mij dat, Jasper?’ liet de maagd er treurig op volgen. ‘Och, het is omdat ik u liever zie dan mij-zelven, Veva. Ik toch kan u niets geven in vergoeding van alles | |
[pagina 121]
| |
wat gij door het verlaten van uwen oom verloren hebt.’ ‘O, jawel, Jasper!’ ‘En wat dan, Veva?’ ‘Uw trouw hart!’ zeide het meisje, en nogmaals gaf zij hem de hand, gelijk op dien onvergetelijken kermisdag. ‘En kan dat alles vergoeden, Veva?’ ‘Och ja, de armoê schijnt mij dragelijker toe met iemand dien men liefheeft, dan de overvloed met hem dien men niet mag lijden. Was ik met Kolb getrouwd, ik zou mij de oogen hebben blind geweend, en gij hadt mij al spoedig naar het kerkhof kunnen dragen, waar ook mijn vader rust. Ik weet wel dat mijn gedrag wonderlijk voorkomt in het dorp; doch ik heb er vrede meê, en indien gij mij niet verlaat, Jasper, zal ik nog wel gelukkig zijn.’ ‘Ik u verlaten! En toch schrik ik voor 't geen er gebeuren zal: indien men eens een anderen klepperman benoemde, wat zou dan het lot van mijn armen vader zijn!’ ‘En hebben wij dan nog geene handen om te werken, geene harten om elkaar lief te hebben, en is er dan geen goede God om over ons te waken, Jasper?’ De jonge klepperman staarde het meisje met verrukking aan; hare woorden beurden zijn zinkenden moed op. Hij gevoelde zich plotseling sterk, om tegen alle smart, tegen alle lijden te worstelen; de jongeling werd een man in de volle kracht des woords, die, voor de liefde van Veva, zou gepoogd hebben den dorpstoren te verzetten en de sterren aan den hemel te ontrooven, hoe hoog deze dan ook glinsterden, hoe onwankelbaar de reusachtige toren dan ook staan mocht! Met een diep ontroerd, maar zalig gemoed richtte Jasper zijne schreden naar het bosch, terwijl Veva de schapen langzaam naar de Schans terug dreef. Dikwijls | |
[pagina 122]
| |
zag het meisje om en ook de jongeling wendde het hoofd om; de een wilde telkens Jasper, de ander zijne Veva nogmaals zien. Toen Hompel in het dichte bosch stapte, stond hij plotseling voor Kolb, die van achter een zwaren dennenboom te voorschijn kwam. Kolb was even rijzig van gestalte, even kloek gebouwd als Jasper. Hij ook had sedert zijne kindsheid een zwervend leven geleid; hij had, jongeling zijnde, als de smokkelaars zijns vaders over de grenzen kwamen, in de eenzame heide, in de duinen, in de donkere bosschen gedwaald; maar altijd in strijd met machtiger dan hij, met de grenskommiezen, had hij zich de berekening, de list, het bedrog, zelfs het verraad eigen gemaakt: hij was een smokkelaar, in den vollen zin des woords geworden. Drinken, wedden, tuisschen worden eigenschappen bij dergelijken, en Kolb bezat ze ruimschoots. Daar waar het wezen moest, wist hij echter zijne kwade inborst onder eene geslepen tronie te verbergen. Met een enkelen blik hadden die twee personen elkander gemeten. De een zoowel als de ander was bleek als een doode. Kolb's oog blonk als vuur: een enkele blik zooals dien welken hij op Jasper wierp, was genoeg om te zien, dat de gloeiendste haat in de ziel van den smokkelaar spookte. Kolb trad koortsachtig tot op het uiterste van den boschrand, als bekommerde hij zich niet over de aanwezigheid van Jasper; hij staarde in de richting waar Veva hare schapen voortdreef. Die blik deed de jaloezie in al hare kracht in Jasper's hart ontwaken; daarenboven, wat voornemen zou die Kolb toch wel hebben opgevat? ‘Kolb,’ zeide de klepperman ten laatste, ‘ik zie op uw gezicht dat gij mij haat.’ Een verachtelijke grimlach rimpelde het aangezicht van den jongen smokkelaar. | |
[pagina 123]
| |
‘Wat u overkwam, Kolb, is verpletterend, en met eene ziel zooals de uwe, moet gij gewis op wraak bedacht zijn. Zeg mij op wien gij u wreken wilt?’ ‘Dat gaat u niet aan.’ ‘Gij bedriegt u, Kolb. Indien gij hier komt om u op Veva te wreken, zult gij buiten den waard gerekend hebben; want ik zal over haar waken. Ik weet, gij zijt sterk en listig daarenboven; maar Jasper vreest u niet, en als een haarpijl op Veva's hoofd gekrenkt wordt, zal ik het u zwaar doen boeten.’ Nogmaals lachte de smokkelaar als een duivel. ‘Wat gaat mij dat weggeloopen schepsel aan!’ antwoordde Kolb op een verachtelijken toon. Het bloed steeg Jasper naar het voorhoofd. ‘En wat u betreft,’ hervatte Kolb, altijd in de verte starende en zelfs de hand bovend het oog houdende om niet door de zonnestraal gehinderd te worden, ‘als eens de oude Wijnants den kop zal hebben neergelegd....’ Hij hield plotseling op, als had hij te veel gezegd. ‘Ik weet wat gij zeggen wilt,’ sprak Jasper. ‘Gij beoogt het schouten-ambt en als gij dàt eens bekomen hebt, zult gij u op Hompel wreken door hem eene duit thuis te zenden.’ Kolb grijnslachte andermaal, maar ditmaal op een wijze die Jasper's ziel met onrust vervulde. Nu haalde de smokkelaar bedaard een oud holster-pistool uit eenen band, dien onder zijn blauwen kiel verborgen was, en trok den haan over. ‘Berg dat wapen, Kolb!’ zeide Jasper zeer kalm. ‘Ik weet van de kommiezen dat gij er inderdaad goed meê omgaat; maar ik zeg dat ik u niet vrees, en u zelfs zal komen opzoeken als gij Veva één baldadig woord zoudt durven toespreken.’ ‘Gij denkt dat ik u, schooier, eenen kogel of een schot hagel waardig keur?’ | |
[pagina 124]
| |
Jasper beefde van gramschap. Die ontmoeting had zonder twijfel tot gewelddadigheid aanleiding gegeven, indien niet juist een ossenhoorntoon, klagend en doordringend over de heide geklonken had. Dit was het teeken dat de smokkelaars van Kolb over de grenzen kwamen: er was dus geen tijd te verliezen. Kolb verborg het wapen. ‘Hompel, ga nu, indien gij mij aan de grenskommiezen durft verraden!’ spotte hij. ‘Ik ben geen verrader!’ antwoordde de jongeling met verachting. De kleppermanszoon zag den smokkelaar in den nevel, die in de verte op de heide hing, verdwijnen; doch eerst toen hij zeer ver, in eene tegenovergestelde richting der hoeve, moest verdwenen zijn; eerst toen de vlakte weêr in diepe rust verkeerde, sloeg hij den weg naar het dorp in. Zoo ongerust over Veva's lot was de arme Jasper nog nooit geweest. | |
VWat was dat het doodstil in het huis van den schout, sedert Veva het verlaten had! Veva was als de vroolijke zonneschijn in de oude woning, als de bloemenkrans, die op een feestdag om de deur gevlochten werd, als de zangerige vogel, welke het huis van den ouden jonkman vervroolijkte - en nu, nu was er niets meer van dit alles te vinden. | |
[pagina 125]
| |
De schout gevoelde het ledig rondom zich; maar hij had den naam van een stijfkop te zijn, en hij wilde niet doen zien dat hij zijn nichtje miste. De huisgenooten, een oude dienstmeid, eene moddervette kat en een halfblinde, langharige hond schenen allen de afwezigheid te betreuren en naar Veva te vragen; maar toen de meid eens waagde er een woord van te reppen, had Wijnants met oogen die als vuur glinsterden, gezegd: ‘Neen, ik wil haar niet meer zien, neen, niet meer zien.’ In de laatste dagen was Veva wel is waar stil en peinzend geweest; maar de oude man hoorde immers van tijd tot tijd den toon harer stem; hij zag haar wel is waar droevig voor het venster zitten droomen, en starlings naar de lindenblaâren zien, die de wind in cirkels over het voedpad joeg - maar zij was toch daar, en nu was het integendeel of het groote huis een lijkhuis was. Onrustig ging de schout heen en weêr, hij slenterde den trap op die naar het kamerken van Veva geleidde, en vond daar alles nog in denzelfden toestand liggen als op den morgen dat zij het huis verlaten had, en als hij die prachtkleêren eene wijl met stommen blik bezichtigd had, ging hij al morrende heen en trok de deur onstuimig toe. Nu zette hij zich bij het vuur, dan aan de tafel, ging op den zolder of in de keuken; doch de oude man miste overal Veva. Maar bekennen dat de vreugde zijns levens uit zijn huis verdwenen was, ‘neen, nog liever bersten!’ morde hij in zich-zelven en trommelde weêr gejaagd tegen de vensterruiten. Kolb bezocht, sedert het voorgevallene op den bruiloftsdag, meer dan vroeger de herberg en knoopte er vooral vriendschap aan met den schaapsboer - de langharige en schraapzuchtige man, die nooit weigerde te drinken als anderen voor hem de beurs maar wilden losrijgen. Waarom vernederde Kolb zich zoo diep? Dat was voor een fijn waarnemer licht te raden. Hij | |
[pagina 126]
| |
zelf durfde zich niet openlijk op Veva te wreken, vooral niet na de ontmoeting aan den boschrand, maar hij hoopte in den schaapsboer eenen beul voor het arme meisje te vinden, en inderdaad, onder aandrijving van den smokkelaar, werd de boer boosaardig jegens Veva, en als hij des Zondags dronken thuis kwam, dreigde hij haar meer dan eens, bij nacht en ontij buiten de Schans te jagen. Het hardste werk was voor Veva bestemd, de bitterste woorden werden haar toegeworpen, de smadelijkste bijnamen haar toegesnauwd. Voor dag en dauw joeg de schaapsboer haar het bed uit en tot laat in den avond zwoegde zij. Geen enkel woord echter dat naar een gemor zweemde kwam over Veva's lippen. Zij droeg het zware kruis, dat zij zich-zelve op de schouders legde, met gelatenheid, en als de moed haar dreigde te ontzinken was de gedachte: ‘'t Is voor Jasper!’ genoeg om haar op te beuren. Kolb kwam dikwijls aan de Schans, welke de schuil- en toevluchtsplaats der smokkelaars geworden was. Langs daar koos hij soms den weg om de grenskommiezen op den dwaalweg te brengen. In zoodanig geval waakten al de huisgenooten van den schaapsboer en bespiedden zij de bewegingen der grensjagers. ‘Als het dezen avond gelukt,’ had Kolb gezegd, ‘zal het feest zijn in de Schans!’ Toen, op dien avond, de maan uit de donkere wolken te voorschijn kwam, en heide en bosch met zilverachtig licht overgoot, zag men eene lange rij zwarte gestalten langs de vlakte heenschuiven, terwijl Kolb zelf, onder het neêrhangende loof van een grooten beukenboom staande, de beweging der dragers met een koortsachtig ongeduld gaêsloeg. Eene doodsche stilte heerschte op de heide, waar echter bij het minste onraad, het geroep der grenskommiezen, | |
[pagina 127]
| |
hunne geweerschoten en het geblaf hunner afgerichte honden zou weêrklonken hebben. Maar het geluk lachte den smokkelaar toe, en toen eindelijk de laatste drager verdwenen was, steeg er een juichkreet uit den mond van Kolb op, en zegevierend trad hij de hoeve binnen, waar allen, behalve Veva, hem geluk wenschten. ‘Schenkt in!’ riep Kolb en wierp zich in den ouden zetel, die bij het vuur stond. ‘Kolb betaalt! Kolb heeft geld gelijk water! Kolb heeft dezen nacht weêr vijf honderd gulden gewonnen!’ ‘Hoerah voor Kolb!’ riepen de schaapsboer, de knechts en meiden. De jenever en de brandewijn werden uit volle stoopen geschonken, de suiker werd met volle lepels geschept, de versche hesp, het beste brood werden aangesneden, het varkensvleesch, de worst en beuling sisten op den rooster en in de pan; het bier werd met volle kannen uit den kelder opgehaald. ‘Hoerah voor Kolb! Kolb betaalt alles!’ ‘Ja, Kolb betaalt alles, mijne vrienden!’ antwoordde de jongeling. ‘Kolb heeft splint!’ en een handvol gouden Willems rammelden over tafel en schitterden den schraapzuchtigen boer in de oogen. ‘Kolb kan wel tien vrouwen houden, en die welke hij trouwt zal nog als schoutin met koets en paard door het dorp rijden!’ ‘Hoerah voor den rijken Kolb, den toekomstigen schout! Op zijne gezondheid, zijn lang leven en zijne aanstaande vrouw - de molenaarsdochter!’ Men schonk en dronk; men juichte den milden smokkelaar toe - en in een donkeren hoek van het vertrek stond Veva vergeten, totdat de schaapsboer haar dwong de kruik op te nemen en Kolb's glas vol te schenken. Zij voldeed aan het bevel, maar de smokkelaar was meer ontroerd dan zij; hare hand beefde niet, terwijl die van den gewezen bruidegom zoodanig schudde, dat het nat | |
[pagina 128]
| |
over de tafel sprenkelde. Kolb werd daarenboven bloedrood, toen hij het bleeke meisje dien vernederenden dienst zag volbrengen. Nu ging het voor goed. Men at en dronk in de Schans, zonder te zien dat het uur verliep. Herhaalde keeren had men Veva het glas toegereikt, maar zij had zacht geantwoord: ‘Ik drink niet;’ men had haar geprest om zich aan tafel te zetten: ‘Ik heb geen honger,’ mompelde zij. Kolb was gekwetst over die hardnekkigheid, maar hij had toch een helsch genot, omdat hij dacht dat hij de arme Veva pijnigde. Hij had gehoopt het meisje door zijne mildheid, door zijn blinkend geld, door zijn geluk in den smokkelhandel te betooveren en tot zich te trekken - en Veva's hart sloot zich integendeel meer en meer voor hem, als de bloem voor de kouden nachtdauw. Zij haatte zelfs op dat oogenblik dien liederlijken jongen. De tongen werden losser; men lachte, raasde, tierde; de schaapsboer, die altijd gedachtig was dat hetgeen hij dronk, hem den volgenden dag ruimschoots zou betaald worden, was reeds, even als Kolb, smoordronken, en toen Veva de deur wilde uitsluipen, greep de woesteling haar vast en slingerde haar, onder het uitbraken van een vloek, in het midden der kamer terug. ‘Er moet gedanst worden!’ riepen de dienstmeiden. ‘Ja, ja,’ riep Kolb en sloeg het glas op de tafel aan stukken. In een omzien waren stoelen en tafels weggeruimd; heel de kring hief een lied aan. De dans beloofde vermakelijk te zullen zijn; de meiden klapten in de handen; de knechten kozen hunne plaats; maar Kolb, de held der onverwachte feestpartij, had nog geene danseres. ‘Veva, Veva!’ riep men van alle kanten. ‘Hier, Veva, hier! Dans met mijnheer Kolb!’ raasde de schaapsboer. | |
[pagina 129]
| |
Het meisje, dat naast de eikenhouten kas stond, bewoog zich niet. Haar gelaat was nog bleeker dan voorheen; zij beefde echter niet, maar zag met eene uitdagende verachting op den eerloozen smokkelaar neêr. ‘Komaan, fier stuk!’ schreeuwden de meiden, en zij wilden de maagd uit den hoek sleuren. ‘Ik zal haar met het ketelhout in den nek slaan, als zij niet danst!’ stotterde de waggelende schaapsboer. ‘Kom, kom, geen grillen!’ liet Kolb er op volgen en hij naderde het meisje. ‘Gij zult niet besmet worden, juffer Veva, al danst gij met Kolb, dien gij wel is waar bedrogen hebt, maar die daar geen drommel om geeft. Kolb denkt daar zelfs niet meer aan, juffer Veva,’ en hij drukte even als de eerste maal spottende op dat woord, en voegde er bij: ‘Juffer klepperman’. De jongeling stond waggelend voor Veva en stak de hand naar haar uit. ‘Kolb,’ zeide het meisje op een krachtigen toon, ‘raak mij niet aan!’ ‘Wees zoo fier niet, juffer klepperman! De schoonste meid van het dorp zou gelukkig zijn Kolb te ontmoeten, laat staan eene straatloopster.’ De smokkelaar greep Veva vast; doch nu viel plotseling de hand van het meisje zoo geducht op zijne linkerkaak neêr, dat hij waggelde, en den grond zou gemeten hebben hadde eene der danseressen hem niet opgevangen. Kolb raasde en tierde; de schaapsboer sleurde Veva in den danskring; maar pal als een beeld stond zij daar. Wat was zij schoon op dat oogenblik, die Veva! Doodsbleek was haar wezen, in hare oogen glinsterden tranen; hare handen waren tot vuisten gebald en rondom haar danste en zong de dronken kring, en men beleedigde ‘juffer klepperman’. Eindelijk kon zij ontsnappen, en het arme meisje ging | |
[pagina 130]
| |
zich in de schaapskooi verbergen. Daar weende zij tranen van schaamte, spijt en wanhoop. In de Schans duurde het gewoel voort, totdat eindelijk Kolb buiten kwam, en vloekend en zingend in het donker voortwaggelde, om naar het dorp terug te keeren. Wijnants, Wijnants! indien gij wist wat vernedering het kind uws broeders ondergaan had! Jasper, Jasper! indien gij te weten kwaamt wat beleedigingen men uwe Veva had aangedaan! | |
VI.Den volgenden dag was de schaapsboer naar het dorp geweest en kwam in den voor-avond, met verscheidene Zeeuwsche rijksdaalders in den zak, terug. Hij was niettemin ontevreden, bromde op de meiden, joeg den spitshond van het vuur weg, raasde over het helsche weder en tierde als een bezetene tegen Veva. Nu had zij dit bedorven, dan dat gebroken, nu dit verkeerd gedaan, dan dat verloren, en eindelijk steeg er een zoo vreeselijke storm op, dat de schaapsboer ‘die dwaze meid’ op staanden voet de deur uitjoeg. ‘Morgen vroeg?’ had Veva smeekend gezegd. ‘Neen, onmiddellijk!’ bulderde de boer. ‘Maar het is zoo donker, de regen plast neêr, de wind huilt.’ ‘Dat geeft niets! Gij moet toch gewoon worden 's nachts door dik en dun te loopen! Zie dat gij in het dorp | |
[pagina 131]
| |
komt! Marsch, van de Schans af!’ - en hoewel een diep meêlijden eenigen der huisgenooten overstelpte, durfde niemand voor de arme Veva spreken. Eene wijl stond het meisje buiten voor de deur te snikken en te weenen; maar zij durfde niet meer kloppen en smeeken om binnen gelaten te worden. Nu nam zij het besluit om naar het dorp terug te keeren, en aan de misschien gastvrijer deur van oom Wijnants te gaan kloppen.
Het was een pikdonkere avond; de hemel was met zwarte wolken bezet; koud, ijzig zelfs, sloeg de regen naar beneden. De storm huilde door geboomte en kreupelhout, sloeg de takken krakend dooreen, en met het gekletter van den regen vormde dit een onheilspellende muziek. In weinige oogenblikken was Veva doornat; het arme meisje plaste door het vol water geschoten karrespoor en viel herhaalde malen. Bibberend van koude en ontsteltenis, richtte zij zich op, vouwde de handen saâm en bad om hulp en bijstand van den Hemel, nu de menschen haar zoo boosaardig verlieten. Veva begreep dat zij op den weg niet vertoeven kon, en evenmin durfde zij terugkeeren; zij had zich in den schaapstal of in de schuur kunnen verbergen, totdat de morgen aanbrak; maar de nacht is zoo lang, zoo koud, en wie weet of oom Wijnants, na veertien dagen afwezigheid, geen meêlijden met de arme dwaalster hebben zou! ‘Kom, moed gevat!’ sprak er eene stem in haar hart. Daar, recht voor haar, moet de groote weg naar het dorp loopen. De hooge boomen maken dien echter donker en zwart; niettemin deze wil zij volgen. Doch de regen houdt op, links van haar drijven de zwarte wolken uiteen en er verspreidt zich eene klaarte aan den Hemel, die zich min of meer aan de aarde meêdeelt. | |
[pagina 132]
| |
Links ook flikkert een licht, misschien wel een dwaallicht; nu verdwijnt, dan verschijnt het. Nu schijnt het op te stijgen, alsof het een zieltje is dat naar den hemel vliegen wil, maar dat, helaas! telkens naar de aarde wordt teruggedreven. Veva huivert: maar neen! dat lichtje moet de lantaarn zijn van de kapel, waarin de Zaligmaker aan het kruis geklonken hangt, en aan welks voet men de zoete woorden leest: ‘Komt allen tot mij die belast en beladen zijt, ik zal u verkwikken.’ Dat licht werd dan ook eene baak voor haar. En dan die lichtende streep aan den hemel deed eene zoo wonderlijke uitwerking op haar gemoed: de blanke wolken namen, in Veva's verbeelding, den vorm eens engels met uitgespreide vleugels aan, en alsof haar dààr, in die richting, hulp en redding te wachten stond, stapte zij over het vlakke veld en richtte zich naar het kapel. Al gaande bad zij en wierp van tijd tot tijd het oog op de wolken, die nog altijd een blanke engel schenen te zijn. Wel haar! want op den donkeren weg leunde Kolb tegen eenen boomstam; hij wachtte ongeduldig morrend Veva af, die van de Schans moest weggejaagd worden, zooals hij het met den laaghartigen en hebzuchtigen schaapsboer had afgesproken. Kolb stond daar reeds meer dan een uur; hij bibberde van koude, maar binnen gloeide het hem als een vuurberg. Telkens als de wind opstak en de regendroppels van de takken en het dorre loof geschud werden, dacht de smokkelaar iemand te hooren naderen; doch telken male was hij in zijne schuldige hoop bedrogen. Wat waren Kolb's inzichten? Zou hij pogen door honigzoete woorden het hart van het meisje te winnen? Wilde hij haar dwingen, geweld aandoen? Er waakte een hooger Wezen over Veva, en toen zij in de kapel de armen om het kruis sloeg en de oogen naar | |
[pagina 133]
| |
den Zaligmaker ophief, die meêlijdend neêrzag, scheen deze haar troostend toe te fluisteren: ‘Ik ben een goede herder: ik ken de mijnen en de mijnen kennen mij.’ Van de kapel was de weg gemakkelijker; een kwartier uurs later bereikte Veva, vermoeid, nat, beslijkt en gehavend het dorp en sloop als eene schuldige de woning van oom Wijnants nader. Het huis was gesloten; geen lichtje scheen meer door het bovenste deel der met ijzeren spijlen bezette vensters. Na lang aarzelen klopte Veva zacht, en luisterde of zij de oude dienstmeid den trap niet hoorde afkomen. Nu klopte zij wat harder; maar de wind loeide weêr door de linden en brulde in den schoorsteen, en hij versmoorde onbarmhartig haar kloppen, haar nokken en weenen. Arm kind, wat leed zij veel! Wat had zij veel smart. veel vernedering uitgestaan, gedurende de veertien dagen die zij in de Schans had doorgebracht - en kon men al dat lijden nu wel met meer smaad bekronen, dan door het arme schaap, in het holle van den nacht, den huize uit te jagen? Nu sloeg het elf uren; nog een uur en Jasper zou voorbij het huis komen. Met kloppend hart, door de koorts geschud en afgebeuld, zakte Veva op den dorpel van het huis des schouts neêr en wachtte. Het uur kroop traag voorbij; iedere minuut scheen eene eeuwigheid te zijn. Nu hield Veva het oog strak en vragend op den toren gericht, die pikzwart tegen de grauwe wolken afstak - maar onbarmhartig stom bleef. Daar slaat eindelijk het uur van middernacht; de klank van den laatsten slag is in de luchtruimte verloren gegaan. Nu luistert Veva met ingehouden adem, of zij de stem van Jasper niet hoort. Zij strijkt de haarlokken van de ooren weg, om des te scherper te luisteren; maar de nijdige wind belet haar te hooren. Eindelijk klinkt verre - heel verre | |
[pagina 134]
| |
Twaalf uren heeft de klok
De klok heeft twaalf....
Inderdaad, het is de stem van Jasper! Er liep het meisje eene rilling over de leden; haar hartje klopte van hoop en vrees. Reeds nadert de klepperman. Langzaam, niettegenstaande het slechte weder, trad hij onder de linden voort; hij zong niet, en hij klepte evenmin; maar voor het huis van den schout stond hij stil, en toen de wind den adem een oogenblik inhield, hoorde hij eene zachte, smeekende stem, welke: ‘Jasper, Jasper!’ zeide, en in het schemerdonker zag hij eene zwarte gestalte oprijzen. ‘Veva, Veva!’ riep de jongeling met een zinnelooze drift. Twee woorden, en gansch het geval werd den jongeling duidelijk; maar wat Kolb betrof, dat hield Veva nauwgezet voor hem verborgen, want zij wist dat Jasper het hem duur betaald zou gezet hebben. ‘Kom,’ zeide hij, ‘kom, ga meê naar onze kleine woning, waar gij harten zult vinden die u liefhebben; waar geen schaapsboer u zal mishandelen, geen Kolb u meer deren. Kom, hoe arm ook, wij hebben een gastvrij en veillig dak om u tegen den kouden nacht te beschermen.’ Veva weende; Jasper hield met zijne handen de hare, die ijskoud waren, omkneld. ‘Gij beeft van koude; gij hebt koorts, Veva!’ hervatte Jasper, en hij ontdeed zich van zijnen mantel en hing dien het nichtje van oom Wijnants om de schouders. En nu stapte men snel door om zich des te spoediger aan het vuur, aan Hompel's haard, te kunnen neêrzetten! Jasper vergat zijn geklep, Jasper vergat alles, zoo gelukkig was hij, zijne Veva de woning zijns vaders te mogen binnen leiden, den ouden Hompel uit zijnen slaap te kunnen wekken en hem te zeggen: ‘Vader, hier is Veva!’ | |
[pagina 135]
| |
Maar de soldaat schudde bedenkelijk het hoofd, al noemde hij de arme dwaalster ‘welkom’ in zijn huis. | |
VII.‘Nooit, zeg ik, zal ik haar vergiffenis schenken, neen nooit!’ had den volgenden dag de schout den voor hem staanden Jasper, die de oogen neêrsloeg en zijne ottervellen muts verlegen door de vingers fronselde, toegesnauwd. Wijnants neep, na het uitspreken dier woorden, de lippen strak op elkander en trommelde koortsachtig met zijne tien vingers op de eikenhouten tafel. De arme jongen, die een goed woord voor Veva kwam doen, had eenige weinig samenhangende woorden gestameld; maar al zouden zij dan ook nog zoo redelijk en besluitend geweest zijn, zij zouden den vergramden burgervader niet tot bedaren gebracht hebben. ‘Laat haar trouwen zooveel zij wil, ja zooveel zij wil!’ ging de schout voort. ‘Ik ken haar niet meer, neen, niet meer Wat drommel steekt dat vrouwvolk toch tegenwoordig in het hoofd! Door de hel zouden zij vliegen, ja, door de hel, om bij een vrijer te zijn! Maar denk niet, jongen, dat gij aan oom Wijnants' duiten zult komen; neen, geen cent zal ik geven, neen, geen cent!’ ‘Heer schout,’ antwoordde Jasper stil, ‘ik heb nooit uw geld gezocht....’ | |
[pagina 136]
| |
‘Ha! zeide ik het niet!’ viel de schout den jongeling in de rede en zonder op diens woorden te letten. ‘Ja, ja, dat komt er zoo maar recht en onbeschaamd voor uit. Ja, Wijnants heeft duiten, ja!’ ‘Integendeel, heer schout....’ ‘Wat? Heeft de oude Wijnants geen duiten?’ ‘Dat heb ik niet gezegd....’ ‘Geld heb ik, ja! Wijnants heeft daalders genoeg om er u onder te begraven! Maar ik wierp ze nog liever in het diepst van het molenwiel, ja, van het molenwiel, dan er aan dat lieve creatuur één enkelen in de hand te steken. Papieren heb ik ook, ja ook; maar ik stak er nog liever de pijp meê aan, dan ze.... Ja, ik zal er de pijp meê aansteken, en daarmeê gedaan!’ ‘Maar, heer schout....’ ‘Wat? Is het mijn geld niet? Zijn het mijn papieren niet? Kan ik er niet meê doen wat ik wil? Wel drommels! wie heeft het ooit op een viool hooren spelen, dat de oude Wijnants niet meer met zijn geld zou mogen doen wat hij wil, ja, wat hij wil!’ Jasper zag wel dat er met den schout niet te redeneeren was, en terwijl deze nog raasde en tierde, sloop de klepperman ongemerkt het huis uit. De oude Hompel was diep ontmoedigd; de gevolgen van dit alles zouden smartelijk zijn: daar toch had de oude soldaat een voorgevoel van. Voorzichtig was het dan ook, het meisje voorloopig het huis te doen verlaten, ten einde de ratelende tongen in het dorp tot bedaren te brengen; en terwijl het huwelijk in het wethuis en in de kerk werd aangekondigd, nam Veva haren intrek bij een arme buurvrouw. Kolb was de slang, die door heel het dorp kronkelde en het vergif in volle stroomen op den vroeger zoo zuiveren naam van de bespotte ‘juffer klepperman’ uitbraakte. Vooral kronkelde die adder om den schout, om dezen meer en meer van het bruidspaar te vervreemden, en te | |
[pagina 137]
| |
beletten dat, zelfs van het sterfbed, de ongelukkige grijsaard zijne Veva een verzoenende hand zou toesteken. Hij had het openlijk gezegd - die valsche Kolb: ‘Onder het baarkleed van Wijnants zullen de Hompel's zelfs geen blinde duit vinden, Daar zal Kolb zorg voor dragen.’ Arme, beklagenswaardige grijsaard, aan welke handen hebt gij u toevertrouwd! Het knaagt u soms aan het hart, want nog denkt gij dan aan de woorden van den ouden soldaat: ‘De dooden zijn niet dood,’ en uw broeder rijst, bleek en dreigend, voor uwe oogen uit zijne doodkist op! Leen het oor niet aan de woorden van dien Kolb; bezoedel uwe grijze haren niet, en luister integendeel naar de stem die u toeroept: ‘Vergeef en vergeet!’
Het was eindelijk Veva's trouwdag. De schout had geweigerd de plechtigheid te voltrekken en de eerste wethouder had dit op zich genomen. Kolb was ten huize van den schout, en onder het ledigen van menig glas brandenwijn, had de venijnige tong den ouden man ten toppunt van verbittering tegen het bruidspaar gebracht. Hij vernietigde zeer behendig het werk van den ouden pastoor, die eenige oogenblikken te voren oom Wijnants tot bedaarder gevoelens had weten over te halen. ‘Ik zal hem doen ontslaan, dien klepperman,’ raasde de schout, ‘ja, doen afzetten, den schurk die mij mijne Veva heeft ontstolen! De armoede zal hem aan mijne deur, ja, aan schout Wijnants' deur brengen; maar, bij mijn ziel, ik geef hem niets; ik zal heel dat Hompel's gespan laten stikken van honger, ja, van honger!’ Kolb grijnslachte. Daar steeg buiten een verward gedruisch op; de schout wendde zich naar het venster - en zie, daar kwam juist de trouwstoet uit de kerk! Daar kwam Jasper aan, met de schoone Veva aan den arm.... Wat waren ze beiden | |
[pagina 138]
| |
armoedig gekleed op hunnen trouwdag, dan, wanneer de armsten zelfs zich een nieuw kleed weten aan te schaffen! Veva had hetzelfde katoenen kleed aan, dat zij droeg op den dag toen zij het huis van oom Wijnants verliet, en het katoentje had sinds dien tijd veel geleden: 't was gansch ontkleurd en 't werd hier en daar zorgvuldig gestopt en gelapt. Och, indien ze gewild had, wat zou ze gepronkt hebben op haren bruiloftsdag! Op de tafel van het opkamerken lagen immers nog altijd de prachtkleêren, dat diamanten hart, die fijne kanten muts, dat zijden lint, die gouden ring - welke laatste nu door een koperen ring van vijf centen vervangen was. Er was ook geen feest, geen gejuich in het dorp, tenzij dat van eenige knapen die niet dachten aan de armoê van den zoon des kleppermans, en die wel hoopten dat er ook ditmaal, even als bij de andere huwelijken, eenige centen zouden regenen; er was geen klokgelui of vreugdeschot. In de kerk en in het wethuis liep de plechtigheid stil af. Een huwelijk op een dorp heeft overigens nooit veel als feest te beduiden. De boer houdt eigenlijk geen bruiloft, geen plezierreis en men geeft elkander geen geschenken. Met het huwelijk van Kolb zou het inderdaad iets buitengewoons zijn geweest. Maar was het koud rondom het bruidspaar, in het hart toch was het feest. De droom van vele jaren was verwezenlijkt: een onschendbare band hechtte de twee harten aan elkander. Feest, dans en lied, vreugdeschoten en bloemenstrooisel wogen niet op tegen het ware zielsgeluk. Slechts één neveltje dreef voor Veva, in al dien hemelglans, om: het was dat oom David geweigerd had haar een enkelen goedhartigen oogslag te gunnen. De dorpelingen zagen of gevoelden dat inwendige geluk niet; zij oordeelden naar het uiterlijke, en zoo armoedig | |
[pagina 139]
| |
was dit laatste dat niemand meer genegen was om met ‘juffer klepperman’ te spotten, tenzij de booze Kolb. Toen oom Wijnants het bruidspaar zag voorbij gaan, had hij plotseling opgehouden met razen en tieren; de armoê van het kind zijns broeders trof hem diep; tranen sprongen den grijsaard uit de oogen, en toen hij de bleeke Veva in het voorbijgaan den blik naar het huis van oom David zag wenden, verborg hij het aangezicht in de handen en nokte op hartroerenden toon: ‘Veva, arme Veva!’ | |
VIII.De Zaligmaker der wereld, de vriend van het arme volk, de trooster der droeven ziet ginds, in de kapel, welwillend neêr op diegenen, welke er, met in tranen zwemmende oogen, zijne voeten komen omhelzen. En wie komt er niet, wanneer het lijden in den huiskring valt en de tegenspoed den dorpeling voortgeeselt! De schout deed dikwijls eene wandeling langs den kant der kapel, en als hij er een vrouwelijk wezen bidden zag, dacht hij altijd Veva te zien, die nu reeds een rond jaar met Jasper getrouwd was. Zij toch, zoo dacht David Wijnants, moest wel ongelukkig zijn; want als hij haar somtijds op het kerkpad zag, was zij nog altijd even bleek en nog veel armoediger gekleed dan te voren - en echter kwam zij niet op de | |
[pagina 140]
| |
bidplaats der bedrukten, en echter verwaardigde zij zich niet aan de deur van den rijken schout te komen kloppen. Kom, laat ons een oogenblik door dit kleine venster loeren en Hompel's huis van binnen zien. Het ziet er inderdaad niet zoo weelderig uit als het huis van schout Wijnants! Integendeel, al wat de wanden bedekt heeft een armoedig karakter; maar alles is toch frisch en zindelijk: de tafel is wit geschuurd; de vloer, als men de hard getrapte aarde zoo noemen mag, is met hagelwit zand bestrooid; op de oude kas heeft men twee flesschen geplaatst, wier halzen tot bloemvazen dienen; geen stofje kleeft op de schotels of tellooren, die in het rek staan te pronken. Al zijn ze hier en daar dan ook met zwarte bersten beschreven, toch mogen zij er zich op beroemen, de pronkstukken van gansch den huisraad te zijn. In het midden van het vertrek staat eene wieg, waarvan het blauwe katoenen, met witte bloemekens doorstippeld, kleed is opgelicht. In die schommelende ‘zonder-zorg’ ligt een lieveling, die zich al lachende bloot woelt, terwijl de jonge moeder, Veva, hem met haar blijden lach in dat woelen aanmoedigt: doch hem niettemin lieftallig bekijft, alsof het kind haar reeds verstaan kon. Hij grijpt reeds, de kleine bengel! naar de houten figuurtjes die de oude grootvader zoo aardig weet te knutselen; naar de bloemen, welke de moeder op het dek zijner wieg heeft gespreid; hij schijnt reeds te weten wie daar in den hoek van den haard zijn pijpken rookt; hij luistert al naar het tikken van vaders horlogie, als Veva dat aan zijn oortje houdt. O, hij begrijpt en verstaat reeds alles! Als gij Veva gelooven wildet, zou hem enkel de spraak ontbreken, om met haar, over alles wat haar omgaf, te spreken. | |
[pagina 141]
| |
Gelukkige moeder! Wat is het lief, dat kind, met zijne blauwe oogen en ronde blozende wangen! Wat lacht het zijne moeder dankbaar toe, als zij het op de roode lipkens zoent! Wat schijnt het gelukkig als de moeder het lieve lichaamken met kussen overdekt, het mollig voetje gelijk het effen voorhoofdje! Wat is het lief in zijn armoedig wiegsken, terwijl een warme straal der najaarszon door het raampken schiet en de wieg als met een stralenkrans omringt! O ja, het is een van den Hemel bevoorrecht kind, dat het zoete loon is geweest voor al de smart, die zijne moeder heeft uitgestaan. Och, luister eens naar de jonge moeder en gij zult haar maar ééne vrees hooren uitspreken: - zij zal u zeggen, dat de engelen haar dat kind moeten benijden; dat zij het aan zijn stroobeddeken zullen ontrooven om het, op hunne blanke armen gedragen en door hunne sneeuwwitte vleugels beschaduwd, naar den hemel over te brengen. Gelukkige moeder! Ja, lach, lief kind, straks als uw grootvader ontwaakt - want de oude man is nu juist aan het dutten geraakt - straks zal hij de bevende handen naar u uitsteken om u ook eens te zoenen, en dan zal hij weenen van blijdschap, de goede grijsaard! Straks ook zal uw vader thuis komen, en hij zal, den eenen arm om u, den anderen om Veva slaande, zich over uwe wieg buigen om u te zoenen. Gelukkige vader! Gelukkige moeder! En echter wat ziet Veva er bleek en lijdend uit! Bleek - maar zij moest immers haar bloed geven, om de wangen en lipkens van haar lieveling rood te kleuren! O, zij is rijk aan liefde, en zij heeft vooraf geweten, dat dit het eenigste was wat Jasper haar kon aanbieden! Daarom ook klaagt zij niet; zij heeft er geen reden toe, omdat zij bezit wat zij zich heeft voorgespiegeld! | |
[pagina 142]
| |
Gaat naar het huis van den schout, en maakt eene vergelijking tusschen dit en dat van den klepperman. Geld bezit oom David, o ja! maar geld alleen geeft geen geluk. De gouden zonnestraal, die ginds de wieg omgloort, glanst hier op ledige stoelen, en dringt niet door tot het ledige hart van den huisheer. Wijn en lekkernijen kan hij op zijne tafel brengen, terwijl ginder slechts zwart brood in de kas staat; hij kan zijne stoelen door vrienden doen bezetten, zijn huis vervroolijken - maar wijn en lekkernijen smaken hem niet, en als de vrienden vertrokken zijn, gevoelt hij de ledigte rondom zich des te smartelijker. Wijnants zou alles op goeden voet met Veva en Hompel hebben wilden brengen; maar Kolb bleef immer een onverzoenlijke en valsche vijand, en wist telkens de goede voornemens in het hart des grijsaards te versmoren. Hij klampte zich des te sterker aan den rijken schout, omdat de kans des geluks allengs begon te keeren en de grenskommiezen hem welhaast van zijne schoonste pluimen beroofd hadden: oom David's beurs verlokte den smokkelaar - en dan het schouten-ambt in de toekomst. | |
IX.Nu was men in het laatst van December. De sneeuw lag een paar voeten dik en de koude was nijpend voor den arme, wiens huis voor den onbarmhartigen | |
[pagina 143]
| |
winter niet schijnt gebouwd te zijn. Er ontbrak hem wel eens hout voor zijn vuur, want het bosch was in een wonderschoon sneeuwpaleis herschapen en de dorre tak, dien de gedienstige wind afbrak, was klammig en doofde de vlam uit, in plaats van haar nieuw voedsel te geven. Och, het zag er in Hompel's huis droevig uit! De oude soldaat kon maar moeilijk meer in den hoek van den haard komen zitten en Jasper, afgebeuld door het werk, dat hem dag noch nacht rust gunde, was even als de vader op het ziekbed gevallen. Twee nachten geleden sleepte hij zich, de arme Jasper! door de besneeuwde straat; met de koorts op het lijf zong hij zijn lied, en in den afgeloopen nacht heeft hij, helaas! zijn werk niet meer kunnen volbrengen. Veva, de reeds afgemartelde Veva, troost en werkt zooveel het in haar vermogen is; zij verbergt voor de oogen der dorpelingen hare smart en nog dieper het gebrek dat in Hompel's woning heerscht. Sinds gisteren heeft zij bij den bakker brood op krediet gevraagd - maar het vuur der schaamte stroomde haar bij die woorden over de wangen; gisteren ook heeft zij, in den voorschoot, turf ter leen gehaald bij de buurvrouw - en deze wendde de oogen af, toen zij de ongelukkige zag weenen: want zij, de goede vrouw, begreep Veva's toestand. Het kind, dat door de moeder met een bang oog bespied wordt, schijnt dagelijks bleeker te worden. God! indien dat ook eens ziek werd. Het heeft daar straks zoo bitter geweend, dat Jasper het zieke hoofd ophief en vroeg: ‘Veva, wat let ons kind?’ Het weende nog toen zij het aan de borst drukte; misschien weende het wel omdat die levensbron geen genoegzaam vocht meer inhield en het zich te vergeefs vermoeide. De dorpspastoor was in huis gekomen; maar Veva had hare armoê niet voluit durven belijden. Het is zoo hard | |
[pagina 144]
| |
als men bedelen moet, en men niet met den bedelstaf is grootgebracht! | |
X.Het was na den vierden nacht dat Jasper zijne ronde niet meer deed, toen de oude meid van oom Wijnants des morgens een vierkant gevouwen briefke, in het portaal des huizes opnam en het den schout overhandigde. De man zat juist in den warmen leuningstoel voor het vuur te suffen; maar toen hij den neusnijper had opgezet en den inhoud van het briefken las, overviel hem eene rilling en met een gesmoorden kreet had hij gezegd: ‘een brandbrief!’ Daar stond geschreven: ‘Leg den avond na Kerstnacht, eene som van vier honderd daalders aan het graf met het ijzeren kruis, of zoo waar als er een God in den Hemel is, de roode haan zal op uw dak kraaien. Wee u, zoo gij de plaats door iemand laten bewaken.’ Een brandbrief! De gedachte alleen verwekt in onze dorpen, bij elken bewoner, eene huivering. Het is alsof er plotseling een donderslag neêrkomt, alsof eensklaps, op eene bovennatuurlijke wijze, een doodshoofd in het midden van eenen huiskring vallen zou. Oom Wijnants was van die vrees niet vrij te spreken. Er ligt ook iets zoo verschrikkelijk geheimzinnigs in dergelijk schrift, want het blijft een | |
[pagina 145]
| |
algemeen geloof, dat de booze geest de hand des schrijvers bestierd heeft. Wie toch heeft die bedreiging geschreven? Was het een kortstondig broodsgebrek, of de duivelsche hebzucht die den dader aandreef? Wie weet of den nacht na de weigering het vuur niet reeds onzen eigendom met golvende vlammen zal omvatten! Geen enkelen nacht ongestoorde rust meer; iedere donkere schaduw schijnt de gestalte van den schurk te zijn; iedere lichtstraal de lonk van den brandstichter; het minste gedruisch gelijkt naar het geknetter der vlammen. Wijnants had den onheilspellenden brief op de tafel geworpen, en zat er met ontzetting op te staren toen Kolb binnentrad. Er zweefde bij dezen een grijnslach over het aangezicht, toen hij den brandbrief las, zooals de kwaadaardigste der duivelen gewis niet lachen zou. ‘Dat is het schrift van Jasper Hompel!’ zeide hij koel. Oom dacht dat hij door den grond zou zinken. ‘Wat zegt gij daar!’ stamelde hij bleek en sidderend van gramschap. ‘Het schrift van Jasper Hompel?... Ha! ik zal hem een anderen dans leeren, ja, een anderen dans. De schurk durft mij dreigen, nu ik weiger hem in mijne ongerande daalders te laten rammelen! Het zal hem slecht vergaan, ja, slecht vergaan zal het hem! Naar het spinhuis zal hij marcheeren; ik heb het gezegd, ja, gezegd heb ik het!’ ‘Daarom houdt de deugniet zich ongetwijfeld ziek,’ liet er Kolb op volgen, ‘en heeft hij in geen vier nachten meer gezongen.’ ‘Dat is zoo, Kolb.’ ‘Maar als de avond na Kerstmis zal aangebroken zijn, zal hij aan het ijzeren kruis zijne vier honderd daalders niet laten besneeuwen.’ ‘Ik zal 't hun leeren, dat Hompels gespan! Ha, de oude dreigt mij dat de dooden uit het graf zullen komen, | |
[pagina 146]
| |
en de jongen wil mij het grijze haar van het hoofd schroeien, ja, dat wil hij; maar zoo waar als ik Wijnants de schout ben, ik laat mij niet bang maken, noch door de levenden, noch door de dooden; neen, niet bang maken.’ ‘Schout, laat de dooden rusten!’ sprak plotseling eene doffe stem, en toen Kolb en Wijnants zich omkeerden, stond vader Hompel, op zijne krukken leunend, aan den dorpel der kamerdeur, Hompel zag er uit alsof hij reeds uit het graf kwam, zoo bleek, mager en uitgeteerd was hij. De grijze kapotjas was gescheurd en beschermde zijne bibberende ledematen niet tegen de koude. Maar er lag nog iets veel verschrikkelijker in het holle oog van den ouden soldaat, die naar zijn adem hijgde, alsof hij op den dorpel der kamer zelve sterven zou. ‘Heer, schout,’ zeide de grijsaard met eene bevende stem, ‘stervend kom ik uwe hulp afsmeeken.’ Wijnants beefde. ‘Komt gij nu reeds de vier honderd daalders halen!’ zeide de schout driftig en zijne ontroering niet dan met de grootste moeite verbergende. ‘Ik weet niet wat gij zeggen wilt, heer schout!’ mompelde Hompel bedaard. ‘Sedert lang ben ik meestendeels aan den stoel, in den hoek van den haard gekluisterd, en nu, minder dan ooit, had ik mij in dat winterweêr mogen wagen; maar de nood dwingt, heer schout.... Ik zal het besterven als ik thuis kom; maar ik zal ten minste het hoofd neêrleggen met de gedachte, dat ik tot het einde toe mijn plicht deed jegens die, welke ik hier in armoede achterlaat.’ Kolb had zich in een onbeschaamde houding neêrgezet: de beenen wijd open gespreid, de handen in de broekzakken, het bovenlijf achterover leunende en met een uitdagenden grijnslach op het gelaat. | |
[pagina 147]
| |
‘Ha, gij komt bedelen!’ riep Wijnants, die zichzelven nu weêr gansch meester was. ‘Bedelen,’ zeide de oude soldaat, ‘dat woord heeft altijd als eene bloedige beleediging in mijne ooren geklonken,’ maar nu, in dit oogenblik, heer schout, neem ik het gelaten aan. Ja, ik kom bedelen voor mijne ongelukkige kinderen die van honger en ziekte vergaan. Ik kom eene aalmoes vragen, heer schout, voor de dochter uws broeders, die honger lijdt....’ ‘Ik ken die straatloopster niet, neen, ik ken die niet! U zal ik de kleppermansplaats afnemen, en uw zoon zal ik op het schavot doen brengen, ja, op het schavot.’ ‘Gij kunt mij de plaats ontnemen, heer schout, gij kunt ons het laatste brokje brood uit den mond rooven, maar op het schavot hooren slechts dieven en moordenaars thuis.’ ‘En wat is uw zoon anders dan een dief?’ De grijsaard sidderde van verontwaardiging. ‘Ik een bedelaar,’ zeide hij met nadruk, ‘hij een dief, het kind uws broeders eene straatloopster!... Gij kunt mij thans gemakkelijk beleedigen, verguizen zelfs, heer schout; ik ben zwak als een kind geworden. ‘Kent gij dat schrift?’ vroeg Wijnants barsch, terwijl hij den ouden den brandbrief driftig toestak. ‘Mijne oogen zijn oud en zwak, heer schout.’ ‘Dat is het schrift uws zoons.’ ‘En wat zou dat?’ ‘Weet gij wat dit voor een brief is?’ ‘Neen.’ ‘Een brandbrief. Uw zoon wil vier honderd daalders van mij hebben, of hij dreigt den rooden haan op mijn dak te laten kraaien; maar vier honderd geeselslagen zal ik hem doen toedienen, ja, dat zal ik, ja.’ De oude Hompel bleef kalm. Kolb triomfeerde. ‘Dat heeft mijn zoon nooit geschreven, heer schout.’ | |
[pagina 148]
| |
‘Vraag het liever aan Kolb, daar.’ ‘Mijn zoon heeft het hart op de rechte plaats zitten, en is, och arme! sedert vele dagen doodelijk ziek. Dat Kolb hem beschuldigt, verwondert mij niet: hij is zijn doodvijand, sedert Veva den armen kleppermanszoon verkoos boven den rijken smokkelaar.’ Kolb sprong dreigend op. ‘Heer schout,’ hervatte de oude man, ‘ik bid er u om, ga met mij naar mijn huis en gij zult erbarming hebben met een van pijn weenend onnoozel wicht, met een jonge vrouw, die te vergeefs wil verbergen dat zij honger lijdt.’ ‘Dat is hare schuld.’ ‘Het zij zoo; neem aan dat zij een verkeerden stap deed, ik zelf heb Veva's lot voorspeld toen zij met Jasper wilde trouwen; maar, om Gods wil,’ en de grijsaard weende, ‘wees barmhartig en help mijne kinderen.’ De schout had wel een goed woord op de lippen; maar Kolb, zijn booze geest, was daar! ‘Nooit, neen nooit!’ zegde oom Wijnants en trommelde weêr koortsachtig met de vingers tegen de glasruiten, en den rug naar Hompel gekeerd. ‘Nooit, zegt gij? Is dat uw allerlaatste woord?’ ‘Mijn allerlaatste, ja.’ ‘Schout, gij hebt reeds zilverwitte haren; gij zult binnen kort wellicht voor den rechterstoel Hierboven verschijnen;’ zware rekening zult gij dan te geven hebben over uw hardvochtig gedrag. Ik zal er vóór u zijn; aanklagen zal ik u niet, maar aan den vader van Veva zal ik zeggen, dat hij zijn kind welhaast verwachten kan, omdat gij het honger hebt laten lijden, gij, de rijke broeder van Wijnants.’ Kolb's hart klopte bijna hoorbaar; maar nog trachtte hij te spotten, Wijnants lachte niet; hij beefde over al zijne leden en had opgehouden op het glas te trommelen. Hompel ging de deur uit: de oude man kon niet meer | |
[pagina 149]
| |
voort; hij had de macht niet meer zijne krukken door de sneeuw voort te slepen. Welwillende geburen kwamen toegeschoten en brachten den grijsaard in zijne woning terug, welke hij heimelijk en in een oogenblik dat Veva afwezig was, verlaten had. ‘Vader! vader!’ kermde Veva, ‘wat hebt gij gedaan!’ ‘Mijn leven gewaagd om het uwe te redden!’ was het antwoord. | |
XI.Den daaropvolgenden nacht vierde men de Kerstmis. Het is een zoo plechtige stond als de klok, in het holle van den nacht, heinde en verre hare tonen door het dorp doet weêrgalmen, en als kind en grijsaard door de duisternis ofwel langs het door den glans der maan bestraalde sneeuwveld ter kerke gaan, om dankbaar te herhalen: ‘De Heiland is geboren.’ Van verre rijst, in het midden van dat doodskleed der natuur, de nederige en eenzaam gelegen dorpskerk op: elk harer hooge glasramen is helder, feestelijk verlicht, alsof elk dezer eene baak ware, welke den Christen tot zich wenkt om, met den geest, den Leeraar der volkeren in zijn houten krib te komen aanschouwen. Helder blinkt het waslicht op het altaar en voor de beelden, die door de schakeering van licht en donker op hun voetstuk schijnen te leven, en omringd door licht en bloemen blikt de Zaligmaker vriendelijk naar beneden. | |
[pagina 150]
| |
Treffend tooneel! Zomer is het hier, winter daarbuiten; akelig doodsch is het om de dorpskerk, feest is het binnen; nacht is het buiten de muren, dag, heldere dag is het hier! Hier bidt men nog in al den eenvoud des harten, terwijl elders, in de steden, de geest des twijfels of der verloochening niet zelden zegeviert! Nu is het plechtigste deel van de dienst daar. De mannenstemmen zwijgen; de kinderstemmen, rein en helder, zingen het lied van Tollens: Heft aan, heft aan met luiden zang!
Laat al wat leeft die hooren!
Laat dreunen door dit kerkgewelf,
Laat klinken tot den hemel zelv',
Dat Jezus is geboren.
| |
VII.De oude Hompel had het gebeurde, in het huis van den schout, aan Veva verteld en haar ook, met de tranen in de oogen, gezegd, dat Wijnants besloten had een anderen klepperman aan te stellen. Die tijding had Veva doen schrikken; zij wist wel dat oom David zoo boos niet was, maar stond Kolb hem niet gedurig terzijde, en was Kolb de booze geest voor haren huiskring niet! Toen op Kerst-avond de oude Hompel, die zieker was dan ooit, eene poos was ingesluimerd, had de arme vrouw den mantel omgehangen en de zware klep | |
[pagina 151]
| |
genomen, ten einde in Jasper's plaats, en terwijl de dorpelingen ter kerke waren, de ronde te doen. Nog eens naderde zij het bed van den soldaat, om, met ingehouden adem, den slaper gade te slaan; ook Jasper sliep; het kindje ook rustte. Het oogenblik was gunstig. Zij zou gaan, en als de ronde gedaan werd, dan toch had men het recht niet meer, om over de bediening van den klepperman te beschikken. Zachtjes licht zij de klink van de deur op, werpt nog een blik op allen die haar dierbaar zijn, en treedt buiten. Nu wankelt zij over het besneeuwde pad. Ach, zij kan ternauwernood voort, zoo zwak is zij; zij bibbert van koude, zelfs onder den warmen mantel; zij kan de zware klep bijna niet torschen - maar toch zij zal moed, veel moed hebben! Nu ook tracht zij te zingen: ‘Twaalf uren heeft de klok!’ maar zij zingt zoo flauw, dat hare stem, op twintig stappen afstand, voor het gedruisch van den nachtwind door de boomtoppen zou gehouden hebben. Zij wil de zware klep in beweging brengen, maar zij heeft er de kracht niet toe. Nu zal zij een oogenblik rusten, tegen den boomstam leunen, en dan zal het, zoo hoopt zij, wel beter gaan. Te vergeefs! Met oogen door tranen gevuld, treedt zij op het kerkpad voort. Zij ziet van verre de kerk, met hare verlichte vensters en wenscht zoo vurig dezen tempel te bereiken, om, onbespied, in een donkeren hoek aan de deur, een oogenblik te bidden; maar zij kan niet meer en onder het stamelen der woorden: ‘God, mijn God! zou ik hier moeten sterven!’ valt zij ter aarde. Veva wendde het oog naar den kant waar hare woning gelegen was; waar allen die haar lief waren, grijsaard, man en zuigeling, machteloos aan de legersteê gekluisterd waren, en zij vreesde dat die oogslag een ‘vaarwel’ zijn zou. | |
[pagina 152]
| |
De deur van het groote pannenhuis, waarin oom Wijnants woonde, werd met gedruisch toegetrokken en de schout stapte, langzaam en voorzichtig, op het kerkpad voort: ook hij wilde den Kerstnacht gaan vieren. Eensklaps bleef Wijnants staan; een flauw gekerm trof zijn oor en op eenige schreden voor hem, kroop er iets zwarts over de sneeuw. De schout aarzelde om zijn weg te vervolgen; maar hij schepte moed, en nader komende herkende hij Veva. ‘Veva, Veva!’ riep de grijsaard met een bevende stem. De vrouw van den klepperman herkende ook den rijken oom; deze hielp haar overeind, en met eene zwakke stem zeide zij: ‘Heb dank, heb dank.’ Nu verzamelde zij al hare krachten, en de klep in de armen drukkende, wendde zij zich om en sloeg de tegenovergestelde richting in van die welke de schout volgde. ‘Veva,’ hervatte Wijnants, ‘ik zal u ondersteunen, arm kind; ik zal u helpen. Het is wreed dat men u tot zoo'n hard werk veroordeelt. Nu eerst ziet gij hoe ongelukkig gij u zelve gemaakt hebt!’ De arme vrouw stond even stil, om te zeggen: ‘Ik ben zoo ongelukkig niet....’ Dan sloeg zij den weg huiswaarts in, en mompelde met eene gesmoorde stem: ‘Ik heb honger!’ De schout zag haar eenige oogenblikken na. Hij schudde bedenkelijk het hoofd en zette nu ook zijnen weg ter kerke voort; maar zijn hart joeg onstuimig en de schrik had zijne ledematen bevangen. Meer dan tienmaal was hij blijven staan en wilde hij op zijne voetstappen terugkeeren, om zich met Veva, maar toch niet met de Hompel's, te verzoenen. Er was echter een booze geest, die hem telkens vooruit dreef. Hij naderde het kerkhof. Waarom toch beefde Wijnants | |
[pagina 153]
| |
als een veroordeelde? Ha, het was omdat hij de stem van den ouden Hompel weêr waande te hooren, die hem toeriep: ‘De dooden zijn niet dood.’ David houdt zich aan den kerkhofmuur vast, want hij voelt dat de kracht hem ontzinkt; zijn oog is wijd opengespalkt: zijne tong is sprakeloos, zijn hart bonst, zijne haren rijzen te berge - want hij denkt, de verbeelding is zoo wonderlijk! hij denkt, daar een geest te zien zweven, die zijn wit doodskleed over het besneeuwde kerkhof achter zich sleept. Wijnants heeft dien geest herkend: het is die zijns broeders! ‘Broeder, broeder!’ mompelt de schout sidderend en smeekend, en hij doet eene poging om vooruit te snellen en in de kerk eene schuilplaats te vinden; maar de geest plaatst zich vlak voor de deur, als om hem te verbieden te gaan deelnemen aan het blijde Hallelujah. ‘Ja, ik zal mij met hen gaan verzoenen! stamelt Wijnants en zich omkeerende, wankelt hij als bedwelmd over het sneeuwveld heen, en toen David, wien het koude zweet op het aangezicht parelde, een oogslag ter zijde gaf, meende hij twee geesten, ginds langs de zwarte heggen, over den akker te zien aanschuiven. Het was de oude Hompel, die zijn bloedenden broeder op den schouder droeg. 't Scheen dan waar te zijn, dat de dooden niet dood zijn! De schout stond eindelijk voor Hompel's huis. Een luid gesnik en gekerm liet zich binnen hooren. Wijnants hief de klink der deur op en trad binnen. Wat hij daar zag, trof hem diep: - Veva was teruggekeerd; zij lag voor het bed van den ouden Hompel geknield, die met den dood worstelde. Jasper, hoe ziek ook, had het bed verlaten, om zijn vader nog eens vaarwel te zeggen. ‘Kinderen, mijne kinderen!’ stamelde Wijnants weenend, en zakte even als Jasper en Veva, voor het bed neêr. | |
[pagina 154]
| |
‘Heer schout, gij komt nog in tijds!’ zeide de stervende Hompel. ‘God zij dank, ik heb alvorens deze aarde te verlaten, een liefdevol woord uit uwen mond gehoord.’ ‘Hompel, ik ben schuldig jegens u en jegens deze kinderen. Vergeef, vergeef mij mijne hardvochtigheid! Ik zal de vader zijn over die welke gij zult achterlaten, en God geve hun nog veel gelukkige dagen. ‘Wees gezegend!’ mompelde Hompel, en hij stierf met den zoeten glimlach op de lippen - want nu was hij, zooals hij aan den dorpspastoor het verlangen had uitgedrukt, met allen, met God en de menschen verzoend. ‘Wees gezegend!’ had de oude soldaat gezegd, en er rolde Wijnants een zwaar gewicht van het hart. Wees gezegend! nu was hij in vrede met de dooden en de levenden. Wees gezegend! nu ook mocht hij met de gemeente Hallelujah zingen, en ook op hem zag de Godmensch goedgunstig en vergiffenisvol neêr. | |
XIII.‘Gij zijt stapelgek!’ riep Kolb den volgenden dag, spottende, maar teleurgesteld, toen de schout hem van het verschijnsel sprak, dat hem naar het huis van den ongelukkigen klepperman gedreven had. ‘Inbeelding!’ ging de smokkelaar voort, ‘de dooden zijn dood en niet te vreezen gelijk de levenden.’ ‘Kolb,’ zeide de schout, ‘het zij dan al of niet inbeelding, maar ik voel mij gelukkig met allen verzoend te zijn. | |
[pagina 155]
| |
Goddank! dat ik nog terugkeeren mocht van den dwaalweg, waarop gij mij onbarmhartig voortstiet. Gij waart mijn booze geest, omdat gij u wildet wreken op Veva, dat zoete kind, dat toonbeeld van geduld en liefde; maar nu mag ik weêr zeggen in mijne woning: “Vrede zij dezen huize,” waar ik Jasper Hompel, zijne Veva en hun kind welhaast welkom zal mogen heeten.’ ‘En de brandbrief?’ ‘Kolb, kom dezen avond de vierhonderd daalders niet halen,’ en de schout kreeg weêr een aanval van gramschap, ‘neen, niet halen: want in plaats van Jasper, zal ik u, ja u, naar het spinhuis doen dansen.’ Kolb onthutste; het was omdat de grijsaard den wezenlijken misdadiger met den vinger had aangetoond. Wel zwoer de smokkelaar, bij al wat hem heilig was, dat hij geen schuld had - maar wat is de eed van een man, die een zoo onzedelijken en met de wetten in strijd zijnden, handel drijft? Wel dreigde hij - maar de oude man gevoelde zich sterk en streng ging hij voort: ‘Dreig of zweer niet; ik had mij op u willen wreken, ja, wreken voor al het kwaad dat ik de arme Veva sinds haar vertrek uit mijn huis, berokkend heb; maar Veva, dat goede kind, heeft mij gezegd: Vergeef en vergeet.’ | |
[pagina 156]
| |
De natuur was frisch, levendig, krachtig. Overal waar men den voet zette, ontloken bloemen. De heide begon hare millioenen purperen bellen, waarover de bieën heen gonsden, te dragen; de boekweit bloeide en de wind waaide den wandelaar de zoetste balsemgeuren toe; het donkergroen aardappelveld was als met blauwe en witte sterren bezaaid: de klaver hief hare purpere bollen in de hoogte; het koren stond goudgeel en nog met eenige schaarsche koornbloemen doormengd op den akker, ofwel het was hier en daar reeds gemaaid en in lange rijen opgezet even als een eindeloos kamp van legertenten. Op eene mijner wandelingen ontmoette ik een man van middelbaren leeftijd, voor wien de dorpelingen, grijsaards en kinderen, eerbiedig het hoofd ontblootten en zeiden: ‘Dag, meneer de burgemeester.’ Ik kwam met hem in gesprek, en wist welhaast dat hij Jasper Hompel heette, en in het groote pannenhuis van den vroegeren schout woonde. Ik zal niet licht het tafereel van huiselijk geluk vergeten, dat ik des namiddags onder den breeden wijngaard, in den hof van Jasper Hompel, mocht aanschouwen: ik ontmoette er eene moeder, omringd door vier kinderen van verschillenden ouderdom. Ik bevond mij in eenen, voor een dorp, beschaafden kring en nadat de schoone natuur mij in het dorp geboeid had, boeide mij nog sterker het huisgezin des burgemeesters. Het onderhoud duurde laat: de avond was zoel; de maan stond helder aan den hemel en verzilverde den omtrek; diepe rust heerschte alom. Nu sloeg het middernacht op den toren van het dorp en eene poos daarna hoorden wij eene schorre en valsche stem zingen: Twaalf uren heeft de klok,
De klok heeft twaalf!
| |
[pagina 157]
| |
Ik zou niet kunnen zeggen, welk een diepen indruk die zang op gansch de familie, welke nu echter tot op twee personen verminderd was, te weeg bracht, De indruk was zoo duidelijk zichtbaar, dat ik mij den volgenden dag niet weêrhouden kon, aan den baas der afspanning, waar ik mijn intrek genomen had, te vragen: ‘Wie is hier klepperman?’ ‘O, die heet Kolb. De man was vroeger rijk en woonde in het huis met den witten gevel; maar hij heeft zijne fortuin erdoor gesmokkeld en ook door het keelgat gejaagd, en nu is hij blij eene korst brood te verdienen.’ ‘In wat betrekking staat hij met het huisgezin des burgemeesters?’ ‘Ja, dat is eene heel wonderlijke geschiedenis, daar wel eens liedjes van gedicht en boeken over geschreven dienden te worden. Kolb wilde den ouden schout, die nu al lang dood is, opvolgen; en Hompel, die nu burgemeester is, vervulde toen de plaats van klepperman, voor zijn vader. De aspirant-klepperman is tot burgemeester opgeklommen, en de aspirant-burgemeester tot klepperman afgedaald.’ Den volgenden dag vertelde Jasper Hompel mij gedeeltelijk zijne levensgeschiedenis, en er beheerschte mij een wonderlijk gevoel, telkens als ik 's nachts wakker schoot en Kolb zijn eentonig lied hoorde zingen. Daar lag inderdaad iets onheilspellends in. Ik begreep toen ook waarom men de vrouw des burgemeesters in de wandeling somtijds ‘juffer klepperman’ noemde, zonder dat daarin het minste denkbeeld van spotternij besloten was; zonder dat zij, al mocht zij het somtijds hooren, zich daarover in het minste gebelgd toonde. Die toenaam was immers de geschiedenis harer zuivere en trouwe liefde!
1860. |
|