Werken. Deel 36. Het Jan-Klaassen-spel
(1930)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
IX. Baron Judocus Pot.Anna-Bella heeft Max Franck zeer goed beoordeeld. Hadden wij ons niet zoo lang met Plaasteren-Dooc bezig gehouden, wij zouden den edelen jongeling in de kamer van het naaisterke hebben aangetroffen - altijd even kalm, beleefd en eerbiedvol. Juist nu wij aankomen, is hij echter vertrokken en wij zien Anna-Bella in het open venster blij, opgetogen - ik zou bijna zeggen verbijsterd - Plaasteren-Dooc roepende, die juist de straat op en neêr rent, en op de stem van zijne beschermster als een trouwe windhond komt aansnellen. ‘Dooc..., jongen..., wat een geluk! Hebt ge mijnheer Franck gezien? ... Welnu, weet ge wat hij mij is komen zeggen? ... Weet ge wat er in deze portefeuille steekt? ... Och, ge zult er niets van begrijpen...,’ zegt het meisje met afgebroken volzinnen. ‘Wel wat steekt er dan in die portefeuille?’ vraagt Dooc kalm. ‘Uw geluk, jongen.’ ‘Dan,’ roept Dooc, ‘dan steekt er een vliegert in!’ en hij neemt eene mannelijke houding aan; hij spreidt de beenen wijd van-een, steekt de borst vooruit, legt de twee handen in-een geslingerd op den rug, en staart met ondeugende oogen Anna-Bella aan. ‘Neen, neen! uw geluk...,’ hervat deze. ‘Nu dan, eene haren muts met een tamboer-majoor-stok.’ ‘Beter, beter dan dat!’ | |
[pagina 61]
| |
‘Dan, een schip op wielen, met een wit paard ervoor.’ ‘Dwazerik, kan zoo iets in die platte brieventesch zitten! Jongen, gij zult nog eens gelukkig zijn, in een groot huis wonen en in eene gouden koets rijden....’ ‘Ja,’ zegt Dooc koeltjes en verlaat nu zijn deftige houding, ‘men moet de kinderen zoo al iets wijsmaken.... Tante Anna-Bella, mag ik weêr op straat gaan spelen?’ ‘In het geheel niet! Dooc, gij zijt een groot heer, een baron....’ Dooc verschommelt zich eens, want het schijnt dat zeker donkerkleurig gezelschap hem op dit oogenblik plaagt. ‘Kom, zet u daar eens neêr en doe eens gelijk een groot heer!’ hervat de tante. ‘Zooals de oude schoenmaker, wanneer hij dronken is?’ vraagt de jongen. ‘Neen, zóó niet.’ ‘Dan zooals de smid, wanneer hij prijs met de duiven gewonnen heeft.’ ‘Nu, ja!’ zegt de vroolijke Anna-Bella, en ze lacht schaterend. ‘Maar dan moet ik een lange pijp hebben.’ ‘Die zult ge hebben, baron!’ en het meisje slaat aan, evenals een soldaat voor zijn generaal. ‘En eene kan goede seef.’Ga naar voetnoot(1) ‘Die schuimt als Champagne,’ antwoordt het meisje. ‘Maar eerst moet ik u dan kleeden als een baron, of als de smid zoo gij wilt.’ Hier - en het meisje knipt met de schaar een paar overgroote papieren halsboorden, speldt die den knaap aan den kraag vast, doet hem een witten halsdoek om, trekt hem Jan-ooms vest aan, dat zij gisteren gelapt heeft en zet hem, na er een voorschoot in gestopt | |
[pagina 62]
| |
te hebben, Jan-oom's hoed op, die hem niettegenstaande de voorzorg diep in de oogen valt. Dat alles gebeurt onder het onophoudelijk lachen van het meisje, en de snedige opmerkingen van Dooc, die nu eens zegt: ‘Tante, is het vandaag dan Vasten-avond of Aller-kinderen-dag?’ Ofwel: ‘Tante, ik geloof dat wij alle twee gek zijn.’ Ofwel: ‘Tante, gij vergeet den neus van uwen baron....’ ‘En nu, baron, houd u stil; ik ga de lange pijp en den wijn halen!’ zegt Anna-Bella zoodra het toilet gemaakt is. Anna-Bella ijlt den trap af en Dooc klimt eens even op den stoel om zijne potsierlijke figuur in den spiegel te zien en zingt, in die houding, een aria uit de Favorite. Anna-Bella treedt binnen. Een overschot van Jan-oom's tabak stopt de lange pijp, nadat Dooc ze behoorlijk van binnen heeft vochtig gemaakt. ‘En nu - vuur!’ beveelt hij met eene komieke deftigheid. ‘Ziedaar, baron.’ De knaap strekt den arm uit, neemt den steel der pijp tusschen de voorste vingeren - die op verre na niet aristocratisch wit zijn - en den pijpekop op de tafel latende rusten, dampt hij als een losgebersten kanon. Plaasteren-Dooc is tooneelspeler geboren! ‘Baron,’ zegt het meisje ‘hebt gij geen dorst?’ ‘Pomp nu de glazen vol,’ antwoordt de kleine schelm, zet den grooten hoed schuins op het hoofd, evenals de pochende smid doet, en slaat evenals hij met de vuist op de tafel - en juist is Dooc op het punt eene gansche vertooning van den verwaanden buurman op te disschen, | |
[pagina 63]
| |
nu de deur wordt opengestooten en Jan Darinckx binnen treedt. De jonge werkman blijft verwonderd staan, bij het zien van die koddige figuur en de uitgelatenheid van Anna-Bella, welke lacht dat haar de tranen over de wangen loopen. Jan schijnt echter geen trek te hebben tot lachen. ‘Ik zou haast denken, dat ik in een gekkenhuis, of ten minste in een apenhok kom!’ zegt de stoeldraaier gemelijk. ‘Hola, Jan Darinckx!’ onderbreekt hem Anna-Bella, ‘spreek met meer eerbied van baron Judocus Pot, gezegd Plaasteren-Dooc! Muts af, Jan Darinckx!’ gaat zij voort en trekt den stoeldraaier de klak van het hoofd. Maar Dooc ziet wel in de oogen van Jan-oom, dat het hem niet bevalt en hij haast zich uit zijn hoed en wammes te kruipen, zich van het overige toestel te ontdoen, en uit vrees voor oorvegen, sluipt hij de kamer uit, zet zich op de trapleuning te paard, glijdt bliksemsnel naar beneden en tuimelt als het ware de straat in. Anna-Bella is eensklaps ernstig geworden - ten minste schijnbaar. ‘Wat zijt gij vervelend!’ mompelt zij. ‘En wat zijt gij dwaas!’ is het antwoord. ‘Nu, gij zult niet weten waarom ik zoo uitgelaten ben; het brandt mij op de lippen om het u te zeggen, maar dat niet - zult ge weten!’ en het meisje doet den nagel van haren duim door hare voortanden knippen. ‘En waarom zijt gij zoo uitgelaten?’ vraagt niettemin de werkman terwijl hij zich neêrzet en met den elleboog op de tafel rust. ‘En waarom ziet gij er uit, alsof ge naar eene begrafenis gingt? Ik! ik heb heden voor duizend franks....’ ‘Wat?’ ‘Geluk gewonnen!’ zoo spot zij. | |
[pagina 64]
| |
‘Dan hebt ge gewis iets anders gedaan dan stoelen gedraaid!’ antwoordt Jan glimlachend. ‘Gij, integendeel, hebt ongeluk gehad, niet waar? Ik weet het, beste jongen’ - en ze steekt schalksch dreigend den wijsvinger in de hoogte - ‘en dan loopt men met het hoofd gebogen over de straat, dan trekt men een gezicht alsof de wereld tegen zijnen dank stond!’ en het meisje legt goedhartig den arm op den schouder des jongelings. ‘Wie heeft u gezegd dat het mij tegenslaat?’ vraagt Jan, die reeds een minder zuur gezicht begint te trekken. ‘Ik lees het op uw gezicht gelijk op eene doodkaart.’ ‘Welnu, 't is zoo; zeg me nu wat geluk gij opgedaan hebt?’ en Jan neemt de hand van Anna-Bella vleiend vast, doch zij trekt die terug en plotseling het hoofdje buiten het raam stekende, roept ze dreigend lachend: ‘Dooc, Dooc!’ Want de knaap danst, bijna in den hoed van den schoenmaker verdronken en voor diens venster, den matrozen-dans, hetgeen den ouden, driftigen koppigaard doet blaken van gramschap. ‘En welk geluk dan, Anna-Bella?’ hervat Jan, zonder op de plagerijen van den jongen te letten. ‘Zie, ik zou kwaad op dien.... baron moeten worden; maar wie zou niet lachen met zijne fratsen!’ zegt het meisje, zonder op de woorden van haren vriend acht te slaan. ‘Gij antwoordt mij niet?’ herhaalt Jan. ‘Wat zijt gij nieuwsgierig!’ ‘Zijt gij dezen avond bij mijne moeder geweest?’ ‘Jâ, en wat zou dat?’ vraagt Anna-Bella, moeilijk haren lach bedwingende. ‘En heeft zij u gezegd wat er mij in het hoofd speelt?’ ‘Dooc, baron Dooc! zult gij ophouden met op uw hoofd over het gaanpad te wandelen!’ onderbreekt het meisje. | |
[pagina 65]
| |
De stoeldraaier wordt eindelijk ongeduldig; hij ook steekt het hoofd buiten het raam en verwittigt den knaap, dat hij eens even naar beneden zal komen. Dooc verstaat wat dit zeggen wil en gaat nu rustig op het gaanpad zitten, fluit een deuntje met dubbelen tongslag, haalt ten slotte een eindje sigaar uit den zak, vraagt vuur aan een voorbijganger - die lachend zijne brandende pijp tegen de sigaar dopt - en gaat kalm zijne Manilla zitten opdampen. ‘Gij doet mij zeer, Anna-Bella, met mij zoo te plagen en zoo te lachen!’ zegt de goede werkman, en er ligt iets in den toon zijner stem, dat plotseling de spotternij van de lippen en uit de oogen van het naaisterke doet verdwijnen. ‘Och,’ zegt zij troostend en laat nu hare fijne vingeren in de grove hand des werkmans rusten, ‘de goede God schikt immers alles ten beste.’ En nu vertelt Anna-Bella, dat mijnheer Franck haar met een bezoek vereerd heeft en verzekerde, dat de arme Dooc eens een groot heer worden zou - getuige die portefeuille, welke zij koortsachtig opent en de perkamenten en papieren welke zij bevat, en die ze voor Jan Darinckx open spreidt. De werkman begrijpt er niets van; maar mijnheer Franck heeft het gezegd - en zie! hij krijgt eerbied voor den kleinen deugniet. ‘Dan zal hij ook geen stoeldraaier worden?’ zegt de jongeling. ‘Bewaar die papieren zorgvuldig,’ gaat hij voort, ‘vertrouw ze aan niemand - aan niemand!’ ‘Die mijnheer Max Franck is een braaf man!’ zegt Anna-Bella, terwijl zij de portefeuille wegsluit. ‘Ik heb hem ook van u - van....’ Zij bloost en hapert. ‘Wat zegt ge?’ ‘Misschien deed ik niet wel.... Ik was op het punt mijne gouden oorringen naar Jan-oomsGa naar voetnoot(1) te brengen....’ ‘Ik vrees de waarheid te raden.’ | |
[pagina 66]
| |
‘Och, wel ja, mijnheer Max Franck zal bij Drummel gaan en hem den schuldbrief afkoopen. Nu, gij moogt u zelven gelukwenschen, Jan, een schuldeischer te hebben zooals mijnheer Franck.’ ‘Maar waarom, Anna-Bella, maakt gij toch onzen toestand aan een vreemdeling kenbaar?’ ‘Och, hij is zoo goed, zoo....’ ‘Gij spreekt met zooveel geestdrift van hem....’ ‘Dat gij jaloersch zijt, niet waar?’ lacht Anna-Bella. ‘Anna-Bella!’ zegt de jongeling, op eenigszins gestrengen toon, en staart haar vlak in de oogen - maar die oogen zijn zoo helder, zoo rein, zoo puur, zij schijnen hem zelfs een hemel vol goedheid toe, dat elk verwijt op zijne lippen smoort en, diep bewogen, als gevoelt hij spijt over eene kortstondige verdenking, het meisje omhelzende, stamelt hij: ‘Ik dank u, ik dank u, Anna-Bella!’ |