Het Jan-Klaassen-spel. Met levende beelden uit onzen tijd
(1863)–August Snieders–
[pagina 165]
| |
vertrouwen in zijne schietkennis heeft en men integendeel weet, dat zijne tegenpartij, op dertig passen afstand, den kop van eenen kanarie-vogel verbrijzelt. 't Moet daarenboven verdrietig zijn, als men verliefd is en dus - aan het leven houdt. Het moet zoo omtrent hetzelfde gevoel zijn als dat bij den ter dood veroordeelde, dien men is komen verwittigen, dat er spraak is hem den volgenden dag naar het Land van Beloften te doen vertrekken. Tony Darenge heeft, nu hij alleen in zijne kamer is, al zijnen moed verloren; hij gevoelt, hij heeft de overtuiging dat de jonker hem kwetsen, hem dooden zal. Dien Georges rekent hij tot de grootste exentriciteit in staat - enkel, omdat men hem voor een echt Engelschman houden zou. ‘Vechten is eene domheid’ redeneert Darenge; maar zijne romantische opvoeding werpt die stelling om verre. Wie niet vecht, al heeft hij gelijk of al kan hij niet vechten, is, volgens zekere wereld, een onteerde: geen man van eer, zoo beweert men, reikt hem de hand; de vrouw ziet hem met minachting aan; hij wordt gebannen uit de deftige kringen, terwijl, integendeel, degene die moedig het wapen opneemt, de roem van den dag is. Dat alles kan zeer waar zijn, maar het is en blijft eene domheid. En Tony neemt de pistool, die lang reeds dreigend aan den muur heeft gehangen, om aan zijne bezoekers te doen zien, dat hij, als een echt gentleman, zich het gebruik der wapens heeft eigen gemaakt - Tony neemt de pistool en beproeft met vastheid te mikken; doch hij beeft zoo geweldig, dat hij op geen vijf passen zijne tegenpartij zou hebben getroffen. Hij werpt het wapen ter zijde en begint andermaal te redeneeren. Georges | |
[pagina 166]
| |
overreden - onmogelijk. Zijn ongelijk bekennen - onmogelijk. De vlugt nemen, het land tijdelijk verlaten - onmogelijk. De policie verwittigen, opdat deze, juist gelijk op het tooneel, in tijds tusschen beide zou treden - maar dan volgde de regtbank en de gevangenis, die toch juist ook onder de pleizieren der jeugd niet kunnen gerekend worden! Het koude zweet breekt Tony uit. Wat al uitvlugten spelen den schreeuwer van zoo even, door het hoofd! Nu deze uitgeput zijn, is hij op het nemen van maatregels bedacht; doch vindt er geene. Er is een spottende duivel in hem, die aanraadt van met los kruid te schieten! Vocht men nog met den sabel - hij zou, bij voorbeeld, kunnen weigeren op het terrein zijnen hoed af te nemen, uit vrees van eene zware verkoudheid op te loopen; hij zou een pond watten en een zwaar carton onder den borstlap kunnen verbergen! Maar, helaas! de getuigen laden de pistolen en de barbaarsche tegenpartij eischt, dat men, in eenen sabelstrijd, met den blooten schedel en de bloote borst vecht. Na eenig dubben, grijpt Tony andermaal de pistool en mikt op den hals van zijne onnoozele inktflesch; zijn arm beeft nog altijd. ‘Neem uwe laatste schikkingen!’ schijnt hem de inwendige stem duivelachtig toe te fluisteren. Wat heeft hij te doen? Familie bezit hij als het ware niet meer; een testament heeft hij niet te maken, tenzij dat hij - om zich te wreken - zijne schulden legateert aan zijne tegenpartij. Tony schrijft een hartroerenden brief aan Marietta, waarin hij verklaart dat de | |
[pagina 167]
| |
gedachte aan haar, hem gewis overwinnend uit de worsteling zal doen treden - en mogt hij, de beleedigde, vallen, dan zou zijn laatste zucht haar zijn toegewijd. Nu hij dit schrijft welt er een traan in zijn oog op; hij bemint dat meisje hartstogtelijk en gelooft zich met wederliefde beloond. Een paar dagen geleden heeft zij door blikken en woorden bewezen, dat hij veel te hopen heeft. Blind bedrogene! De vader moet daarenboven, ten gevolge van nieuwe diensten, welke de klerk onlangs bewezen heeft, verklaard hebben, dat hij gelukkig zou zijn, eenen zoon zoo als Tony is, te bezitten. Heerlijke toekomst - en dat schitterend licht kan morgen eensklaps uitgeblazen worden! En daarna? Tony is nog niet zoo verhard in de boosheid, of er flikkeren nog eenige dier herinneringen op, welke hij steeds als ‘bijgeloovigheid’ heeft beschouwd - en de spotter met God en duivel, nu het donker rondom hem geworden is, tracht - een acte van berouw te verwekken. 's Nachts droomt Tony: hij ziet dien helschen Georges, met eene gapende pistool op hem afkomen; de mond, die plotseling vuur en gloeijend lood braken zal, nadert allengs al meer in de rigting van het hart. Eensklaps wordt een vlammende kogel in zijn ligchaam gejaagd en het bloed spat als eene fontein tusschen de vingeren der hand door, welke hij snel op de wonde gebragt heeft. Nu hij uit dien akeligen droom wakker schiet, drijft het zweet over zijne ledematen. De morgen verkwikt hem; de drang der omstandigheden, de | |
[pagina 168]
| |
onmogelijkheid van eenen uitweg te vinden, geeft hem een weinig van die gelatenheid, welke echter slechts het gevolg van eene wanhopige worsteling is - en nu hij andermaal de pistool vastgrijpt, heeft zijne hand eenige vastheid bekomen. Maar jonker Georges dan? Deze ronkt gewis rustig door, zonder zich om het tweegevecht van den volgenden dag te bekommeren? Integendeel - Georges drijft al zoo erg in het koude zweet als Tony. Hij ook, alleen zijnde, heeft zijnen toestand overdacht en de overtuiging bekomen, dat die gemeene kinkel tot alles in staat is. Wat heeft die kerel te verliezen? Kortom, Georges heeft ongeveer in dezelfde gedachte-wereld rondgedwaald als Tony; de aandoeningen zijn even hevig, de koorts is even geweldig en het zweetbad bijna voldoende geweest om hem te verdrinken. Het is een sombere dag; de hemel is met wolken overdekt en een ligte stofregen maakt de natuur nog akeliger. Wel hem die, op zoo'n morgen, bij een koesterend vuur, in zijn gebloemden kamerrok gedraaid en de voeten in de warm vilten pantoffels geborgen, mag doorbrengen, zoo dacht Georges met een diepen zucht, in plaats van voor eene kwestie van eerschending, een paar natte voeten, een kouden neus en eene zeer ontijdige aderlating te gaan zoeken! Nu de getuigen komen, verbergt de een gelijk de ander, zijnen afkeer voor het tweegevecht. Alleen de getuigen betoonen een colossalen moed en trachten insgelijks den duëllisten een weinig van dien moed in het lijf te spreken; maar van Dobbelsteen, zoo wel als Darenge, ziet reeds heimelijk uit, of de policie nog niet tusschen beide treedt, ja zelfs vóór dat men vertrekt, aangezien | |
[pagina 169]
| |
het hun innerlijk toeschijnt, dat de gekheid reeds meer dan telang geduurd heeft. Koortsachtig worden aan het station de plaatsbriefjes voor eene der grensgemeenten genomen, en de stoom voert het zestal, in twee verschillende rijtuigen, buiten 's lands. Zoo moet het schijnbaar zijn, maar men let op 's lands wetten niet: aan de eerste halt stapt men af en men begeeft zich naar een verlaten heivlak, aan de eene zijde door een mastbosch beschermd, aan de andere zijde door het kreupelhout ingesloten. Er is iets kerkhofachtig, iets doodsch in plaats en weder. De horizon is beperkt door den graauwen nevel; de grond is klammig; de wind bromt akelig en onheilspellend door de boomtoppen; de stofregen slaat de aanwezigen in het aangezigt. Het is of alles de partijen tot nadenken brengt, en mogt ik u in het hart van elkeen laten lezen, ik zou er u, gewis hier meer, daar minder, den wensch doen zien, dat een wervelwind de partijen op twintig uren van daar voeren mogt. Men kiest de plaats; de getuigen laden de pistolen; de twee vechters staan bleek tegen-over elkander. Nu heeft elk van hen het wapen in de hand; het griezelt den jonker tot in de hairen, zijn oog rigt zich strak op de pistool van zijne tegenpartij en zijne kniën knikken. Tony Darenge laat plotseling het wapen zakken, en het heimelijk zoo lang gewenschte woord ontvalt aan zijnen mond: ‘Indien wij elkander konden verstaan.’ ‘Ja, indien wij elkander konden verstaan’ mompelt Georges, die reeds een klein lichtstraaltje ziet opflikkeren. | |
[pagina 170]
| |
Die verklaring werkt als een donderslag. ‘Inderdaad,’ zegt een der getuige, ‘goede vrienden moeten elkanders leven niet in gevaar brengen!’ ‘'t Is eene domheid!’ hervat de tweede. ‘Men heeft getoond, dat men inderdaad moed had, door op het terrein te komen!’ zegt een derde. ‘Onmogelijk!’ valt de vierde den spreker in de reden, en dat woord klinkt andermaal als een doodvonnis. ‘De kogels moeten gewisseld worden!’ Er wordt andermaal geredetwist, gewikt en gewogen; er worden nieuwe bewijsreden ingebragt, en men bevindt dat het eene armzalige manier is zijne eer te wreken, door een arm of been aan zijne tegenpartij te verbrijzelen. ‘Maar het duël kan ruchtbaar geworden zijn!’ werpt de tegenspreker andermaal op. ‘Dat is waar!’ mompelt een ander. ‘En er zal een lange schaterlach door heel de stad opgaan, als men verneemt wat kluchtspel hier gespeeld is.’ ‘En echter.....’ ‘Ik vind u allen in den hoogsten graad belagchelijk! Voor den drommel, de pistolen moeten gelost worden.’ ‘Gij hebt gelijk!’ zegt Tony Darenge, en hij hervat zijne positie. Hij heeft echter zijne tegenpartij doorgrondt; de ontroering van Georges, nu hij den gapenden pistoolloop voor oogen ziet, heeft hem in zijn binnenste, gelijk in een open boek, laten lezen; maar hij vergeet ook niet, dat, als zijn wapen gelost is, de moed bij den jonker zal herleven, en enkel een edelmoedig voor- | |
[pagina 171]
| |
beeld de zaak, zonder eenig nadeelig gevolg, kan doen eindigen. ‘Ik wil,’ zegt Darenge ‘mijnen vriend niet dooden, hoewel ik hem op twintig passen treffen zou. Ik laat aan hem over te doen wat hij wil; maar wat mij betreft - ziedaar!’ en hij schiet zijne pistool manhaftig in de lucht af. Dat is edelmoedig volgens de getuigen, die de zaak willen verzoenen, hoewel de tegenpartij wel wat tegen mompelt; want de jonker verklaart evenmin op het leven van Tony Darenge te willen aanleggen en tracht, stoutmoedig, insgelijks een gat in den bewolkten hemel te schieten - en zoo eindigt de strijd, die zooveel harten heeft doen kloppen, zooveel water en bloed heelt doen zweeten! ‘Alles wel,’ hervat de koppige getuige, ‘maar men zal in de stad met uwe dapperheid den spot drijven.’ ‘Maar de eer is gered, als de twee strijders en wij, de getuigen, verklaren voldaan te zijn.’ ‘Voor ons ja, maar het publiek.....’ ‘Kom aan,’ hervat de jonker ‘wij zijn allen goede vrienden’ - en men schaart zich digt bijeen; ‘laat ons eene plegtige belofte afleggen, dat niemand het geheim zal verraden.’ ‘Aangenomen!’ zeggen de drie vreedzame getuigen. ‘In de oogen van het kortzigtige publiek moet er echter een vatbaar bewijs zijn!’ hervat een der laatste sprekers. ‘Maar welk dan?’ spot de koppigaard. ‘De wereld moet bedrogen worden! Men beslisse den strijd door het lot.’ Niemand begrijpt er een half woord van. | |
[pagina 172]
| |
‘Men trekke strooike, wie van beiden voor den verslagene zal gehouden worden; wie het kortste ten deel valt, zal voor den gekwetste doorgaan.’ ‘Zoo heeft men nog nooit, zelfs niet in een kluchtspel, geduëlleerd.’ De denkwijzen zijn nog altijd verdeeld, nu eensklaps een scherpe schaterlach en eene snelle beweging in het kreupelhout, die hoogst boertige beraadslaging komt afbreken. Plaesteren-Dooc springt te voorschijn, met twee glimmende degens onder den arm. Komt baron Pot, om de klucht te volmaken, op zijne beurt satisfactie vragen? Op hetzelfde oogenblik treedt Max Franck te voorschijn, en onmiddellijk daarna baron van Dormael, warm in zijnen overjas gewikkeld, en leunende op den arm van Jan Darinckx. Franck neemt de degens uit de hand van Judocus en treedt regt op Georges af: ‘Mijnheer van Dobbelsteen’ zegt hij ‘gij ziet dat ik mij niet tweemaal laat noodigen; ik kom als uitgedaagde en wees er zeker van, dat ik niet genegen ben, om de zaak op een blijspel te doen eindigen.’ Op die ontmoeting is Georges niet voorbereid. Dat is geen spel meer! Die Max Franck treedt zoo vastberaden op hem toe, ziet hem zoo scherp en toch zoo kalm in het oog; die bloote degens, waarvan hij er van Dobbelsteen gedurig een aanbiedt, schijnen zoo wraakeischend, dat van Dobbelsteen bevend achteruit treedt en onverstaanbare woorden stamelt. Franck gaat vooruit naarmate de andere achteruit waggelt, en | |
[pagina 173]
| |
houdt hem gedurig den aangeboden degen vlak voor den neus. Eensklaps bevindt Georges zich op den rand van het bosch, doet een zijsprong over de gracht en onder het roepen ‘dat het eene lafheid is, iemand zoo onverwacht op het lijf te vallen!’ kiest de groote held schandelijk het hazenpad; des te sneller, dewijl ook Max zich gereed maakt, om den sprong over de gracht te wagen. Een lange schaterlach, zoowel van Max Franck, als van baron van Dormael, Jan Darinckx en Plaesteren-Dooc, weêrgalmt door het bosch, en baron Pot kon niet nalaten den bluffer ten minste een van zijne kogels, een overgrooten aardkluit, achterna te werpen, die juist in den nek van den held teregt komt. Tony Darenge is gewroken; hij heeft, wat hem betreft, zijne eer en zijne faam van moed behouden; maar een der eersten is hij weg geslopen, nu hij zijnen broeder Jan herkent. Lagchend om het koddige voorval, groet de baron een paar achterblijvers, die de voorwerpen, door de duëllisten ter aarde geworpen, oprapen: de goede jongens weten niet hoe zich uit de verlegenheid te redden. En wat zal men in de stad zeggen, als men Georges zonder de ooren van Darenge, en Tony zonder den hoofdschedel van den jonker zal zien weêrkeeren? ‘Wat held, wat held!’ zegt lagchend baron van Dormael, ziende hoe Georges, door de aardkogels van den kleinen Pot vervolgd, achter de boomstammen wegvlugt. Mijnheeren, ‘zoo spreekt hij tot de twee getuigen,’ gij zult wel doen uwen vriend aan te raden, voortaan enkel een hazenduël voor te slaan: hij heeft er het hart en ook de beenen voor.’ | |
[pagina 174]
| |
Niemand spreekt. ‘Wilt gij mij een genoegen doen?’ hervat de baron. ‘Zeg dan aan dien hardlooper ginder, dat hij zooveel mogelijk de tegenwoordigheid vermijdt van die..... van Dormael's. Zij houden niet van zwendelaars, beleedigers van vrouwen en bluffers in den hoek van den haard.’ ‘Uwe boodschap is juist niet van de aangenaamste,’ zegt de koppige getuige; ‘maar ik wil er mij wel meê belasten, omdat men geen edelman moet zijn om te gevoelen, dat men eer en pligt niet laf miskennen moet!’ en hij werpt den ouden baron een vinnigen oogslag toe. Die ten minste heeft eergevoel! De baron verontschuldigt zich, dat het kwetsende zijner woorden geenzins tot hem gerigt is; hij reikt den getuige gulhartig de hand toe, welke dan ook aanvaard wordt. De baron en zijn gezelschap bereiken den straatweg, waar eene oude koets - zoo eene, uit de dagen toen vader en moeder en een half dozijn kinderen, zich onder een enkelen regenscherm konden verbergen - waar, zeg ik, eene oude koets, met twee paarden bespannen, hen wacht. Men is slechts even afgestapt, om aan de uitdaging van den jonker te beantwoorden; want men is eigenlijk op weg naar het sedert jaren onbewoonde buitenverblijf van baron van Dormael, hetwelk de familie den volgenden zomer weêr wil betrekken. Jan Darinckx moet er grootendeels de meubelen van vernieuwen. Max Franck spreekt, zoo als gewoonlijk, weinig over het | |
[pagina 175]
| |
gebeurde. In grondbegin veroordeelt hij het tweegevecht; maar hij had als het ware een voorgevoel, dat, met zulke tegenpartij, eene bijeenkomst niet anders dan op eene klucht kon afloopen, en hij vermeende dat het beter was den bluffer plotseling den mond te stoppen, dan wel vrijen loop aan zijne loszinnige tong te geven. Jan Darinckx is ingetogen; hij heeft zijnen broeder weêrgezien, en dat maakt telkens een pijnlijken indruk op zijn braaf en ouderlievend hart. De baron tracht die gedachten af te leiden; Max Franck luistert onmiddellijk; Jan Darinckx slechts van lieverlede. |
|