| |
| |
| |
| |
VI. Volkenkunde.
Het familie-leven in België.
(Voordracht, gehouden te 's Gravenhage in 1862.)
Toen ik over eenigen tijd in Nederland eene spreekbeurt kwam vervullen, voldeed ik aan een verzoek van mijne vrienden en, inderdaad, wat doet men al niet om zijne vrienden genoegen te doen! Mijn buurman, bij voorbeeld, schrijft in eene voorrede, dat hij enkel zijne verzen laat drukken - niet uit zucht naar eer of naam - maar alleen op het hem lastig geworden en aanhoudend verzoek van zijne vrienden; hoewel hij misschien gelijk heeft niemand rechtstreeks aan te duiden, aangezien hij onmiddellijk met eene aanklacht en règle van laster kon bedreigd worden. 't Is enkel om de menschen van zijne nederigheid te overtuigen; om hun te doen gelooven, dat hij zijne intieme ontboezemingen nooit door de wereld zou hebben doen klinken, zonder die... welwillende vrienden.
| |
| |
Ik had dan, zeg ik, ook vrienden, die mij uitnoodigden, om in Nederland het spreekgestoelte te beklimmen, maar vrienden, die ik kan aanduiden. Ik zou dus de voorrede van mijn buurman kunnen overschrijven; indien ik den moed niet had, te bekennen dat mijne ijdelheid voor zeer veel in de aanneming deelde; misschien wel omdat ik lust had, om ook eens een uurtje van mijn leven, op een katheder - dat voetstuk in onzen tijd van representatieve glorie! - te kunnen pronken. Dat moet ik nochtans bekennen, ik meende mijne zucht tot een enkelen keer te bepalen. Dank echter aan uwe welwillende toegevendheid, valt mij de eer te beurt nogmaals te mogen weerkeeren, en indien ik dus een tweeden stap opwaarts doe, dan is het wel uwe beminnelijke schuld.....
Iedereen, Mevrouwen en Mijnheeren heeft zijn lievelingsonderwerp, zijn stokpaardje - vooral in België, waar de vigilant-koetsier op zijnen bok, de schoenmaker op zijnen driepikkel zich eene politieke, eene maatschappelijke zending toeëigenen; waar men zelfs staatkundige propagande maakt, tot in de trippelende koepletten der karamellen.....
Mijn stokpaard is die eeuwige Vlaamsche - of ik zeg liever, die jonge en altijd groeiende Nederduitsche beweging, welke in Nederland meer en meer sympathie opwekt; omdat zij, onder meer dan één opzicht, aan uw land is verwantschapt; - laat mij u dan ook, nu ik andermaal voor een Nederlandsch publiek optreden mag, een oogenblik over haar, of ten minste over een groot punt, dat met haar in betrekking staat, onderhouden, en vergeef me, als ik mank ga - gelijk allen, die met een idée fixe geplaagd zijn, aan het denkbeeld, dat iedereen belang stelt in datgene waarmeê men dweept.
Als men met iets dergelijks bezield is, gaat het ons niet zelden als dien geleerde, die zich het vaste denkbeeld in 't hoofd had gesteld, dat alles door mathematische berekeningen kon opgelost worden, en die ook de merkteekens
| |
| |
van zijn apostelschap op elk voorwerp, dat hem onder de hand viel, neerschreef; - die zelfs eens, gansch vervoerd, op het achterste deel van een huurrijtuig, dat hij als cijferbord aanzag, een problema ontwikkelde en, toen het rijtuig begon te rollen, meê voortliep en al loopende cijferde - terwijl hij, in zijne heilige begeestering vergat dat hij liep.
Als ik dus in de studie uit het Belgisch leven, welke ik de eer zal hebben voor te dragen, eenigszins als mijn geleerde, begin te.... cijferen en te loopen; als ik soms een indruk opwek, die ik het liefst niet opwekken zou, wilt mij dan verschoonen par amour de l'art - uit liefde voor mijn stokpaard.
* * *
Ter inleiding van mijn onderwerp vang ik aan met te vragen:
Heeft men in Nederland wel altijd het wezenlijke karakter van die Vlaamsche beweging, van dien strijd, ginds op den uitersten voorpost geleverd, begrepen? Erkent men algemeen, dat het een strijd is, waarin ook Nederland belang heeft, hoe veilig ook door zijne golvende bolwerken omringd?
Heeft men reeds algemeen begrepen, dat wij ginder het machtige wapen des geestes hebben opgenomen, om eene zedelijke sterkte te stichten tegen die overweldigingsdroomen, die door alle regeerders van een naburigen Staat, en dit sedert eeuwen, gekoesterd worden?
En wat is een machtiger dam tegen den droom van eenheid aller natiën, tegen het systema der wereldburgerij, welke in hare verwaandheid denkt, even als eene godheid, gansch de wereld door hare liefde-armen te omvatten; terwijl de toepassing van haar stelsel niet anders is dan de eigenbaatzuchtige en slaafsche onderjukking van den kleine door den machtige - esprit de clocher - wat is, vraag ik, een machtiger dam tegen alle inslurping, dan een eigenaar- | |
| |
dig leven, het bewustzijn van eigen bestaan in al de volheid hunner kracht te doen gelden?
De Nederduitsche beweging in België is echter niet enkel eene litterarische beweging - neen! Waar de taalmiskend wordt, worden ook de staatkundige, de maatschappelijke rechten miskend, gaat ook het eigenaardige, het maatschappelijk leven verloren, en 't is niet door kunst alleen, 't is door meer praktisch in het leven des volks te grijpen, door zijn stoffelijk bestaan te behartigen, dat men het inniger verbindt, aan wat het waarachtig eigen bezit en dat zijne kracht uitmaakt:
En leer niet op wat staat te maken,
Als 'tgeen in eigen krachten is.
De litterarische beweging is gesticht: deze zal zich uitbreiden, groot en machtig worden, want de menschelijke macht kan de werking des geestes, wel voor eenen tijd verdooven, maar ze toch nooit geheel versmachten; doch, ik herhaal het, de intellectueele opbeuring van een volk, in onze dagen, is eene spotternij, als men het de stoffelijke opbeuring ontzegt.
De eene gaat broederlijk hand aan hand met de andere, en zóó is het mogelijk dat verhoudend standpunt voor den minderen man te bereiken, 't welk er noodig is voor het geluk eener gansche samenleving.
* * *
Er is den kunstenaar en den denker niets liever dan zoo vaak mogelijk eenen blik in de verschillende standen der samenleving te werpen - maar vooral in die achterbuurten, waar het volk en vooral dat zoo karakteristieke Vlaamsche volk t' huis hoort, en waarin men nog immer die eigenaardige type ontmoet, welke in andere klassen meer en meer verloren gaat.
| |
| |
Als kunstenaar is un beau désordre parfois un effet de l'art, en dat vindt men zelden in de hooge standen; waar alles symetriek afgeteekend, geplooid, gestreken en op zijne plaats gezet is; waar het conventionneele te veel heerscht en de natuur niet zelden versmacht wordt. Dat vindt men in die stegen en straatjes, met hunne schilderachtige huisjes - uiterlijk wel te verstaan! met hunne eerlijke bewoners, en ik wenschte u al het kenmerkende te kunnen toonen, dat de geringe buurten in Antwerpen opleveren, vooral als er een feest gevierd wordt, en de arme drommel ook zijn wimpel - hij ziet er weinig naar of 't nationaal is of niet - uitsteekt; als hij geene gaszon, maar zijn vetkaarske op de vensterbank doet pinken; als hij zijn schelpenhuis of zijn opgetakeld schip, ter eere van den vorst, in zijn eigen venster heeft opgehangen.
O ja, de type van vroeger dagen stroomt nog frisch en levendig door dat alles heen, en ook, onder een zedelijk opzicht, vindt men dààr nog den vroegeren, eigenaardigen grondslag: - 't is dus onder een dubbel opzicht, dat wij die klasse der bevolking genegen zijn.
Van daar dat wij soms in die kleine kamers dringen - zoo schoon... in poëzij, - zoo naar en onhebbelijk in waarheid! - alwaar de mindere man, met vrouw en kinderen, verblijf houdt; van daar dat wij soms in die onmeetlijke fabrieken treden, waar de mindere stand - voor de welvaart van het algemeen - arbeidt; in de ijzingwekkende mijnen en smeltovens, waar de stoutheid van den menschelijken geest ons huiveren doet; van daar dat wij gaarne den natuurgenoot volgen, van het oogenblik, dat hij op het stroo geboren wordt, om, door al de wisselvalligheden van het leven heen, verre van de zijnen te sterven!
* * *
Wanneer gij België bezoekt, dan is dit meestal in eene vroolijke gemoedsstemming. Als het hart zoodanig gestemd
| |
| |
is, schijnt ons alles roos en goud toe, en ge kiest gewoonlijk dan ook het tijdstip uit, wanneer men in België trommel en fluit roert - 't geen nogal dikwijls gebeurt! - dan, wanneer de menschen zelven tot vreugd genegen zijn en de spleten der muren, die de armoê zouden kunnen verraden, met bloemen en nationale kleuren bedekt zijn.
Doch in dergelijke oogenblikken werpt men geenen oogslag in het hart des volks. Men heeft, om den wezenlijken stand eens volks te beoordeelen, te ontleden, te peilen, niet alleen zelfs kalmte, maar ook de kalmte van het voorwerp, deszelfs normalen staat, noodig.
Welnu, het zal u misschien wel eenigszins... ontgoochelen, als ik u een paar bladzijden uit de bespiegelingen, waarvan ik zoo even sprak, doe kennen en waarbij ik een paar andere tafereelen zal voegen uit den hoogen- en burgerstand; terwijl het geheel u een denkbeeld zal doen opvatten van wat ten huidigen dage het familieleven in België is, en welke de oorzaken zijn dat het hier en daar verloren gaat.
Ik zeg verloren gaat - hier, bij het volk, door den smartelijken drang der omstandigheden, dààr, in de hoogere klassen, door eenen erkenden, doch meer onvatbaren invloed. Hier, door den bliksemsnellen stroom des vooruitgangs; dààr, door den anti-Vlaamschen geest, die ons sedert eeuwen - doch vooral sedert ruim dertig jaren - gedurig uit het Zuiden overwaait.
En in dit geval moet men erkennen, dat, door dikwijls onbesuisd naar de stoffelijke volmaaktheid te streven, de streving naar de zedelijke verbetering niet altijd gelijken tred houdt! De tijdgeest gelijkt zeer wel naar het alvermogend en wetgevend locomotief: 't is het logge lichaam zonder ziel.
* * *
En echter, welke gewichtige rol vervult de familie in
| |
| |
het maatschappelijk bestaan! Zij toch is de grondslag, waarop gansch het gebouw rust.
't Is waar, de nieuwe wereld, die welke zich, gewapend met stoom en electriciteit, op de puinen der oude vestigde, moest ook eene diepe hervorming in de zeden te weeg brengen; vele banden rekkelijk maken, omdat ze de enge grenspalen, binnen welke de mensch zich bewoog, tot onmeetbare horizons uitstrekte - doch zonder haar te beschuldigen, wel wetende, dat elk plotseling en onbesuisd daargesteld goede, ook eene slechte keerzijde hebben kan of bekomt, mogen wij wel eens vragen of, in het punt dat wij gaan behandelen, zij er zich op kan beroemen, den mensch - dus ook de samenleving - juist gelukkiger te hebben gemaakt?
Ziet, al zijn we juist nu niet sterk met grootvaders tijd ingenomen, we zijn echter hier en daar wel eens tot hoofdschudden geneigd - en de korte schets, welke wij over den toestand van het familieleven in België zullen geven, kan niet anders dan onze meening bevestigen, vooral in de werkende klasse; waar de concurrentie het huisgezin van den arbeider meer en meer uiteen geeselt, om zijne leden, op gegeven oogenblikken, in de onmeetlijke fabrieken te vereenigen, en ze slechts aan het familieleven, als men 't zoo noemen mag, terug te geven, voor zooveel de physieke kracht dit vereischt.
Gij, Nederlanders, die het familieleven, mag ik niet zeggen, in den verfijndsten graad bezit, gij moet begrijpen wat hooge beteekenis dit leven voor de Vlaamsche bewegers heeft, die den zinkenden Dietschen geest van hun volk moeten opbeuren; gij moet bevatten hoe wij ons dienen vast te kleven aan hetgeen ons van de vroegere traditiën is overgebleven!
Aan het familieleven hecht zich het godsdienstig en vaderlandsch gevoel, eigen spraak, eigen zeden, eigen gewoonten.
| |
| |
Nergens toch, tenzij daar, is men wat men wezenlijk is. Daar, in zijne familie, in dien intiemen kring eischt lichaam noch geest dat soort van toilette, zonder welke men nooit in de wereld treedt. Daar spreekt men de eigene taal; men houdt er zich stevig vast aan het godsdienstige grondbegin: men plant er de zeden van den voorzaat in - en indien dit alles nog krachtig in den kring der familiën voortleeft, borrelt het bruisend over de randen; stroomt door de aderen der gansche samenleving; maakt deze jong, levenslustig, sterk, eenheidsgezind, groot, machtig zelfs in een kleinen grenskring.
* * *
Laat ons eenen oogslag werpen in de hooge wereld - doch laat mij ook voorafgaandelijk zeggen, dat die aanvang juist niet bemoedigend is. De waarheid wordt, inderdaad, meestal in een donkeren hoek geschoven, omdat zij kwetst. Zij is - in onzen tijd vooral! - een arm, een doodarm schepsel, en vervult niet zelden de rol van asschepoetstertje. Maar eens den toovermuil aan, treedt ze in het heerlijkste licht, en het moge dan ook hare zusters van schaamte doen blozen - zij zegeviert! In eene verlichte, onbevooroordeelde vergadering zoo als deze, mag zij niet anders dan te voorschijn komen; zij is het dan ook, welke ons binnen leidt.
Gaande weg merk ik u op, dat, als men de kaart van België nagaat, men dit landeke zoodanig ingekuipt ziet, dat het noodwendig den invloed van een grooten nabuur moet ondergaan - doch van al den verschillenden invloed, die er sedert eeuwen op gewerkt heeft, die het nu met een Spaanschen, dan met een Oostenrijkschen of Franschen vernis overborstelde, is de laatste heerschende gebleven.
De twee eersten hebben in het gemoed niet meer spoor achtergelaten, dan dat de snede van hun nationaal kleedsel achterliet.... Doch Frankrijk heeft het hart der hoogere
| |
| |
klassen overmeesterd - al houdt men er niet van, zulks altijd te bekennen - en geen wonder! Het zij zonder vooroordeel gezegd, maar de hoogere klasse is altijd het gretigst om zich een vreemd, een modisch karakter te geven - al zou het maar zijn, om zich in onzen tijd van gelijkheid andermaal van de overige klassen te onderscheiden.
De omwenteling, welke eene nieuwe wereld te voorschijn riep, was, het is waar, tegen de hoogere klassen gericht en niettemin heeft geene klasse zich gewilliger getoond, dan zeker deel van den adel in België, om zich gedwee voor den nieuwen toestand te plooien. Het woord kwetst niemand - 't is het enfant terrible, de waarheid, welke het zegt! - maar men heeft in België gewedijverd, om zich eene maatschappelijke clown's elasticiteit te geven.
De hooge klasse heeft zich niet alleen het vreemde, spraak en zeden, toegeëigend; maar om nog meer uitzondering te maken, heeft zij niet willen deelen in hetgeen de nieuwe samenleving koortsachtig werkdadigs heeft. ‘Men wil,’ zegt baron de Gerlache, die zijner caste de waarheid niet spaart, ‘men wil in de openbare functiën niet vermengd worden met de... advokaten, onder wiens overheersching men gevallen is.’
Ziet rond - gij ziet inderdaad de positiën, waarin de voorzaten edeldom, roem en eer wonnen, bijna teenemaal door de hooge klassen in België verlaten - deze vrijwillig, gene door den loop van het constitutionneel beheer. Zij hebben, over het algemeen, met de Vlaamsche zeden hunner voorzaten, ook de werkdadigheid van deze vergeten en gelijk de roem hunner ouders, die zoo vaak nog ten schitterend voorbeeld dient, met gouden letteren in de geschiedenis geboekt staat - zoo vindt men - 't is de waarheid die spreekt! - nu velen van de bijzonderste namen alleen nog in de registers der Jockey-club, in de coulissen van 't Opera, ofwel aan de roulette te Spa en te Homburg.
| |
| |
Noblesse oblige, richesse oblige, talent oblige! zegde van over lang die zelfde baron de Gerlache - een der schoonste namen uit het huidige tijdperk, en die met ons het vergeten van eigen aard en zeden in dat deel der hoogere klassen betreurt.
* * *
Ik behoef u niet te zeggen, dat de taal in die hooge wereld uitsluitend Fransch is. De uitspannings-lectuur bestaat over het algemeen in hetgeen de Fransche, de feuilleton-letterkunde, oplevert; de Duitsche, Engelsche en Nederlandsche litteraturen zijn er, op weinig uitzonderingen na, onbekend; de Vlaamsche - die nationale bedelaarster! zegde men eens - kent men over het algemeen slechts, nadat ze te Parijs behoorlijk haar provinciaalsch kleed uitgeschoten en zich in een, naar de Fransche snede, gestoken heeft en zoo, soms bijna onkennelijk door die maskerade, over de grenzen terugkeert om in onze salons toegelaten te worden.
De schouwburgen hebben alleen dit nationaals, dat het gebouw op nationalen grond staat, en dat het geld, 't welk ze eenen Bengaalschen glans en luister geeft, uit nationale beurzen geput wordt.
De groote dagbladpers is op Franschen leest geschoeid en bemoeit zich met eene strafbare gretigheid, met alles, zelfs met de weinig stichtelijke mysteriën, uit het intieme Parijsche leven! - men leeft er in en door Parijs, en Brussel streeft naar den eernaam van Paris en miniature; en is België altijd nogal sterk protectionnist, dan toch is het opzichtens de verfransching, uiterst free-trader, hoewel het de moraliteit, welke ons onder alle soort van etiquetten klatergoud dagelijks toevloeit, aan zijne grenzen wel met prohibitie had mogen slaan.... al was het maar geweest uit zucht naar zelfbehoud.
Laat ons een oogenblik eene afwijking maken, en de
| |
| |
koopwaar eens in oogenschouw nemen, welke men ons dagelijks aanbiedt:
Treedt in eenen schouwburg en gij ziet er, erger dan in de wulpsche dagen der Oudheid, de eerlijke vrouw in den donkeren pruilhoek geschoven, en de lichte-kooi, in het schitterend licht op het voorplan geplaatst; de roué wordt er vergood; de schurk verheerlijkt; het christelijk gevoel versmacht; de deugd vervelend gevonden; de ondeugd onder de beminnelijkste vormen voorgesteld; Vautrin, Robert-Macaire en La Dame aux Camélias zijn er de met eene aureool omglansde helden en heldinnen.
Neemt een Franschen roman, en gij vindt dezelfde leerschool: de vergoding der oneerlijkheid. De familie wordt er in beleedigd, want, zegt Louis Blanc, het huwelijksbedrog wordt er met eene mathematische juistheid in beredeneerd, indien het niet wordt voorgesteld als de dichterlijke grond van het leven; vrouwen, wier namen ik niet noemen wil, schrijven hare memoriën en bekomen, door een onbeschrijflijk cynismus, den palm van het letterkundig succès van den dag.
Ziet de Fransche kunst in onze tentoonstellingen - zij, die op het laatste kunstcongres beweerde, de uitdrukking van onzen tijdgeest te zijn - en die zich met den naam van realismus bestempelt - dat hartelooze kind van het scepticismus! - Het onderwerp, zoo het niet aan het sensueele ontleend is, wordt opgevischt uit het modder der samenleving; 't is zonder keuze, zonder schoonheidsvorm, zonder geestverheffing - zonder eene straal, zonder eene glimp, die ons aan die innige verbinding der kunst, met de zuivere en van God uitgaande wijsbegeerte doet denken.
Niets van dat alles: volgers van Rabelais zijn het in kunst en litteratuur - van Rabelais, dien Lamartine zoo kernachtig ce Leviathan de la crapule noemt.
Neemt.... doch het zij genoeg!
| |
| |
* * *
Zij zal u misschien al te scherp schijnen, die afschildering der Parijsche zeden? Doch de Fransche moralisten zelven van onzen tijd, zijn gedwongen er de waarheid van te erkennen. - En nu vraag ik of zulke dagelijksche invloed, in weelde genoten, het familieleven, in onze hoogere klassen niet rekkelijk maken moet? Is het zedelijk gevoel, dat wel eens als censor optreedt, duurzaam tegen eene zoo gevarieerde en aanhoudende werking bestand?
Niemand zal dit toestemmend kunnen beantwoorden.
De opvoeding der vrouw, zij, die de ziel van het familieleven is, heeft zich allengs naar dien glinsterenden stand geplooid, en zij is als het ware eene voorbereiding tot het binnentreden der tooverwereld, welke men aan het kind, als het paradijs des levens, voorspiegelt.
Töpffer zegt ergens, dat de kunst, een heerlijken knoop in onzen halsdas te leggen, over het toekomstig geluk van een mensch kan beslissen. Mij dunkt dat de opvoeding der vrouw in België - 't is een glibberig punt, dat ik daar aanraak - eene gansche serie knoopen is, de eene al meer Gordiaansch dan de andere en waarvoor het zwaard, om ze door te hakken, door de moralisten nog niet gevonden is.... Ik zal dat ingewikkeld punt dan ook ter zijde laten.
* * *
Noodlottig werkt het voorbeeld der grooten op dat deel der burgerij, hetwelk, door den glans verblind, de hooge wereld wil nastreven. De opvoeding is dezelfde - alleen de ontgoocheling, de teleurstelling is later harder, bitterder; dewijl bij de burgerij dikwijls het goud ontbreekt, om datgene te genieten wat de romantische wereld voorspiegelt.
De ouders waren eenvoudige burgers, menschen die deftig arbeidden; maar de kinderen hebben eene Fransche opvoeding genoten; de dochter is een nufje geworden, dat
| |
| |
heerlijk piano speelt, declameert en filocheert; in Monte-Christo haar avondgebed doet en voor 't minst droomt aan ‘eene schaking per gasbol, en den Czaar tot kozijn’ en die later, als ze een nieuw leven voor wet en altaar aanvangt, in hare, door de samenleving aangenomene uitspattingen, niet wil verhinderd zijn. En dat is niettemin het wezen hetwelk geroepen is om in de familie te troonen, en er de veilige, kalme, onschendbare rustplaats van te maken; waartegen de driften, de beslommeringen van buiten, gelijk de golfslag tegen de glooiïng, komen breken!...
* * *
Dat is een donker tafereel, zult ge zeggen! Het heeft er wel iets van, of ik daar een oogenblikje aan 't cijferen en aan 't loopen ben geweest - doch ik ben gelukkig eenige lichtpunten op mijne schilderij te brengen, en ik wijs u op de hooge kringen in de Vlaamsche steden, die, hoe onverschillig ook dikwijls voor 't geen hunne voorzaten eigenaardigs bezaten, toch nog iets van het vroegere karakter behouden hebben.
O ja, in het Vlaamsche land is er, God dank! nog eene tinteling van den ouden familiegeest, bij de aloude echt adellijke klassen, levendig gebleven: iets Vlaamsch en ridderlijks. Daar klampt men zich nog vast aan het vaderlijk gebruik; daar wordt, in den intiemen kring, de Dietsche taal nog geëerbiedigd - alsof men daardoor de schimmen der voorzaten nog eene heilige hulde brengen wilde; daar worden nog deugden uitgeoefend, die den waarachtigen zielenadel kenmerken. - O 't zijn heerlijke figuren, die grijsaards, opperhoofden der stamhuizen, en die nog fier het hoofd boven de altijd klimmende golving der volksmacht trachten uit te steken!
Over eenige jaren, op het laatst der regeering van koning Willem, en in den aanvang der thans bestaande, ontmoette men nog een aantal dezer eerbiedwaardige
| |
| |
mannen, vergrijsd in dienst van land en koning, in openbare, bezoldigde en onbezoldigde bedieningen. Thans zijn die figuren uit ons midden verdwenen; de oude adel wordt allengs een onmerkbaar lichtpunt, zonder beduidenden invloed op de koortsachtige samenleving; omdat die familiën zich - ik heb het reeds gezegd - in het midden onzer maatschappelijke woeling, concurrentie en vooruitdringing - als hermijten opsluiten, en het volk, op zijne beurt, door nijverheid en handel, door de proclamatie der souvereiniteit, rijk en weelderig geworden, hunne hotelpoorten voorbij draaft en holt, zonder zich af te vragen wat chrysaliedenleven daar binnen gesleten wordt.
Maar het was geen gevoel van onzen eigenbaatzuchtigen tijd, het was integendeel eene opwelling uit vroeger gastvrije en huiselijke dagen, zoowel bij de hooge als andere Vlaamsche klassen, toen, tijdens de laatste kunstfeesten, de Antwerpenaars, de deuren hunner woningen voor den vreemdeling open stelden en hem - hoe vreemd het ook klinke in onze dagen - met eene patriarchale gulheid in hunne familiekringen welkom heetten; 't was eene herleving van dien ouden geest, bewustzijn van eigen macht, lokale fierheid en gemeentelijke onafhankelijkheid; - 't was de herleving eener traditie, welke Antwerpens hart trillen deed en met eene innige voldoening werd waargenomen door allen, die den Dietschen geest, in de reuzenworsteling met den Romaanschen, niet willen zien bezwijken.
Antwerpen is des te fierder op die herleving geweest, omdat men haar als eene uitzondering in het sociale leven van het tegenwoordige België heeft aangeteekend, omdat de Vlaamsche zustersteden Gent en Brugge, omdat heel het Vlaamsche land, bij de trilling wakker werd en als één van hart en ziel, aan de Scheldestad de handen toereikten - terwijl Brussel, zich vreemd aan dat leven gevoelend, met een loensch oog op de feestende, herlevende en zegevierende trilogie neêrzag!
| |
| |
* * *
Laat ons den burgerstand bezoeken.
Daar, bij den Vlaming, en vooral buiten de groote centrums, vindt men ook nog den heiligen familiegeest - dat overschot van 't geen men den goeden ouden tijd noemt, die, zonder juist onverbeterlijk te zijn, niet zoo radikaal door zijn nieuweren opvolger had behooren gesloopt te worden.
Het is mij inderdaad een geluk, u in een van die welvarende huisgezinnen te kunnen binnenleiden, waar de herinnering aan de oude overleveringen nog zweeft, waar de familiegeest nog eigenaardig Vlaamsch is, waar het bestaan der vrouw, aan het heiligdom toegewijd, nog ‘liefde’ - waar gansch haren plicht nog besloten is in het woord ‘familie’.
Hier in dezen kring, spreekt men nog dezelfde taal, welke de stokoude grootvader gesproken heeft, en welke als bij traditie op de tong der kinderen en kleinkinderen overgeplant wordt, - en, ik herhaal het, daar waar de eigene taal wordt gesproken, al worden er dan ook andere spraaktonen aangeleerd, eerbiedigt men ook eigene zeden, al worden die zeden dan ook door den machtigen invloed der omwenteling vervormd: hun geest blijft toch in dien kring omzweven.
Hier, bij dien Vlaamschen burger, ademt men nog den balsemgeur in, dien het godsdienstige gevoel verspreidt, en terwijl in de hoogere kringen de geest der kinderen, op de vreemde glinsterwereld voorbereid, als het ware in oproer komt tegen de hinderpalen, die beletten dat zij zich - dan, als de pop nog geen vlinder is - onmiddellijk in die wereld van genoegens buiten 's huis slingeren: zijn hier de kinderen kalm, onderworpen; want de ouders hebben vroegtijdig die uitspattingen beteugeld.
Gewis, veel zijn de zeden in dien kring, sedert groot- | |
| |
vaders tijd veranderd. Het huis met den houten gevel, langs welken de frissche wijngaard kronkelde, de bank om des avonds op te buurten, naast de deur met klopper en kijkuit; de eenvoudige winkel en de min of meer sombere vertrekken, hebben plaats gemaakt voor eene eleganter en geschikter bouworde; de mode heerscht ook hier in kleeding en gewoonten - maar de taaie werkzaamheid uit vroegere dagen, welke eerlijk en vast naar den voorspoed gaat, is daar nog niet vervangen door het koortsachtig waagspel van onzen tijd, hetwelk zoo vele speculanten doet dobbelen naar een ijdelen titel of naar een brandmerk.
De man volgt den stroom zijner handelszaken, de moeder waakt over den huiskring. De feestelijkheden bepalen zich meestal binnen den kring der bloedverwanten; de Fransche schouwburg wordt bij enkele gelegenheden, en dan nog slechts als het opgevoerde stuk gewikt en gewogen is, bezocht; van het boek dat er rondslingert, kan men met reden zeggen: La mère en permettra la lecture à sa fille; 't is een Nederduitsch of Fransch, maar altijd een zedelijk boek; het dagblad - de klapzieke en invloedrijke avondvriend, die zich zoo vertrouwelijk aan onzen haard komt neêrzetten - werd er, alvorens te worden toegelaten, doorzocht en doorgrond.
Laat er in dien kring vele kinderen zijn; laat ze daar veel smart en moederlijden veroorzaakt hebben - maar des te inniger sloot de familie zich ineen rond het bedje van dien kleinen martelaar daar! - die, niettegenstaande alle zorgen en liefde gebrekkelijk is gebleven. Indien ouders en kinderen een uur vroeger, een uur later werken, dan is het om aan dat gebrekkelijk wezen, dat onvermogend is, eene onbezorgde toekomst te geven.
't Is een niet te bereiken ideaal - en idealen hooren in onze practische samenleving niet te huis; maar het zou aan de echt evangelische roeping beantwoorden, indien de samenleving was wat de familie is; indien men in het
| |
| |
maatschappelijke voor den paria zorgen kon, gelijk dààr voor den schuldeloozen ongelukkige gezorgd wordt, die, in het midden der overige gezonde en blozende kinderen, smartelijk het leven voortsleept.
Starren met de handen oogsten is door onze hedendaagsche alweters nog niet uitgevonden. Trachten wij echter, wijs en kalm, de volmaaktheid zoo nabij mogelijk te komen....
Laat ons eenen oogslag op de dochter des huizes werpen, zooals wij die zijdelings, in de hooge kringen, een oogenblik bespied hebben - zij, die in de thans behandelde klasse het middenpunt van het familieleven worden moet.
't Is een frisch, heerlijk figuur, die jonge maagd, welke gij daar aan het venster, over het naaiwerk gebogen, ziet; ofwel soms ziet ronddrentelen, ten einde hare jongere zusterkens en broêrkens tot tweede moeder te dienen; - ofwel om hare moeder in het huiswerk bij te staan; - ofwel hare zorgen te wijden aan dat doove oude grootje, dat in haren leuningstoel gekluisterd, nog wel gaarne ietswat van 't huiselijk nieuws verneemt en wat er zoo al in de buurt omgaat. O ja, zij is de zonneschijn, de liefde in het huis; zij zal dat nog zijn als de ouders, in de avondschemering des levens, den voet in het graf zullen zetten.
Het onderwijs genoot ze, in eene vrouwelijke school, niet zelden door geestelijke zusters bestuurd. Dat onderwijs is, ik beken het immer luide, over het algemeen zeer gebrekkig, beperkt, en zondigt, even als elk vrouwenonderricht in België, in zijne basis, omdat het oneigenaardig, uitheemsch is; maar het aangeleerde conventionneele is, bij hare terugkomst, gelukkiglijk! voor den huiselijken invloed geweken - en in plaats, zooals elders gebeurt, de eenvoudige moeder onder haren invloed te doen bukken, eene totale hervorming in het bestaande te brengen, plooit en schikt zij zich weêr naar den voorouderlijken geest, dien men in het vaderhuis inademt.
| |
| |
Eens zal ze beminnen en de bruidschat zal juist niet tegenover goud, in plaats van liefde, gewogen worden. Zij zal in haar eigen huisgezin datgene overbrengen, wat ze in der ouderen kring gezien en beleefd heeft - het huiselijk geluk - en hij, de vurige jongman, die haar te gade krijgt, moge dan ook de zeeën bevaard, de landen doorkruist hebben, om kennis en goud op te sporen; hij moge dan ook woelig getracht en gezwoegd hebben, om naam en roem te winnen - in dien kring zal 't hem wel zijn aan het hart; omdat het eene veilige rustplaats wezen zal, na de stormen en ontgoochelingen des levens.
Ziedaar de klas der samenleving, welke nog een vasten grondslag voor het maatschappelijk bestaan uitmaakt. Zij is nog talrijk in België, hoewel zij veel geleden heeft door de duurzame werking van den vreemden invloed; maar in de steden van ondergeschikten rang en ten platten lande in de Vlaamsche gouwen, waar de verderfelijke vijftig centiemen apostels, de romans illustrés, nog minder of niet zijn doorgedrongen; waar men aan de zedelijke Dietsche litteratuur houdt - dààr troont de familiegeest nog in zijne volle kracht. Doch de dorpen en de kleine steden oefenen geenen invloed op het woelige leven der groote centrums uit, en vooral niet op het coquette Brussel.
* * *
Het familieleven, men ziet het, is in België niet meer in vollen bloei; maar als de klomp gezuiverd is, blijft de diamant, in een zeker deel van den adel en der Vlaamsche burgerij, nog tamelijk helder en levendig schitteren.
Wij zullen echter dat leven, in de twee deelen van België, en wel in eene talrijke klasse, teenemaal zien verloren gaan: wij willen spreken van de nijverheids-centrums, waar de hebzucht, de onvermoeide speculatie - die teringziekte der samenleving - de familie des werkmans ver- | |
| |
strooit en vernietigt. Zij toch schijnt niet te bevroeden, dat het gebouw, hetwelk zij zich optimmert, door de middelen zelven die ze gebruikt, ondermijnd en gesloopt zal worden.
Men heeft de familie aan de exploitatie opgeofferd en nu haar niet-bestaan een gevaar wordt, voor diegenen, welke haar opofferden, zoekt men koortsachtig naar het middel om haar herop te bouwen.
't Is bijna de geschiedenis van den leerling der Fee: hij had van zijne koningin het tooverwoord vernomen, om de luchtgeesten tot zich te doen komen en hem naar begeeren te doen dienen, en de knaap had juist trek naar een weelderig en koel bad. De luchtgeesten brachten hem water, doch daar hij het kabalistische tegenbevel niet kende, was zijn genot en zijne weelde van korten duur, want ze bleven water aanbrengen, die gedienstige geesten. Het water klom hooger, en het slot van alles was, dat de kortzichtige kleine toovenaar door het water verzwolgen werd!
De exploiteerders loopen hetzelfde gevaar.
* * *
Eens, toen de Engelsche fabrikanten zich tot den minister Pitt wendden, om zich te beklagen, dat zij de concurrentie niet meer het hoofd konden bieden, sprak deze de ijselijke woorden uit: ‘Neemt de kinderen!’
Neemt de kinderen, onverschillig van welk geslacht, en die woorden, door de daad gevolgd - want de hebzucht sluit onverbiddelijk het hart voor elke redeneering, waarin de menschlievendheid eene ruime plaats zou dienen te beslaan - die woorden zijn, in zekeren zin, als een vloek geweest, welke niet alleen op de mindere klasse neêrviel, maar op gansch de samenleving; omdat het eene overbekende waarheid is, dat het maatschappelijk bestaan, in één enkel deel getroffen, door gansch zijn bestaan lijdt en kwijnt.
| |
| |
Neemt de kinderen - en van dat oogenblik werden de fabrieken door eene ontluikende jeugd, zoo min gevormd onder een zedelijk als onder een physiek oogpunt, opgevuld, en onderging de nijverheid eene wezenlijke omwenteling, welke tot stoffelijk voordeel gediend heeft, maar die ook gekocht werd, ten prijze der verbastering van millioenen jonge dooden. Het was een decreet, dat het familie-leven bij een deel der werkende klasse doodde; want ook het zwakke vrouwelijk wezen werd door den blinkenden penning uitgelokt.
Het was het menschenmalend Engeland niet alleen, dat zich met dien kanker sloeg - ook het vaste land heeft die ziekte moeten erven, en kinderen zijn als 't ware de matière première geworden in de meeste fabrieken. De wetgever ziet het kwaad en zint op verbetering. De woorden van Pitt hebben de samenleving in het hart getroffen!
* * *
Begeeft u met mij naar het woelige en gulhartige Gent, met zijne talrijke fabrieken en werpt, in dien muizennest van menschelijke werkdadigheid, een enkelen oogslag in eene der familiën, welke van den vroegen morgen, tot den laten avond - wat zeg ik, een deel van den nacht, en zelfs op den geboden rustdag, den dag des Heeren, aan het fabriekleven gekluisterd zijn.
De dageraad is aangebroken. Het uur, waarop vader en moeder, waarop de ontluikende kinderen naar de fabriek gaan, om er voor het dagelijksche brood te gaan arbeiden, is geslagen. Slechts één wezen blijft er achter: - 't is het jongste kind, dat alzoo reeds van zijne geboorte af weeze is; men kan het aan de bewaarschool overgeven - heerlijke, maar toch altijd onvoldoende instelling, welke, 't is waar, het lichaam voldoet; doch waarin het hart den moederlach moet missen, die het vroolijk maakt, gelijk de
| |
| |
zonnestraal, de bloemen en 't gezang der vogelen, de natuur verlevendigen; heerlijke instelling, welke al doet wat zij kan, om de onnoozelen niet te doen lijden; - maar welke toch vreemd is aan moederliefde - en dat gevoel kan door niets geëvenaard worden.
't Is echter nog een geluk als het kind daar, in dat gemeenzame leven, kan opgenomen worden; anders zijn het de gehuurde, berekende en dus koude zorgen van een wezen, dat somtijds niets dan het uiterlijke van eene vrouw heeft, en dat er, voor een geringen penning, eene broodwinning van maakt, om de kleine bloedjes te kazerneeren....
De overige kinderen - een meisje van tien, een jongen van veertien en een meisje van zestien - het eene al minder onderwezen dan het andere - slaan ook den weg naar de fabriek in. Kindervreugde hebben die drie wezens maar gekend tot hun achtste of tiende jaar, en welke kindervreugde dan nog!... Indien ze nu eene poos ter schole of ter kerke gingen, dwaalden ze straks als vagebonden langs de straten. - Heidenen zijn het! Zij groeiden in het wilde op en het kwaad, dat in hunne harten gestrooid werd, moet welhaast in de fabrieklucht ontkiemen.
Daar, aan het waakzaam oog eens vaders, of eener moeder onttrokken - want verschillende bezigheden roepen hen in verschillende gedeelten van het gebouw - wordt het gemeenzame leven eene wezenlijke hel. De volwassene schijnt er een satanisch genoegen in te vinden, den jongere aan hem-zelven gelijk te maken. Deze geeft dan ook welhaast vrijen teugel aan zijne driften, en drijft reeds op zijn vijftiende jaar - zonder ondervinding, zonder doorzicht, zonder gewapend te zijn met die onmisbare zedelijke kracht - op zijne eigene wieken; want - dan reeds betaalt hij in zijne familie eenige centen voor kost en inwoon, en verlaat dien kring als 't hem goed dunkt.
De plicht om zijne ouders - wier haren vroeg vergrijzen, wier lenden vroeg gekromd worden - den levens- | |
| |
last te verlichten, om zijne moeder aan den slaafschen arbeid te onttrekken, kent hij niet.....
Waaraan is die verdierlijking toe te wijten, tenzij aan gemis van familiegeest!
Ginds, in een ander deel der fabriek, werken zijne moeder, zijne zuster, - de zestienjarige, welke wij dezen morgen, met de overigen naar de fabriek zagen stappen. Dagen lang werken zij naast mannelijke gezellen - even woest, even wild, even losbandig als die van welke ik u sprak; zonder dien eerbied voor het vrouwelijk wezen, die ons door de beschaving wordt ingeboezemd. Je n'ai pas tout vu, zegt een menschlievend schrijver, als hij over den toestand der werkende klassen spreekt, mais je ne dirai pas tout ce que j'ai vu. Opzichtens de kinderen zal het, hoop ik, uwe kiesche ooren niet kwetsen, als ik een paar volzinnen uit een te Gent verschijnend weekblad overschrijf, dat met hart en ziel aan de belangen van meesters en werklieden verkleefd is:
‘Als men de fabriekwerkers beschouwt, als eene soort van blanke slaven, gedoemd om dertien uren daags, voor een karig loon, door onafgebroken werk hunne meesters, in een kortstondig tijdvak te verrijken, is het immers zeer natuurlijk, in 't voordeel der exploiteerders, dat dienstbaar volkje, zooveel mogelijk te zien aangroeien. Hoe meer kinderen daaronder geboren worden, zooveel te meer rekruten voor de toekomst, nieuwe blanke slaafkens, die eenmaal de anderen zullen vervangen, als deze op de helft des leeftijds afgemat, aamborstig of verminkt, niet meer in staat zullen zijn de stoomsnelle mekanieken te bedienen, en als arme bedelaars ten laste der openbare liefdadigheid zijn gevallen.’
Soms valt de nacht en deze of gene wroeter keert niet in zijn huis terug, want het nachtelijk werk eischt ook handen; doch ook wat aanlokkelijks heeft voor hen het huis - wij bedriegen ons - heeft de koude, maakte, on- | |
| |
gezonde en enge kamer voor hen, waar gansch de familie als opeen gestapeld leeft?
En hoe kan het anders!
Het gezamenlijke leven is hun ontzegd; ieder leeft eigenbaatzuchtig voor zich-zelven en als de man des avonds terugkeert, even als de kinderen, vinden zij zelfs geene schaduw van huiselijk genoegen. Ze vinden er noch echtgenoote, noch moeder - niets dan eene afgesloofde vrouw. De kamer is ledig; de haard zonder vuur; de tafel ongedekt; 't is er koud en doodsch, en wat voor hen een heiligdom zou moeten zijn, wordt hun een walg.
Dunkt u niet, wanneer de gedachte kon bestaan, dat de vrouw des wroeters hem des avonds te huis - dat woord zegt zóóveel - verbeidde; dat hij daar alles zoo vriendelijk mogelijk zou geschikt vinden - dat dit, zeg ik, een gunstig uitwerksel op zijn hart hebben zou?
Dunkt u niet dat het lampke, 't welk des avonds zoo vriendelijk op de tafel pinkt, voor hem niet een aanlokkelijke vuurbaak, waarheen hij zich bij voorkeur richt, zijn zou? Dat het vuurke des winters, in zijn eigen haard, hem niet als een zonneken zou toelachen, en nog wel eenige levensbloemen zou doen ontluiken, welke nu in zijne woesnenij niet groeien willen?
Nu integendeel, gaat hij naar de taveerne - dat andere middel om de familiebanden rekkelijk te maken, en welke ten gevolge der kieswet in België de politieke club is geworden; waaruit de beweging ontwelt, die soms tot buiten de constitutionneele randen bruischt. Wel is waar heeft de werkman geen staatkundig recht in België; maar in de taveerne komt hij niet zelden het hart vullen met opstokingen tegen zijne meesters, en er die droevige en verarmende oproeren voorbereiden, welke door de bajonnet beteugeld, door gevangenis geboet worden!
Korts geleden was dit zoo.
Men voerde eene gansche schare van die misleiden naar
| |
| |
de gevangenis, en velen vergeten nog dat, hoe meer men het familieleven in hen dooden zal, hoe grooter en geduriger die schare zal aangroeien! Bank van leening, gasthuis, gevangenis en een vroeg graf zijn de plaatsen, welke kenmerkend zijn in 's werkmans leven; doch zij beseffen hun eigen toestand niet. Gelukkig, driewerf gelukkig! dat eenige edelmoedige menschen dezen beseffen. De christelijke liefdadigheid waakt, en nu twee jaren geleden stierf een man, die met een betraand oog de in de fabrieken verminkte werklieden, bedelen zag, zonder dat men zich om hun lot bekommerde. Lousberghs - zijn naam zal in de Gentsche gedenkboeken aangeschreven blijven - reikte van gene zij des grafs den verminkten ongelukkigen een half millioen toe, om ten minste in een godshuis te kunnen sterven!
* * *
En nu, volgt mij naar dat andere deel des lands, naar dien weerbarstigen, heuveligen grond, wien men niet dan met levensgevaar elk stukje brood ontwoekeren kan; - volgt mij naar het niet mindere nijvere, naar het onder en boven den grond woelende Luik, waar de zending der vrouw - dus ook het familieleven - evenzeer miskend wordt.
't Is inderdaad of dààr voor de vrouw van den mijnwerker de zon des christendoms nooit heeft geschenen en men nog in de tijden leefde, toen ze, als aan den grond vastgekluisterd, en met dezen slechts één uitmakende, verhanseld werd.
En dat gebeurt in de dichterlijkste landstreek van België! Dat gebeurt in een land, waar het christendom vroegtijdig de schitterendste verkondigers had; waar de vrijheid en de burgerlijke ontvoogding reeds van over eeuwen herwaarts in de Costuymen geschreven stonden, waar ieder burger van over eeuwen zeggen kon: ‘Arm
| |
| |
man is koning in zijn huis’; waar, in de feodale tijden, de edele vrouwe van Malclerc de Hemricourt reeds bewees, dat ze, in afwezigheid des echtgenoots, de meesteresse, de souvereine, de heilige band van het familieleven bleef!
Dat gebeurt, kortom, op den grond, die niets zonder levensgevaar afgeeft en waar de man, als hij den ganschen dag, in het diep der aarde tegen den dood geworsteld heeft, des avonds in een huiselijken kring zich ten minste in het troostwoord zijner vrouw, in den lach van zijn kind zou moeten kunnen verheugen.
Slavinne is de vrouw, maar slavinne in den vollen zin des woords.
Het geringe dagloon dwingt den man dat wezen, even als zijne kinderen, achter zich tot in den diepen schoot der aarde mede te slepen. Zij is eene slavinne voor hem, die zijne winsten vermeerdert; maar welke weinig of geenen invloed op zijn hart heeft; welke als moeder weinig of geenen invloed op de kinderen uitoefent. Zij is als het ware gevormd om te werken.
Ziet haar: zij is sterk gebouwd, ineengedrongen, de spierkracht is ontwikkeld; alle tengerheid, alle slankheid, al het bevallige der vrouw verdwijnt; hare trekken zijn grof, hare taal heeft die melodij, der vrouwentaal eigen, verloren; haar gang is, in de jongheid, nog vlug, levendig - doch er is iets in hare bewegingen, welk aan de losheid, aan de zorgeloosheid van den matroos doet denken. Zelfs het vrouwelijk kleedsel heeft ze onder het werk afgelegd, om des te vrijer in hare bewegingen te zijn, en 't is zeker dat dit kleedsel invloed heeft op haren aard en zeden.
Honderde voeten onder de oppervlakte van den grond, waarop wij ademen, in eene eeuwige duisternis, in welke soms enkel de veiligheidslamp van den mijnwerker tegen de glinsterend zwarte wanden glimt, daar werd zij - 't moge dan ook eene uitzondering zijn - dààr werd zij geboren; daar waar ze, in later tijd, zal kruipen en slaven
| |
| |
in den akeligen nacht, opdat boven op de aarde, niet voor haar - maar voor hare natuurgenooten, voor ons, het weldoende licht van welvaart, weelde, vooruitgang en beschaving, onuitbluschbaar gloeien zou....
Een stuk ruw, zwart lijnwaad was het eerste omwindsel van het schreiende wicht; 't zal ook, wie weet! het doodkleed zijn. Moederliefde heeft het weinig of niet genoten; want onmiddellijk na hare geboorte zong zij het miserielied van 't leven in de armen eener vreemde - even als hare natuurgenoote te Gent - en even zoo groeide ze op, gelijk de wingert in het wilde, kronkelend langs den grond of de rotspunten, zonder dat eene weldoende warmte zijne teêre ranken en bloesems koestert.
Onderwijs heeft ze weinig of liever niet bekomen: de tijd ontbreekt daartoe; want ook hier heeft het vreeselijk woord geklonken ‘Neemt de kinderen’, en slordig, afgeslonsd, met gebruind gelaat, de haren wanordelijk neêrhangend, op de bloote voeten, met de hot op den rug, die met eenen band om het voorhoofd wordt vastgehouden - als moest reeds van de teêre jeugd af, de band der domheid en slavernij, het kleine hoofdje omsluiten - zonder kindervreugde of moederliefde, treedt zij nu reeds, met vasten stap de bergen op, of daalt van deze neêr, om erts te halen of te brengen. Soms staat ze stil, en ziet met een dommen blik naar den vreemden voorbijganger, ofwel met iets droefgeestigs in het oog naar het spel van gelukkiger kinderen.
's Avonds ziet ze hare moeder, haren vader - want ook de eerstgezegde werkt in de mijn, vooral wanneer de armoede het huisgezin prangt, en het loon des vaders te gering is om in de levensbehoeften te voorzien; maar die ontmoeting kan weinig of geen uitwerksel op haar hart hebben. De winterzon koestert niet, noch doet bloemen ontluiken! Als zij die moeder 's Zondags ziet, dan is het schouwspel, dat die arme losgelatene gevangene oplevert,
| |
| |
overspannen in vroolijkheid, drinkend, des noodig boksend, juist niet geschikt om goede gevoelens in het hart der dochter op te wekken.
* * *
Nu is het kind twaalf of dertien jaren oud: haar tijd is gekomen.
't Is een vroolijke, gedruischmakende groep menschen, die welke daar den bergweg afdalen en schel hun patois met hun gelach vermengen. Zijn 't, vraagt ge, allemaal mannen? Neen, 't zijn grootendeels vrouwen.
Ook zij, welke wij voor eenigen tijd den berg zagen op- en afklimmen, is onder haar. Nu draagt ze de blauw lijnwaden broek, hemd en vest; het hoofd is omwonden met een gekleurden doek, waarop ze straks het leêren hoedje des mijnwerkers zal vastmaken; zij stapt los, luchtig, stout en gemeenzaam met de mannen over den bergweg heen - en recht naar den koolput.
Men daalt niet zonder huivering, op eene onmeetlijke diepte, in den donkeren schoot der aarde. Men gevoelt dat men daar alleen - alleen is, en dat slechts een hooger Wezen ons kan behulpzaam zijn, wanneer het gevaar eens losbreken zal - dan, wanneer in den mysterieusen schoot der aarde, door dezen of genen ommekeer, de met zooveel geduld gewroette pijpen - want galerijen kan men ze niet noemen - instorten; wanneer het lichtje, dat den werker den weg wijst, gelijk aan den zeeman de sterre des hemels, het bliksemende grauwvuur wordt; wanneer het water, door die geheimzinnige riolen zijpelt, voortwroet en eindelijk, in stroomen, put en galerijen overweldigt....
Er is mannenmoed noodig; men gevoelt daar dat de mensch klein, nietig wordt tegenover zulk onmeetlijk gevaar - en echter, zij nadert op hare beurt den gapenden put en is evenmin als de man bevreesd; maar even als hij, naarmate men nadert, kalmer, ingetogen.
| |
| |
Nu is het oogenblik daar, en onder het maken van een kruisteeken en het murmelen der woorden: O nô di père, di fis, di Saint Esprit, verdwijnen vrouwen en mannen, dooreen gemengd, in de zwarte diepte....
Tot daar, in dien afgrond, moeten wij haar volgen, om al het vernederende, waaraan de vrouw onderworpen wordt, na te gaan; om zonder verdere redeneering, te doen gevoelen wat zij als huismoeder te beduiden heeft of zal hebben.
Ze werkt in al vône (la veine); dat is, zij torscht, sleurt, rolt en trekt de koolbrokken voort, welke de mijnwerker - die de ader in hare kronkelende bochten volgt - liggende en kruipende loshakt. Zij ook werkt kruipend, in dien eeuwigen nacht, flauw door den doodschen schijn der lamp verlicht; ofwel ze wordt naast den ruwen mijnwerker in een gareel gespannen en op handen en voeten krafelend, sleurt zij den wagen voort, welke aan den ijzeren haak, op haren rug geplaatst, is vastgemaakt - en als dat wezen weêr, afzichtelijk zwart en afgesloofd, boven de oppervlakte des gronds verschijnt, heeft ze 1,20 fr. of ten hoogste 1,60 fr. verdiend.
Een uur nadien gereinigd en opgeschikt, en nu in het haar eigen gewaad, vergeet die vrouw vaak, in dolle vreugde, hare armoede en oneer, en ze gaat, op de groote feestdagen, met hare zusters de botteressen, in Luik, op de openbare plaatsen, haar eigenaardig cramignon zingen en dansen, slingeren, zwaaien, zwieren - en de grooten der aarde, die het zien van de hoogte der balkons, houden niet op van te zeggen - misschien met overtuiging - gelukkig volk!
* * *
Er zijn verschillende soorten van poëten.
Sylvius, in zijne Physiologie du poète telt voor 't minst een dozijn soorten van die dweepers en droomers, die
| |
| |
altemaal - misschien op eene enkele uitzondering na, de wereld verschrikkelijk slecht vinden - maar, ze duiden het mij niet ten kwade - zij vergeten dat, als zij het eens moesten hervormen, dat wereldje! het er ongetwijfeld nog slimmer en wonderlijker zou uitzien dan nu.
Onder al die dichters is de meest ontevredene, die welke Sylvius le poète hurleur noemt - hij, die schrijlings op het Alexandrijn gezeten, de zweep in de hand en de gramschap in de oogen, alles neêrvelt wat hij op zijnen weg ontmoet en de toekomst donker en zwart inziet - en om nu juist onder die categorie niet te worden opgenomen, laat ik op het soort van doodenmarsch, dat ik daar heb moeten trommelen, een wat opgeruimder deuntje volgen.
Ik wijs daarom op het leven van den handwerkman van Vlaamsch-België, in wiens kring ik meer dan eens, altijd in verhouding van zijnen toestand, de gouden kiem van den familie-geest heb mogen gadeslaan.
Wat was het vooruitzicht van den handwerkman, toen hij in het huwelijk trad? 't Was zeker niet datgene van een winstgevend schepsel, een slavin, gelijk in 't Walenland, aan zich te verbinden - neen! Beide waren arm; de gezondheid was het eenige kapitaal; de liefde bracht hen bijeen; ze dachten weinig aan den dag van morgen en zeker niet aan den gebrekkelijken ouderdom.
De vrouw van den handwerkman is veel voor hem in het leven; zij draagt zorg de kleine kamer - die echter niet altijd gezond is - zoo goed mogelijk op te smukken; ze hangt hier eene grove print of een godsdienstig beeld aan den muur, en zet een pot bloemen op de vensterbank - 't is de waarde van eenige centiemen, maar ziet! 't geeft kleur aan die kamer, 't verlevendigt die witgekalkte muren - en voor 't minst dat Gods lieve zon nu nog een gouden straaltje door het kleine venster werpt, wordt het daar vriendelijk, huiselijk, en de Vlaamsche handwerkman heeft wat de Gentsche fabriekwerker, wat de Luiksche mijn- | |
| |
slaaf mist, dat echter een zoo heerlijken invloed op zijn leven uitoefent, even als dat briefje van de spaarbank, dat daar zoo even tusschen den spiegellijst gestoken is.
De handwerkman heeft een woon, waar hij vertoeven kan, als hij ordelijk is; hij vindt er, bij het terugkeeren van den arbeid, eene vrouw, welke over zijne kinderen gewaakt en er voor gezorgd heeft - zooveel haar stand en den toestand van haar onderricht, dit toelaten.
Man en vrouw worden oud, maar hunne kinderen blijven hun bij - en het wordt in die klasse nog ten schande gerekend, als het kind zijne grijze ouders vergeet. Ziedaar de ronde, vranke, vrije Vlaamsche ambachtsman - en zijn lot zou nog beter zijn, zijne toekomst gunstiger, indien het onderwijs der vrouw, meer in verhouding stond met de roeping, welke zij als moeder te volbrengen heeft....
* * *
Gij ziet het, Mevrouwen en Mijnheeren, 't is eigenlijk alleen in een goed deel der burgerklasse, dat men in België nog een eigenaardig bestaan, een glans van het familie-leven vindt; 't welk er pas tachtig jaren geleden nog den trots en de fierheid van uitmaakte. Het kwaad, in welke der klassen ook, ligt grootendeels in de opvoeding in 't algemeen, maar in die der vrouw in het bijzonder, en 't is waar wat Leibnitz gezegd heeft: ‘Indien men het stelsel van opvoeding veranderen kon, men zou de wereld veranderen.’
Voor de mindere klasse wordt er meer vereischt.
Wij, op onze beurt, zeggen tot de regeering: Neemt de kinderen! Maar, om ze tegen de exploitatie te beschermen; om ze niet in de doodende fabrieken te laten treden, vóór dat ze lichamelijk en zedelijk, zooveel noodig, gevormd zijn en, eens dààr toegelaten, niet onder den last der lange fabriekuren bezwijken!
| |
| |
Neemt de kinderen! Timmert scholen en geeft er een goed onderwijs - zooals sommige fabriekanten uit eigene beweging doen, die begrijpen hoe doodend de leer van het materialismus worden moet; geeft dat onderwijs in alles en voor allen kosteloos, en dat men de kinderen liefde voor God en vaderland, voor eigen taal en zeden inboezeme.
Verwezenlijkt het edelmoedige ontwerp, dat gij der Kamers hebt aangeboden, hoe hevig de speculatie er zich ook tegen verzette - dat is, snijdt den weg naar de koolmijn af aan de vrouwen, moeders en dochters; ontzegt het nachtelijk werk aan de vrouwen en meisjes in de fabrieken; geeft, kortom, zooveel mogelijk, de vrouw aan het familieleven terug - en het leven dier wroeters zal, als door eenen tooverslag, veranderd worden en gij zult de samenleving op vasteren grondslag hebben gevestigd....
* * *
België en Nederland verbroederen; fraternisatie staat alom aan het dagorde. 't Was immer mijn wensch, Ik heb in den aanvang gezegd waarom. Tien of twaalf jaren geleden, zong ik mijner Vlaamsche vrienden toe, toen men nog huiverig was van het Noorden:
....... Nog ijdel is mijn lied!
Toch voel ik 't Zuid weêr tot het Noord gedreven:
Wat God vereent, dat scheidt de mensch toch niet.
Geen bloeddrop meer, die kan slechts jamren teelen,
Dezelfde taal schenke ons den broederband,
En wie zou de asch der helden nog verdeelen
De beide Vorsten hebben het verlangen des volks door woord en handslag bezegeld, en Nederland heeft officieël erkend, dat de Dietsche beweging in België, een voormuur is tegen den vreemde.
| |
| |
Van dat oogenblik heeft er Nederland ook belang bij, onbewimpeld te weten op welken maatschappelijken voet de bondgenoote van voorheen thans staat; maar Nederland huivere niet; - naast het kwade - en waar is het vreemd? - bij zijnen zuiderbuur, zijn ook machtige middelen van bestrijding voorhanden, en deze zullen des te sterker worden, als Neêrlands letterkunde, zich meer en meer ten onzent inplant; als Neêrlands sprekers ons zullen komen inlichten over Hollands leven, zijne hoop, verwachting en vertrouwen.
Ik staaf, namens mijne Vlaamsche broeders, de woorden die uw Cremer, ons in den mond legde, ik richt ze u toe, mannen des geestes: ‘Komt weder, als 't u wel was in onzen tempel der kunst, en zij er eene grens tusschen Zuid en Noord, in het rijk der kunst en vrede bestaan geene grenzen.’ Zoo zullen wij te samen den Dietschen geest aanwakkeren en eens zeggen met Maerlant, den ‘vader der dietsche dichters al te gader’:
‘Sit vrolick, 't is geworden dach!’
|
|