| |
X. Vergeven noch vergeten!
Men dacht aan Jan Grompel niet meer.... Maar, 't is waar, ik heb u nog niet verteld, dat de schaarslijpersjongen den volgenden dag losgelaten werd; want onschuldig was hij zeker. Met strakken blik had hij het sermoen, dat de burgemeester hem niettemin meende te moeten geven, aangehoord en zonder een woord te spreken, was hij langzaam en blijkbaar nadenkend, naar den Hooiberg teruggekeerd.
Ongemerkt trad hij langs de achterdeur binnen, was den trap opgeklommen en had, in den donkeren hoek van den zolder, waar zijn bed stond, zijne kleêren in een rooden
| |
| |
halsdoek geknoopt, en toen ging hij bij Nellis, die juist zijn pijp eens kwam aanrooken, en bij de bazin, die roô kool snipperde, terwijl de meid boterde, en hij zeide hun ‘dat hij wegging van den Hooiberg’. Op het ‘Waarom?’ had hij al ‘Daarom’ gezegd - en zie, Nellis en zijn vrouw hadden juist geen spijt, dat de duivelsche jongen heenging.
De hand der policie schijnt dan altijd, zelfs op den onschuldige, een brandmerk achter te laten! Men noemt geen koe bont, of er is een plaksken aan, zegt de boer, en hij loert achterdochtig rond, en als hij uitwendig geen stippeltje vindt, dan zal hij toch nog denken dat het stippeltje, hetwelk de koe bont doet heeten, inwendig verborgen zit. 't Is zoo en niet anders.
Jan Grompel was heengegaan en woonde sedert twee jaren op een paar uren afstand bij een grooten schaapsboer, en nu wilde 't precies dat Nellis op den laatsten marktdag, met dien boer eene koe vertuitelde, en dat men over Jan Grompel te spreken kwam. 't Was, warempel! een aardige kwant, die Jan. - Maar zie, dat moest de schaapsboer zeggen, werken deed hij dapper; ploegen, zaaien en maaien kon hij tegen den knapsten boer. Dat deed Nellis plezier, en dààrop wilde hij eens met vol glas jenever à-vous drinken, en de bazin, die het hoorde, tikte dààrop ook meê, en Jan Grompel moest zeker op den Hooiberg ter kermis komen. Nu, dat zou de schaapsboer hem zeggen.
En nu is het eindelijk den Zondag vóór kermis; want in ons dorp mag men per traditie kermis houden. Lief hemeltje! wat zijn er in de weide en aan den boschkant, en aan den kant van 't rivierken, veel pretendenten. Ginds op den zandweg lanterfant Doris met blond Mieke, en Mieke trekt nu en dan een blad van de takken en knabbelt er op als een konijntje, want ze weet warempel niet, of ze met dien Doris wel zal kermis houden. Maar als er eens geen andere kwam, blond Mieke?...
| |
| |
En daar in de weide van Sijmen, klopt Dirk, de knecht, nu gewillig den staak waaraan de koe getuierd is, voort, terwijl Geertje van Ter Kooien staat te denken en zich tracht te verbeelden, hoe dat gekke dansen toch wel gaan zal - en hoe ze Dirk zal zeggen dat hij haar ook wel mag tuieren, want dat ze anders heel het ‘spul’ zal bederven en in de war brengen!
En och, zie ginds verre, daar slentert Jeurie, bedroefd om het volle dozijn blauwe schenen die hij geloopen heeft, en dat doet Nellis van den Hooiberg en zijne vrouw lachen dat ze schokken, om dien sukkelaar van een Jeurie van den ossenboer.
En zoo zoekt ieder zijn kermismeisje.
Zie, daar komt een fikschen boerenjongen, van zoo wat achttien jaren, langs het rivierken. De nieuwe blauwe kiel, met zilveren slootje aan den hals; de zwartzijden das, waarvan de punten tot op de borst hangen; de haren muts en de geel diemitten broek, en dan vooral die beweging met de rechterhand, welke gedurig den zilveren tik-takker, een ‘orlozie’, die men eene knol noemt, voor den dag haalt - alles duidt den welgestelden boerenjongen aan. Drommels, als ik mij niet bedrieg dan is het Jan Grompel? Zeker, hij is 't. Hij stapt, fier zou men zeggen, over het brugsken en recht op Ter Kooien aan.
't Is een groot verschil nu en twee jaar geleden. Wat is hij een knappen, fermen jongen! Ook hij schijnt dit te weten; hij mag fier zijn en het hoofd opheffen.
Het werk verbetert en verheft, en Jan heeft gewerkt!
Het verzoeken op den Hooiberg heeft hem doen gevoelen, dat hij zijnen plicht heeft gedaan - en hij hoopt dat alles nu ook vergeten en vergeven zijn zal. Hij gaat naar Sijmen om hem dien voorslag te doen, en dan hoopt hij met Hanneke te mogen kermis houden, Hanneke die 's nachts aan 't gevangenhok, gezegd had: ‘Gij zijt maar 'ne leelijke jongen!’ en die woorden hadden hem zeer
| |
| |
gedaan, en door eerlijk te werken heeft hij ze willen uitwisschen.
Onder de eikeboomen, nabij den molen, houdt Jan Grompel stil. Dààr voor hem ligt de nieuw opgebouwen hoeve; zuiver wit zijn de muren ingevoegd; rood, versch rood zijn de pannen van het dak en frisch groen de vensters geverfd, terwijl witte en roode kruisen, muur en staldeuren versieren.
't Is een schoon gedoei en die Sijmen moet een der rijkste boeren van den omtrek zijn. Maar nu zakt bij Jan Grompel den moed tot in de schoenen; hoe meer hij het doel van zijnen tocht nadert, hoe trager hij gaat. Hij slentert zelfs - maar ook de kruipende slak komt waar zij wezen moet; zoo ook bereikt Jan de hoeve. Knapen gelijk Jan Grompel zouden den boozen geest, zoo mogelijk, onbeschroomd onder de oogen zien, maar als er vrouwvolk in het spel is, zijn ze geen knip voor den neus waard.
Alles is stil aan de hoeve; de knechts zijn op wandel; Sijmen zal in 't dorp zijn, waar hij Zondags met de burgers gaat kruisjassen en katten. Misschien is Hanneke wel moedermensch alleen thuis. Onderweg heeft Jan reeds met zichzelven afgesproken wat hij zeggen zal, en hoe hij den zilveren tik-takker zal uittrekken, als het klaarste bewijs dat hij trouw en eerlijk heeft gewerkt. Met een kloppend hart en sluipend, schuift hij langs den muur van het huis.
Nu staat hij stil, want men zingt binnen helder en schoon:
Wat wordt het laat, de klok slaat acht.
Waar toch mijn Doris blijft...
't Valt moeilijk als men iemand wacht,
En als de nood ons drijft.
Maar het gemoed der zangster stemt juist niet met het droevige lied overeen; want soms mengt zij er een tralaliere
| |
| |
tusschen, alsof zij reeds aan de kermis dacht. Toch doet dat lied den jongen aan het rivierken en aan vroegere dagen peinzen - en hij sluipt gebukt onder het venster door, en het hoofd vooruit stekend loert hij door de spleet der deur. Warempel, daar ziet hij Hanneke, die zingend de tafel dekt en met de tinnen lepels en stalen vorken rammelt, want straks zullen de katters en kruisjassers van honger naar huis komen!
Och, indien Jan zich eens durfde laten zien! Wat verschil tusschen twee jaar geleden en nu, in zijn nieuwen kiel, met zijn zilveren horlogie en zijn vier daalders op zak - eerlijk gewonnen kermisgeld!
Maar daar valt hem eensklaps de zware hand van Sijmen in den nek, en de kleine koewachter, die met een mutsaard onder den arm uit de schop komt, lacht om de aardige grimassen die de vreemde jongen maakt. Toch ontspringt Jan den forschen kneukel, en in een-twee-drie staat hij op eenige stappen van Sijmen, onder den vlierboom aan den waterput.
Beiden hebben elkaêr herkend. Jan heeft wel een oogenblik lust om een goed woord te zeggen, maar hij ziet wel aan de houding van den boer, hij hoort wel aan de dreigende stem, aan het uitgebulderde ‘Gij, rakker!’ dat het ver van verzoening is. Ook het ‘Pak hem, Spits!’ dat de zwarte schaapshond op hem doet toespringen, bewijst hem, dat de boer van Ter Kooien geene reden wil verstaan en zoo min voor zijn zilveren tik-takker, als voor zijn welvarend uiterlijk ontzag hebben zal - zoo min als zijn Spits met bloedrooden muil.
't Is een schelm van een hond, die Spits. Jan kent hem van ouds. Hij vliegt nijdig op den jongen aan, grijpt hem bij de diemitten broek en scheurt ze van boven de knieën, tot beneden aan den schoen open. Maar nu ook zwaait de mispelaar sissend rond en komt zoo verpletterend op den kop van den zwarten deugniet neêr, dat hij draait als een
| |
| |
tol, jankend rondsuiselt en met de vier pooten in de hoogte op den grond spartelt.
‘Gij scharesliep!’ buldert Sijmen; maar de knaap staat, met het oog strak op den boer gevestigd, en hij klemt de vuist om den stevigen mispelaar. 't Is weêr het stoute scharesliepersjonk van te voren, die met vasten voet zijnen aanvaller afwacht. Bleeker dan te voren is hij, dat is waar; maar geen dreigement komt hem over de lippen - en die houding is voor Sijmen zoo ontzagwekkend, dat hij aarzelt. Wat mag die schurk van een jongen nu wel in zijn schild voeren!
Bleek, en onder het slaken van een scherpen schreeuw, is Hanneke op den huisdorpel gekomen, en nu zij Jan Grompel herkent, roept ze hem toe, even als twee jaren te voren aan de gevangenis:
‘Gij, leelijke jongen!’
Dat is de genadeslag voor Jan Grompel; de goede mensch verlaat hem weêr en het hoofd nijdig vooruit stekend, kraait hij Sijmen hel en scherp zijn Kieke-Rieke-Hie toe. Ja, kom maar nader. Jan is niet bang, al hebt gij het zware ketelhout in de hand. ‘Kieke-Rieke-Hie’ klinkt het alweêr sarrend, en de forsche knaap zwaait den stevigen stok. Nu vliegt Hanneke nader en houdt den opvliegenden boer tegen - en Hanneke weent en snikt, dat het een deer is om aan te hooren.
Een oogenblik blijft de schaarslijpers-zoon nog staan; doch hij kraait niet meer. Dan wendt hij zich traag om, om te toonen dat hij toch niet bang is van Sijmen, die nu zijn armen Spits aan 't beklagen is, van tijd tot tijd de vuist dreigend naar dien rakker van een ‘scharesliep’ uitsteekt.
‘Nu heb ik twee jaren gewerkt,’ mompelt Jan, ‘trouw gewerkt; gedaan al wat de dorpsjongens deden, en nog altijd ben en blijf ik het scharesliepersjonk voor die menschen. Wat helpt het mij braaf te zijn!’ en 't spookt in
| |
| |
zijn hart, en in zijnen haat voor Sijmen, vermengt hij onrechtvaardig allen die hij kent.
Aan 't Meuleke houdt de jongen stil; nu eerst ziet hij dat niet alleen zijne nieuwe diemitten broek gescheurd is, maar dat de nijdige Spits hem het vleesch heeft opengereten. Het bloed zijpelt uit de pijnlijke wonde. In 't water van het rivierken, waar hij zoo dikwijls vroolijk gespeeld heeft, wascht hij het bloed van het been; dan rukt hij den zijden halsdas af en bindt hem om de wonde.
De zon is reeds onder, en Jan Grompel zit nog altijd op een der brandende balken van het Meuleke. Hij heeft gemeend naar den Hooiberg te gaan, maar dat kan nu niet meer. Aan kermishouden in het dorp valt niet meer te denken. Ook daaraan heeft hij zelfs niet eens meer gedacht; zijne gedachten gaan verder - heel verre van al die booze menschen. Eindelijk staat hij op; hij ziet nog eens naar het slangachtige rivierken, dat in den maneglans fonkelt en de weide, welke nu eenzaam, zelfs doodsch is - en waaruit hem geene enkele stem meer ‘Goên avond’ toeroept.
Integendeel alles, die duizenden verborgen stemmen, welke des nachts buiten opstijgen, schijnen met den armen jongen te spotten. Kwaak, kwaak! roepen de vorschen in het gebroekte; kirrrr! doet de booze adder, die ergens in een verborgen hageltak hangt; kwer, kwer! schatert de kwert in het geboomte - en al die stemmen versmelten zich tot eene duivelsche muziek, die het schoone rivierken voortaan hatelijk voor Jan Grompel maken.
De jongen gaat het bosch in.
Den volgenden dag verscheen hij zoo min op de kermis, als in het huis van den pachter, bij wien hij diende. Dagen, weken gingen voorbij, niemand wist waar Jan Grompel gebleven was, en toen men eindelijk niet meer van hem hoorde, beweerde men dat hij het leven zijns vaders, het schaarslijpen of ander soortgelijk dwalend ambacht, had
| |
| |
aangevangen; maar wat de dorpelingen zeker wisten, was, dat hij voor galg en rad opgroeide. Ware dit niet grootendeels hunne schuld geweest, van hen die niet konden vergeten of vergeven?
|
|