| |
| |
| |
| |
Canaille....
Beelden uit het Tooneelleven.
Dezen avond is de laatste - de allerlaatste vertooning van Mariella, van de beroemde diva, wier zang aan al de toovertonen der poëzie vergeleken wordt.
De laatste vertooning - en dan zal die prachtige zang weggestorven, weggedampt zijn, en men zal er in het gemoed niets van behouden dan een flauwen weergalm, eene onvatbare herinnering, die teenemaal vervliegt als men haar in een luiden klank vertolken wil.
Alles zal voorbij zijn; niets zal er overblijven dan eene geheimzinnige melodie, die wij denken eens in eenen droom te hebben gehoord.
De tooneeldirector, de Jood Hoff - de man, wiens matbleek en taankleurig gezicht door een altijd verwarden, zwartgrijzen haarbos is bekroond, en door een zwartgrijzen kransbaard is omzet; wiens groote kromme neus
| |
| |
doet denken aan den bek van den roofvogel, en zijne lamme linkerhand aan dezes klauw - Hoff gaat met kromme schoft, grommelend en mommelend over het gaanpad; hij laat zijn gouden neusnijper, aan het breede zwarte lint, onachtzaam bengelen, en zijne dikke onderlip hangt aan den linkerkant diep af, alsof zij te zwaar is om in gelid te blijven.
Hoff is, naar die hangende lip te oordeelen, slecht, zeer slecht geluimd; hij heeft de zangeres ‘tuisenten, nah, tuisenten’ aangeboden, om eene verlenging van verbintenis te bekomen - ‘tuisenten!’ Hij heeft haar gebeden, gesmeekt; als een bekorende Satan het blinkende goud voor haar uitgespreid; haar door zucht naar eer en roem trachten te bedwelmen, en de verlokkendste beelden in haren geest opgeroepen.
‘Nah,’ zegde de Jood, ‘'t sou himmers sonde, letterlijk sonde sijn soo'n scoon hoccasie te late foorbij kaan, hom e rond stuivertje te vinne!’
Mariella heeft naar hem schier niet geluisterd; zij zat, terwijl de Jood sprak, voor het vuur, en toen de duivelbekoorder zich over de leuning van den stoel boog en de muziek van het goud deed tingelen, staarde zij met starren blik in den droomenden gloed. Plotseling stond zij op, ging zonder Hoff aan te zien naar het venster, en zegde koel: ‘Ik dank u, Mijnheer Hoff, mijn besluit is onherroepelijk!’
't Is dus dezen avond de laatste vertooning. Is de zangeres dan rijk? - Neen. - Heeft zij eene andere verbintenis? - Neen. - Wat kan haar dan bewegen het schitterend aanbod van Hoff af te wijzen? - Niemand weet het, niemand.
Hoff is, zeggen wij, in een duivelsch humeur weggegaan; zijn oog vonkelt onder de lange wenkbrauwen; zijne lip zakt, dunkt ons, meer en meer; hij mompelt vloeken en als hij den dorpel van het huis verlaten heeft, mort hij
| |
| |
knarsetandend: ‘Canaille!’ - een woord dat in de theaterwereld thuis is, doch nu op eenen toon wordt uitgesproken, die alleen aan Hoff eigen is.
De allerlaatste vertooning - hoe jammer, niet waar, Hoff?
't Is een mistige avond. De zware massa van den schouwburg verheft zich zwart en ondichterlijk; doch in de diepte, door de breede glazen deuren, ziet men het licht der trapzaal. Het volk stroomt binnen. Zij, die geene vaste plaats hebben, vliegen gejaagd de breede trappen op; doch den gewonen bezoeker kent men aan den kalmen stap: hij weet dat zijne plaats open blijft.
De rijtuigen komen in lange rijen aan; portels worden geopend, portels kleppend toegeslagen; de in pels gehulde vrouwen treden binnen: jonge, die pas en met brandend verlangen de tooverwereld binnentreden; oude, die niet kunnen besluiten die wereld te verlaten; jonge, die het zoete vergif van die verleidelijke wereld inzuigen en zich gelijk de amphioenschuimer komen bedwelmen; oude, die hare krakende beenderen nog inriemen om ze recht te houden, en aan het blanketsel de rozen en leliën van hare vervlogen jeugd terugvragen.
Schitterend is de schouwburg verlicht; elke rang is als een mierennest - ten minste in beweging van handen, waaiers, hoofden en tongen. Al de afgoden der Beurs, de bankiers en de handelaars in goudschuim en peperbollen, vergezellen hunne godinnen, die in de zaal een halven cirkel van kleurige bloemen en schitterende diamanten vormen.
't Is eene heidensche wereld met kwalijk verborgen hartstochten, die zich elders ontwikkelen en tot de ontbinding van het huiselijke en maatschappelijke leven bijdragen.
De vrouw, die dààr voortdurend komt, heeft ten slotte ooren om alles te hooren, oogen om alles te zien, wangen,
| |
| |
die weldra voor het grofste woord niet meer blozen; zij verlangt gedurig naar een nieuw zinsgenot, en wordt van lieverlede de uitdrukking eener wereld, in strijd met de samenleving door het Christendom gevormd.
Men ziet, de tempel van meester Hoff is er geen, waar de zuivere, Christene bloem, geuren en bloeien kan.
Achter de gordijn heerscht eene drukke beweging; men schuift rechts en links tooneelschermen aan, die er van dichtbij erg afgebolsterd en versleten uitzien, doch van verre nog zeer wel het frissche natuurgroen voorstellen - zooals eene groep scharminkels van vrouwen, op den hoek der straat opgeraapt, daarna gewasschen, geschrobt, en in een kleed van glimmend percalien gestoken, de nymphen, de feeën en de eere.... dames moeten verbeelden.
Niettemin aanziet men den schouwburg als het toppunt van het ideaal.
Die groepen in blinkend percalien, geschilderde en geplaasterde skeletten, schuilen bibberend, grauw en blauw van koude, klappertandend boven den rooster saâm, en laten de warmte een oogenblik op hare deels versteven lidmaten tintelen, terwijl ze soms met een benijdend oog en dierlijken lach de beweging der jeneverflesch volgen, die de machinist van tijd tot tijd aan de lippen brengt; of met een vloek antwoorden op den vloek der mindere bedienden, die de groep eere.... dames - of misschien dames zonder eer - van den warmen rooster doen weggaan.
Hoff is achter de schermen gekomen; hij heeft zijne vingers in 't kijkgat der gordijn geklauwd en er zijn gelig en met bloed dooraderd oog voorgelegd, en nu hij de stampvolle zaal ziet, tintelt dat oog, wordt zijn neus krommer, hangt zijne lip minder diep af.
Er speelt een glimlach over zijn geelmat gezicht, nu hij ziet dat zijne wereld steeds toeneemt en de vrouw hem
| |
| |
trouw in zijnen geldwinkel bijstaat! Er zijn daar oude onverbeterlijke - er zijn daar lieve, blonde kinder- en maagdenkopjes, die onverbeterlijk zullen worden, naar gelang zij het vergif inzuigen.
Satan is de afgod in dezen driftentempel; Hoff is zijn opperpriester. Hij heeft goud in de tesch en met goud koopt hij de zangen der dichters, de melodieën der toonzetters, de penseelstrepen der schilders - van de nijverheid spreken wij niet - op voorwaarde dat zij hunne verheven zending verloochenen en zich dienstbaar stellen aan delaagste driften - het is uit dit slijk dat Hoff meer en meer goud raapt.
Indien Hoff ten tijde van het lijden Christi in Gethsemani ware geweest, zou hij hebben gedongen naar de zilverlingen, en op Golgotha had hij meegedobbeld om den rok zonder naad.
In dien zin stijgt er eene vervloeking op in het hart van den eersten komiek - een magere panlat, in een zomerjasje genaaid - die, stil en droomerig, het hart vol haat en nijd, doch zonder een woord te spreken, in 't midden der figuranten op den rooster staat, en den geldwolf ziet. Janklaas die verontwaardigd is!... hoog komisch, inderdaad.
Doch, al hadde die vervloeking luidop tegen Hoff geklonken, zij zou hem niet ontroerd hebben. Alles haat, alles spot bloedig, alles benijdt, alles verwenscht, alles intrigueert, alles vervloekt achter de schermen, om een minuut later, op het tooneel zelf, in elkanders armen van.... liefde en vriendschap te bezwijmen. 't Is hier het voorportaal der hel: de zeven hoofdzonden slingeren in honderd vormen langs het voetlicht, tusschen de schermen, in de kleedkamers der vrouwen, door het kabinet des directors.
Drie slagen worden gehoord. Het orkest valt in. Het tooneel wordt ontruimd. De komiek gaat langzaam achteruit. De omzwachtelde skeletten, scheefloopers en krombeeners
| |
| |
der koren gaan ter zijde: de glinsterende danseressen, met hare feeënvoetjes, en de hoofdrollen verschijnen.
Hoff staat aan de deur eener kleedkamer. Dààr ook staat een oud, mager manneken - we zouden wel geneigd zijn te zeggen een gepensioeneerde dansmeester, indien dansmeesters gepensioeneerd werden gelijk diplomaten - doch men moet bekennen dat het manneken een al te eerlijk gezicht heeft om nevens Hoff te staan, dat wij hem, bij den eersten oogslag, zonder aarzelen eene aanbeveling zouden geven van kasjongen bij eenen bankier - en dat wil iets zeggen in onze dagen.
Het oude manneken, glad geschoren en met popachtige zorg gekleed, houdt een breeden pelsen mantel gereed, om deze de prima donna, bij haar verschijnen, op den schouder te hangen. Geen kamerheer kon zoo eerbiedig bij eene koningin zijn ambt verrichten, als het oude manneken bij de danseres.
Hoff integendeel nadert als eene slang; hij is nog niet moê van bekoren om de gewenschte verlenging van verbintenis te erlangen. Hij vleit dan ook het eerlijke manneken: ‘Nah, mossieu Taltof, je liefe tochter plijft soo hart, soo honmenselik as e tiamantplok.... Nah, moet ik te prijs nog verhooge met e stukkie fa me siel?...’
‘Mijnheer Hoff,’ zegt het oude manneken hoogst beleefd, ‘Mejuffer Mariella, mijne dochter, handelt in alles naar goedvinden.’
De deur der kleedkamer wordt geopend; men bemerkt binnen eene wilde en ordelooze opstapeling van blinkende en bontkleurige voorwerpen, die van beneden tot boven aan de zoldering schijnt te reiken, en uit dien chaos komt eene prachtige vrouwengestalte te voorschijn.
Het oude manneken hangt, met eene keurige bezorgdheid, haar den mantel op de schouders.
Mariella gaat Hoff voorbij zonder hem te zien, ofschoon hij buigend en vleiend zijn lammen klauw poogt op te
| |
| |
heffen en alzoo een bundel van vijf verwonderingsteekens te laten zien, terwijl hij met de andere zijn gouden nijper op den neus plant en de platste juichtonen hooren laat: ‘Lief, scoon, koddelijk, hanpittelijk.’
Het verschijnen der zangeres maakt achter de schermen eene algemeene opschudding. Men bewondert, maar ook men benijdt. De ingetogen, steeds afgezonderde Mariella wordt in die wereld niet bemind; maar toch murmelt men hier en daar: ‘Wat prachtige vrouw! Wat prachtige kleeding!’
De magere scharminkels bewonderen echter onbepaald: 't is te veel om te benijden. De hoogere tooneelwereld benijdt, benijdt in den vollen zin des woords, en het fluisterend venijn sist rond als dat der giftige adders. Men benijdt haar den rijkdom, dien zij ten toon spreidt, en Hoff - de bloedzuiger van den tooneeltroep - wil nogmaals nieuwe schatten voor hare voeten leggen!
Zoo kruipend is Hoff, dat hij aan den slaaf van den harem denken doet, die zich door elken vrouwenvoet laat trappen.
Eindelijk is het groote oogenblik daar: Mariella werpt den mantel af en treedt op.
Daar staat ze in den glans van het schitterende voetlicht, fier als eene koningin, in haar glimmend prachtkleed dat met frissche camelia's bezet is; het hoofd dammert op uit eene wolk van kant, terwijl de diamanten op de borst en in de blonde haren, kleurrijke stralen schieten! Daar staat ze in al den gloed harer jeugdige schoonheid, met een onbeschrijfbaren glans van kinderlijken eenvoud op het wezen, te midden van die hel, waar alle driften woelen! Daar staat ze met de aureool der kunst omgeven, gelijk eene fee uit de tooververtellingen, wier verschijning al de aanwezigen onder eene onweerstaanbare macht bukken doet.
| |
| |
Bij haar optreden stijgt een donder van toejuichingen op; men klapt in de handen; uit aller mond klinkt het ‘Bravo!’ en de voeten van duizenden stommelen de groote trom in dat woelige orkest, hetwelk eene bedwelmende harmonie voor den kunstenaar wordt. Zooals voor de godin der Lente, valt er eene vlaag kostbaar gebloemte op het tooneel, en haar voet trapt weldra op een bloemtapijt dat handen vol geld aan de heidenen moet gekost hebben - zij, die echter, zonder het hoofd om te wenden, de bedelende moeder op den hoek der straat voorbijgingen....
Hoe velen van die aanbidders zouden gelukkig zijn geweest voor de zangeres de knie te buigen en haar zelfs hunne ziel aan te bieden, tetwijl zij spottend naar het beeld der Moeder-Maagd zouden spuwen - en zeker had Hoff dit, ‘nah, seker!’
Allengs bedaart de bijvalstorm en ook de bloemenvlaag.
Mariella zingt. Eene trillende, slechts met moeite beteugelde stilte, heerscht in de dichtgepakte menigte. De harmonievolle tonen wekken in ieders ziel wel verschillende, maar toch geene onreine gevoelens op; 't is of die hemelsche klanken de harten voor een oogenblik louteren.
Wat beelden wilt gij kiezen om dien zang weer te geven? Gij vindt er geene. Klokkenlied op afstand en bij stillen, droomenden zomer-avond; harpgetokkel in den mysterieusen nacht, of zoo gij wilt het spel der feeën, die het zuiver gouden bekken, door het zaaien van fijne peerlen, spreken doen? Dat alles is prozaïsch.
De zang sterft weg, en uit het diep geroerd publiek berst eenklaps eene toejuiching los - een vuurwerk, zullen wij zeggen, dat zijne schitterende vonken in het ronde zaait.
Gelukkige, benijdenswaardige Mariella!
De zangeres verlaat het tooneel; men wil ze in haar
| |
| |
- nogmaals zien - eindeloos toejuichen, haar tusschen de bloemen laten omwandelen! en tusschen al die bloemen sluipt Hoff - ‘Nah! hij hat er self een kroote fracht late hanbrenge!’ - sluipt Hoff als eene slang rond, wel hopende dat hij de gewenschte verlenging bekomen zou.
‘Ik dank u, Mijnheer Hoff,’ zegt de zangeres nogmaals, ‘ik dank u!’ - en ze verdwijnt in de kleedkamer.
Beweegloos en bleek staat Mariella voor den spiegel, zonder zich te spiegelen. Men klopt, doch zij antwoordt niet. Men brengt met volle armen bloemen binnen, die op het tooneel gevallen zijn; doch zij geeft er geene aandacht op. Slechts één tuil van het fijnste gebloemte, die hare kamenier brengt, neemt ze aan en ontplooit het welriekende briefje dat tusschen de teêre kelken steekt.... Men biedt haar eene glansrijke fortuin, een leven vol liefde en eene gravinnekroon aan.... Een vluchtige glimlach zweeft om hare lippen, en zij legt bloemtuil en briefje achteloos ter zijde.
Het levendige en kakelende kameniertje - 't heeft het zilver van Hoff ook al hooren klinken - zegt eindelijk met een diepen zucht: ‘En dat zou de laatste vertooning zijn!’
‘De laatste,’ zegt Mariella.
Dus nog eenige uren, en alles is voorbij!
De vertooning is ten einde. Een zucht van ontlasting ontsnapt aan de borst van Mariella; een koortsachtige, doch gelukkige glimlach zweeft over haar gelaat, nu zij heensnelt. Men wil haar nog eens zien, dat betooverende en wispelturige kind! nog eens - en later zal men haar bij het verlaten van den schouwburg afwachten. Ook dan zal men haar toejuichen, haar vergezellen, met muziek en fakkellicht, en in haar het talent, doch vooral de schoone vrouw, vereeren.
In de nabijheid der kleedkamer hebben een aantal
| |
| |
aanbidders gedwaald. Ook Hoff is een oogenblik dààr geweest: - ‘Nah, hij sou as e hond foor te teur ville kaan ligge!’ Nu is hij naar beneden gegaan om de toebereidselen in de straat te zien.
‘O, 't zal heerlijk, 't zal prachtig zijn!’ zegt het oude manneken naïef; want haar rijtuig zou wellicht getrokken worden door de slaven met witte handschoenen aan....
In de kleedkamer zijn alle kostbare en nutige voorwerpen in de koffers geborgen; de vader heeft de doos met juweelen bij zich gestoken. Warm in haren pelsen mantel gehuld, maakt de zangeres zich gereed om uit te gaan.
‘'t Zal heerlijk, 't zal prachtig zijn!’ herhaalt het oude manneken. ‘Kom, langs hier!’
‘Neen,’ antwoordt zij, ‘niet langs daar....’
‘Maar men wacht u, Mariella!’
‘Juist dààrom gaan we langs eene andere deur uit. Kom, vader, kom!’ en ze trekt den ouden man koortsig meê, door de halfdonkere en eenzame gangen des schouwburgs - straks zoo levendig, nu reeds grafachtig; ze snelt de trappen af en bereikt de straat, waar een slapend paard voor een slapenden vigilant wacht, en deze laatste met een paar oogen, zoo dof bedwaasd als de oogen van den halfdronken koetsier.
Op eenige honderden stappen van daar, vóór den schouwburg, werpen de fakkels een helderen gloed over de zwarte, dicht saamgepakte volksmassa. Dààr wacht men de koningin van het voetlicht! De oude vader, driftig naar eer voor zijn kind, zou nog een woord willen zeggen; doch Mariella opent zelve de portel, dringt haren vader binnen, geeft een kort bevel aan den koetsier en stapt snel, gejaagd in.
De koetsier is integendeel in 't geheel niet ongeduldig: de man sluit de portel, trekt de deken van zijn paard, vouwt deze op, wisselt nog een woord met een voorbijsnellenden kameraad, kloutert langzaam op den bok, met
| |
| |
een schor ‘Ho’ tot zijn ros, hoewel het kartonnen beestje nog schier niet wakker is, neemt de teugels op, en zet eindelijk zijn paard in een schokkend drafken.
Hoff loopt hijgend en angstig in den halfdonkeren schouwburg rond, om zijn slachtoffer te zoeken - en nu men hem zegt dat de zangeres langs de achterdeur verdwenen is, staat hij stil en mompelt weer tusschen de groote snijtanden: ‘Canaille!’
Het rijtuig ratelt straat in, straat uit. De dochter houdt de hand haars vaders omklemd, en die handdruk zegt zoo veel aan het oude manneken! Als de vluchtige schijn van het lantaarnlicht op Mariella valt, staart hij haar aan en hij ziet, verwonderlijk! een glans van geluk op haar schoon aangezicht.
De vader wil zijn kind ondervragen; doch het rijtuig schokt, ratelt en klatert alsof het gram is dat het die vracht voeren moet; alsof het een hinkende duivel is, veroordeeld om het beeld eener heilige op de schouders te dragen....
Het rijtuig houdt stil voor de deur der woning, waar de zangeres kamers betrekt.
‘Wij zijn nog niet op onze bestemming, vader!’ zegt ze, nu deze wil afstappen.
‘Wij zijn toch aan onze woning?’ antwoordt het manneken verwonderd.
‘Blijf... ik moet even naar boven; doch ik kom onmiddellijk terug.’
Terwijl hij alleen is, begrijpt de vader alles: zij heeft het aanbod van den jongen, rijken graaf aangenomen, en zal hem gewis zelve, nog dezen avond, die blijde tijding brengen! Haar vaarwel aan den schouwburg, hare intreê in de hooge wereld - en het oude manneken trilt van ontroering.
Op dat oogenblik verschijnt aan het einde der straat een heldere gloed; er klinkt eene opwekkende muziek. Snel komt Mariella weer buiten, geeft den koetsier een
| |
| |
bevel, treedt in het rijtuig. Op het oogenblik dat Hoff, als de voorbode der serenade, komt aanloopen, herneemt het ratelende rijtuig zijn geschok. Hoff, die door een wonderlijk en achterdochtig gevoel beheerscht wordt, loopt hijgend achter het zwarte eenoogige monster dat hij langs de huizen schuiven ziet.
Het rijtuig houdt stil voor een blinden muur, waarin eene hooge, gesloten poort. Men wacht blijkbaar de bezoekster op dit late uur. Op het geratel des rijtuigs, gaat de deur met eene spleet open, en nu het oude manneken eenen blik in de donkere diepte werpt, valt zijn oog op een grooten gekruisten Christus aan den muur, en door den flauwen glans van een lantaarnlicht beschenen.
Mariella stapt snel uit; waggelend volgt haar de oude vader.
‘God, mijn God!’ roept hij uit. ‘Uwe vraag van vóór jaren en mijne beloften!’
Mariella omhelst den vader.
‘Ja,’ zegt ze, ‘ja ik wil niet der booze wereld, ik wil, ik wil der Moeder Gods toebehooren!’
Vader en dochter weenen aan elkanders hart. De eerste zegt geen woord meer; zijn gemoed is kroppend vol; hij begrijpt niet dat de Gekruiste zoetelijk tot haar zegt: ‘Heden zult gij met Mij zijn in het Paradijs!’
‘Vader,’ zegt Mariella, ‘zorg voor mijne jongere zuster. Breng haar nooit in die hel, welke men schouwburg noemt. Denk aan mij. Ik ben gelukkig dat mijn marteltijd voorbij is. Ik ga nu voortaan elken nacht, te twaalf ure, den lof murmelen van de Moeder des Heeren. Morgen is Mariella dood en de Zuster leeft. Vaarwel, morgen zie ik u nog eens achter de traliën weer, en dan vaarwel tot in het betere leven.’
De zware deur valt toe.
Wat is het zaliger in den lichtglans van het kruisbeeld, dan wel in den hellen gloed van het voetlicht!’
| |
| |
Onbegrijpelijk voor de wereld, die aan geene genade gelooft, is het wel zóó uit de wellustige en fulpen omvatting des heidendoms, in de Christene grafrust te vallen, en daar, na het genot van allen glans en weelde, voortaan rond te wandelen op bloote voeten, gekleed in eene bruine pij en omsingeld door de geeselkoord....
Dat zeker kan de Jood Hoff niet begrijpen, die nog in tijds hijgend aankomt om, vóór dat de poort toevalt, den Nazareër aan het kruis te zien.
‘Nah, vat kaat se tààr toen?’ sist en knarzelt Hoff.
‘Ze gaat er... bidden en sterven!’ nokt het manneken.
‘Tààr... hin tat hakelig kraf?...’
De Nazareër heeft weer overwonnen! Hoff snelt heen en mort helsch en nijdiger dan ooit: ‘Canaille.’
|
|