De gasthuisnon. Deel 2
(1855)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
een voorsmaek van de bewondering, welke zy op zich trekken zou en de beste vleijer in dit geval was wel haer spiegel. Trouwe vriend! want als eens het voorhoofd zich rimpelen zal, als uwe wangen bleek en ingevallen, uwe oogen rood geweend zullen zyn, Felicita - dan ook zal hy u die schrikkelyke waerheid niet verbergen! De jonge mevrouw was het gebeurde met haren vader reeds vergeten, of liever zy trachtte het te vergeten. Zy had haer sierlykste kleed voor dien avond uitgekozen; de heerlykste kanten aengeduid; de fynste bloemen in de hairen doen vlechten - met een woord, hare juweelen gingen eene toilette voltooijen, die haer den rang en den eere-titel van ‘toongeefster’ dubbel waerdig zoude doen zyn. Zy zelve was er door opgetogen, en de spiegel, dien zy telkens raedpleegde, fluisterde haer in haer eigen hart toe: ‘Gy zyt schoon!’ ‘En nu, myne juweelen! zegde zy vrolyk tot de hupsche kamenier. - Ik heb er reeds naer rond gezien, mevrouw! liet het meisje onthutst en verlegen daer op volgen. - Wel, zy bevonden zich hier, op de tafel! hervatte Felicita. - Ik meende zulks ook, mevrouw. - Ik weet het integendeel, zeker! voer de jonge vrouw op onrustigen toon voort. - Zy zyn er echter niet meer, mevrouw. | |
[pagina 7]
| |
- Niet meer? en mevrouw verbleekte. Zoek rond, ongelukkige, zoek..... Bevend alsof zy haer doodvonnis zou hooren uitspreken, zocht de kamenier langs alle kanten. Mevrouw hielp het sidderend meisje zoeken; doch alles was te vergeefs, en de schrik maekte zich zoodanig van Felicita meester, dat zy eensklaps van de verbleekte lippen liet rollen: ‘Gestolen! De kamenier, de blonde en anders zoo vrolyke Siska, stond als van schrik versteend. Zy zag hare meesteresse voor zich staen, de tanden door de gramschap op elkander geklemd, de oogen vlammend, de wangen doodsbleek, en het onschuldige meisje gevoelde op dat oogenblik, wat er in het hart van mevrouw omging: deze beschuldigde haer van den diefstal der juweelen. ‘Rampzalige! riep de baronnes eindelyk uit, niemand is hier in dit vertrek geweest dan gy - gy moet dus..... - Ik? mevrouw..... - Ja, ja, geef de juweelen terug. - Maer, mevrouw, ik weet niets van uwe juweelen; ik beloof het u, by al wat my heilig is, ik weet niets. - Bedrieg my niet! spreek, waer hebt gy ze gelaten; geef ze weêr en ik zal zwygen, en u uwen misstap vergeven, zoo niet dan lever ik u over aen de justicie. | |
[pagina 8]
| |
De kamenier zakte bevend op de kniën, en bezwoer met de tranen in de oogen, dat zy onpligtig was; maer mevrouw scheen zich niet te laten verbidden. Op dat oogenblik werd de deur geopend en Paul trad binnen; hy bleef, niettegenstaende de verwarring en ontroering, welke er by de twee persoonen heerschte, met een onverschillig oog dit alles aenzien, en hield zynen blik gevestigd op de heerlyke toilette van mevrouw. Op eenen zyner wenken, verliet de kamenier het vertrek en mompelde, zonder dat de baron nog wist waerom, woorden van verontschuldiging. ‘Wat is er gebeurd, Felicita? vroeg Paul, toen de arme Siska het vertrek verlaten had. - Myne juweelen! men heeft my myne juweelen ontstolen! - En wie zou die gestolen hebben? antwoordde de jonge man, ongeloovig het hoofd schuddende. Met uwe gewoone zorgeloosheid zult gy dezelve misplaetst hebben. - Hemel! denkt gy dan, dat er geene dieven meer in de wereld zyn?.... Ho! die koele onverschilligheid past u wel, op het oogenblik dat ik gereed moest zyn, om naer het feest van..... - Feesten!.... Wat denkt gy nog aen feesten, na het voorgevallene met uwen vader! Hebt gy hem gezien? Kent gy zynen toestand? - Zyne vrienden zullen hem redden. | |
[pagina 9]
| |
- Men heeft geene vrienden in zulk eenen oogenblik. Overigens hy heeft reeds meer dan eens misbruik gemaekt van de goedheid der vrienden, welke hy had. Kom, leg die feestkleederen af; zy passen u op dezen oogenblik niet. De jonge vrouw wendde de hand van den baron af. ‘O, ik weet wel, dat gy my alle vreugde benydt..... - Ik benyd u niets, en het geeft my weinig of gy naer het feest gaet, neen of ja. Echter, gy moet wel weten, dat de toestand uws vaders algemeen bekend is; de schuldeischers hebben dat nieuws niet kunnen verbergen, kwade tongen hebben het rondgebazuind, en gy hebt goede kans, dat, op het oogenblik uwer intrede in de salon, uwe vrienden en vriendinnen bezig zyn, met u en uwen vader over den scherpsten hekel te halen. - Koud en zielloos mensch! - Bespaer die woorden! Redeneer een oogenblik, en gy zult bevinden, dat ik waerheid spreek, al wilt gy uit mynen mond geene waerheden aennemen. Zet uwe zucht naer pralery, naer coquetterie ter zyde en zie de wezenlykheid van uwen toestand in. - Ik wil de zwarte wezenlykheid niet zien! riep Felicita uit. Tranen van spyt berstten uit hare schoone oogen, hare tanden klemden zich gramstorig op-een en hare fyne handjes werden tot vuisten gebald. - Loszinnige vrouw! riep Paul uit, plotseling opvliegend; welnu, gy zult niet gaen, ik verbied het u! | |
[pagina 10]
| |
Nooit had Felicita haren echtgenoot zóó gezien; hy was die wispelturige jongeling van vroeger niet meer: hy was een krachtig en gebiedend man, en voor de eerste mael, onder zynen wil plooijend, zakte de jonge echtgenoote, in tranen verstikkend, op eenen stoel neder. Het hart van Felicita was echter niet koud en hard als steen voor het vaderlyke gevoel; zy was overtuigd, dat er waerheid was in de woorden van haren echtgenoot; doch zy dacht zich te vernederen als zy het besef van dien toestand van hem, van iemand dien zy niet verdragen kon, aennam. Daerby de toon waerop Paul sprak, was kwetsend voor haer. De komst der oude baronnes, door de kamenier verwittigd, bragt het tooneel op de verdwenen juweelen terug. Mevrouw schatte dit alles zoo ligt niet als haer zoon: inderdaed de juweelen vertegenwoordigden eene waerde van eenige duizenden, en na eenige hevige woorden, die er gewisseld werden, besloot men gezamenlyk zich aen de nauwkeurigste opsporingen over te geven. Te vergeefs gezocht! Nu ook teekende de onrust zich op het gelaet van den baron af; nu ook begon hy gissingen te maken, verdenkingen te krygen en de diefstal der juweelen werd al de bezorgdheid in het ryke hotel. Elk der dienstboden werd ondervraegd; doch allen, het was klaerblykend, hadden de handen zuiver in de gepleegde misdaed. | |
[pagina 11]
| |
Mevrouw van Weeleghom kreeg ten laetste eene heldere gedachte - ten minste zoo meende zy - en zy lachte haer nog des te meer toe, omdat zy er eenige streeling in vond voor haren gekwetsten hoogmoed. Die Jan Hartman was in het hotel geweest, die gemeene werkman moest de dief wel zyn! Men vormde zich eene overtuiging, al was zy dan ook maer op stofzand gebouwd, en eene aenklagt by den prokureur des konings werd welhaest, ten laste van den ouden werkman, neêrgelegd. Wy begeven ons naer het huiske tegen-over, naer Jan Hartman. Het is avond, en het blikken lampke brandt op de tafel, die by den haerd staet. Ach! wat is het stil en eenzaem in die wooning, sinds Anneke dood is! Dat ook bemerkte de oude fabriekwerker maer al te wel, en menige zucht ontvlood hem aen het geprangde hart. Gelukkig hadden de troostwoorden van zuster Mathilde een goed uitwerksel op de ziel van den bedroefden vader gemaekt, en als de smart hem pynlyk overviel, dan las hy het boek der vertroostingen, de Naervolging Christi. Op het oogenblik, dat wy binnentreden, was het hem alsof Christus zelve tot hem sprak: ‘Zone, ik ben den Heer die sterkte geeft in den dag van lyden. Komt tot my, als het met u niet wel en is..... Staet vast, volhert, weest langmoedig en kloek; | |
[pagina 12]
| |
den troost zal komen op sijnen tyd. Verbeyd my geduldiglijk; ik zal komen en u genezen..... Gelooft in my en hebt betrouwen op mijne bermhertigheyd. Als gy meynt dat gy verre van my zijt, dan ben ik dikmaels naest by u..... En wilt niet denken, dat gy van my heel verlaeten zijt, omdat ik u eenige pijnelijkheyd voor zekeren tyd toezende; of de vertroostinge, die gy geirn had, onttrekke, want zoo gaet men in het Ryk Godts. Gelijk den Vader my bemind zoo bemin ik u, zeyde ik eertyds tot myne Discipelen, die ik voorwaer niet en zond tot verblyden, maer tot stryden; niet tot eere, maer tot smaetheyd; niet tot ledigheyd maer tot aerbeyd; niet tot ruste, maer om veele vruchten op te doen door verduldigheyd. Zone, wilt deze woorden altyd gedenken.’ En Jan Hartman deed het boek toe en gevoelde zich gesterkt, en meer dan ooit tot het lyden bereid. Inderdaed, hy had die sterkte wel noodig. Op hetzelfde oogenblik werd er op de deur geklopt. Jan Hartman ging opendoen, en, tot zyne groote verwondering, drongen een tweetal policie-agenten, met eenen commissaris van policie binnen. Het oogenblik van beproeving, waervan hy zoo even gelezen had, was dan aengebroken! ‘Jan Hartman? vroeg het policie-opperhoofd. - Dat ben ik, mynheer! was het kalme antwoord. - In name der wet, ik neem u gevangen! | |
[pagina 13]
| |
- My?.... en waerom, mynheer? - Gy zyt beschuldigd eenen diefstal van juweelen gepleegd te hebben, ten nadeele van mevrouw de baronnes van Weeleghom. - Ik?.... Maer, mynheer, gy bedriegt u! - Gy zult u voor den ondervragenden regter verantwoorden. - Maer, mynheer, ik ben eerlyk man..... - Voort, ik heb last om u aen te houden! Jan Hartman stond als van den donder getroffen. Hy, die zich beroemde wel arm; maer gansch zyn leven door een eerlyk man te zyn geweest, hy werd betigt eenen diefstal te hebben gepleegd! Dat deed het hart van den eerlyken man van verontwaerdiging bonzen. Alle tegenkanting was te vergeefs, en zich de woorden herinnerende, die hy zoo even gelezen had, boog hy gelaten het hoofd en verklaerde dat hy de policie volgen zou: hy nam niets meê dan zynen Thomas à Kempis. Een uer later, na dat men een volledig doch vruchteloos onderzoek in de kleine wooning bewerkt had, was het huiske somber en stil als een graf, alsof men er ten tweede male een lyk had uitgedragen. Jan Hartman zat achter de tralies der gevangenis! |
|