Werken. Deel 40. Fata morgana. Deel 2
(1931)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Fata morgana.
| |
[pagina 6]
| |
worden op breede schouders en hoofden uit, of naar het gapend ruim der schepen gebracht. Zie in straten en op pleinen de trotsche gedenkteekens, door het voorgeslacht nagelaten: getuigen van grootheid, rijkdom, vereering van eigen kunst, eigen taal en godsdienstig gevoel. Zie de menschenzee uit alle standen, uit alle oorden der wereld, die door de breede straten, of om zoo te spreken, langs de schitterende wanden van glas, koper en graniet golft, gelijk de Schelde langs de hooge kaaimuren drijft. Hoor, bij al die pracht en beweging, de klokken galmen, den beiaard vroolijk in den hoogen toren klingelen! En niemand denkt er aan dat onder den steenen vloer, waarop wij voorttreden, eene vochtige, akelige doode stad verborgen ligt - vreemder aan leven dan de eenzaamste moerassen in het koude Noorden. Boven deze hangen nog somtijds donkergrauwe of roodgevlamde wolken, drijft nog een roofvogel, schiet uit den drassigen bodem nog een enkele grashalm op; - doch in de uitgestorven stad beneden ons, golft enkel een giftige nevel tegen het dikke welfsel, groeit niets dan een grauwe schimmel op de steenen, en kwatst een slijkerig water langs de muren, waarop nooit eene straal der zon neervalt. Die straten zijn overwelfde ruiën. Vroeger lagen zij open als vlieten, in het vrije zonlicht, en de beurtschepen dreven, met gekleurden voorsteven en kronkelend wimpel, langs onze huizen; zij brachten stoffelijk de welvaart tot op onzen dorpel; doch uit de waterplassen stegen verpestende nevels op, die verraderlijk den dood in hunne onzichtbare kronkels verborgen. De machtige menschenhand heeft de aangebrachte welvaart verstooten, en pest en koorts in een steenen graf gemetseld. | |
[pagina 7]
| |
Geen ander gedruisch wordt beneden gehoord dan het suizen van den wind, die een geheimzinnigen zang in de lange galerijen aanheft; het klateren van een waterstraal dat slechts kort aanhoudt; het getok van den waterdrop, die in den nacht verloren valt. Soms schiet uit den donkeren slijkbodem dezer uitgestorven stad, een spookachtig gasvlammeken op; het glimt een oogenblik en verdwijnt. Daar, in die geheimzinnige onderwereld, bewegen zich slechts twee levende wezens, uitgezonderd eene wereld van insecten, die het oog niet ziet: de knagende rat en, doch zeer zelden, een mensch, die, bij het licht eener fakkel, met een langen stok eene boot door het zwarte water stoot. De fakkel werpt een bloedigen schijn in het nat, kleurt muren en gewelven. Omringd door dien vurigen glans, staat de man in de boot recht gelijk eene godheid, die hare omreis doet in het hellegebied. Eene godheid is hij echter niet. De man is gekleed in een roodbaaien slaaplijf, waarover een openhangende oliefrak; zijne broek is op de knieën gelapt en het hoofd bedekt door eene muts met oorlappen. Het aangezicht, door den rooden schijn verlicht, is kalm; een bewijs dat de bezoeker in de onderwereld thuis is. Hij is een man van jaren, met diepe groeven in het wezen, grijzen baard en diepliggende oogen. Langzaam, bij het regelmatig geklots van den stok in het water, drijft de boot voort. Op den hoek van eene der onderaardsche straten gekomen, laat de man den stok in het vaartuig vallen; het drijft nog een oogenblik als uit eigen beweging voort, stoot nu met doffen bons tegen den muur, en ligt stil. | |
[pagina 8]
| |
Nu ook verdwijnt de kalme uitdrukking op het wezen des grijsaards; hij heft de fakkel op en schijnt weldra gevonden te hebben wat hij zoekt. Op eenen steen ziet hij eenige lijnen en kronkels, die zonder twijfel met een scherpen nagel gekrast zijn. De witgrauwe schimmel heeft zich min of meer in die lijnen en kronkels vastgezet; maar toch leest men er 24 October 18.... Een pijnlijke trek is op het magere gelaat van den man zichtbaar. 't Is geene dagteekening van het herbouwen des muurs; 't is ook geen stoffelijk aandenken dat daar geschreven staat - neen! 't moet eene andere herinnering zijn: want de man legt de breede, knokkelige hand voor de oogen en schijnt te weenen. ‘Ik moest de dagteekening in dien steen niet griffelen,’ morde hij; ‘zij stond immers met bloedige letters in mijn hart geschreven.’ Eenige oogenblikken blijft hij in dezelfde houding staan, en wij raden door geen enkel uiterlijk teeken wat in zijne ziel omgaat. Door een krachtigen stoot in beweging gebracht, drijft de boot weer verder; het geklots van den stok wordt gedurig zwakker; de boot verdwijnt in de verte en het fakkellicht danst nog eenige oogenblikken als een dwaallichtje onder de donkere gewelven.... | |
[pagina 9]
| |
II. Boven den grond.Op eene der prachtige leien van het nieuwe Antwerpen, die in de schoone jaargetijden de oude stad met een frischgroenen band omringen, staat een sierlijk huis dat uit- en inwendig den stempel van rijkdom draagt. Het is de woning van eenen koopman, die, na in den handel eene aanzienlijke fortuin te hebben gewonnen, de zaken heeft vaarwel gezegd, en nu onder de aanzienlijksten der handelswereld wordt geteld. Al de pracht, die bouw- en versieringskunst mochten bijeenbrengen, is in die woning vereenigd: marmer, koper, brons, tapijtwerk, bloemen en planten zijn, met fijnen smaak, in salons, gangen en veranda ten toon gespreid. Beeldhouw- en schilderkunst hebben de sagen uit Noord-Duitschland, in rookkamer en veranda, aanschouwelijk gemaakt, en die voorstellingen moeten herinneringen zijn aan het geboorteland van den eigenaar. Walter Dorker is inderdaad een Duitscher van oorsprong. In Antwerpen gevestigd, had hij zijne geboortestreek niet vergeten, al was deze dan ook bijzonder gierig voor hem geweest, en had hij al zijne weelde aan zijn nieuw vaderland te danken. Veertig of vijf-en-veertig jaar geleden, kwam Dorker als handelsbediende naar de weelderige Scheldestad. In zijn ouden dag kan hij, blijkbaar met welgevallen, op zijne loopbaan terugzien, al ontmoet zijn oogslag dan ook, daar waar de jongeling optreedt, een blonden Duitscher met scheef geloopen schoenzolen, een versleten en aan de | |
[pagina 10]
| |
knopsgaten uitgerafelden frak en een vettigen hoed - een avonturier, die juist geene goede figuur maakte. Walter Dorker had gewerkt, gezwoegd, gespaard, gewoekerd met zijne winsten - en hij bekwam wat zijn eenig streven in de wereld was: geld! Het geld had echter ook den hoogmoed in zijn hart doen ontluiken, en hij zou zich wel gewacht hebben de onderwerpen voor zijne muurschilderingen, uit zijn eigen leven te laten kiezen. Het boerenhuis, waar hij geboren werd, de geringe stand zijner ouders, het kriemelende mierennest kinderen, zijne eigen holleblokken en zijne gelapte broek, kwamen hem niet meer voor als aantrekkelijke beelden. Hij deed liever een meer voornamen oorsprong onderstellen, om, zoo dacht hij, des te luisterrijker zijnen rang te handhaven; doch deze kleingeestigheid ontaarde juist niet in onhebbelijke trotschheid, vooral niet in zijne omgeving. Walter Dorker had zich in het hoofd gezet dat hij moest ‘stand houden’, en het kwam hem voor dat niet alleen het tegenwoordige, maar ook het verledene daarin diende begrepen te worden. Daar, achter die groep planten in de veranda, zit de gelukkige eigenaar. Hij is een mager man, met regelmatig gevormd gelaat; zijn blauw oog is verstandelijk, de gebogen neus scherp, de kin zuiver geschoren, het haar dun en grijs, de hand aristocratisch wit, de kleeding bijzonder verzorgd. Als men den gewezen koopman ziet, denkt men onwillens aan een ouden edelman; niet aan iemand, die zijn gansche leven traan, olie en petrool heeft omgezet. Nu de man opstaat, bemerkt men dat zijne lange gestalte iets indrukwekkends heeft, zelfs volledig het hooger aangegeven karakter draagt. Hij doet eenige stappen naar de open deur der veranda, die uitzicht geeft op den rijk gestoffeerden bloemhof, en staart doelloos naar buiten. | |
[pagina 11]
| |
Even doelloos staat hij stil bij de fontein, welker water in fijne stralen opschiet en in het marmeren bekken klaterend neervalt. Evenzoo staart hij op de goudvischjes, die in het bekken omzwemmen, op de bloemen met heldere kleuren, op de planten met fluweelen blaêren. Walter Dorker zet zich neer, staat weer op, wandelt, keert naar de open deur, naar het fonteinbekken terug - en men komt tot de overtuiging dat de rijke Dorker zich verveelt. Het schijnt dat die verveling den man voortdurend bijblijft, want in het midden der ontvangsten en feesten behoudt zijn gelaat dezelfde plooi. Zelfs toen hij verleden jaar naar het Zuiden trok, nam hij die uitdrukking mee op reis en bracht haar ook weer thuis; doch zij was destijds zoo sterk niet afgeteekend als nu. De wereld beweert dat Mijnheer Walter Dorker altijd een werkzaam leven heeft geleid, en zich nu aan de volslagen rust niet gewennen kan; doch de wereld oordeelt meest altijd oppervlakkig en - veelal dom. Even als de man uit de onderwereld, dien wij pas verlaten hebben, wordt de rijke Walter Dorker door eene dagteekening geplaagd; maar liever sterft hij dan eene halve sylbe van het geheim over zijne lippen te laten komen. Hij, hij heeft den datum 24 October niet in eenen steen gekrast of gebeiteld - neen! maar toch meent hij die cijfers overal in de marmeren, bronzen en koperen sieraden zijner zalen te lezen. Jaren lang heeft hij er niet aan gedacht; hij schreef het cijfer 24 in zijne brieven en in zijne handelsboeken; hij zag die cijfers staan en sprak ze zonder nadenken uit; doch nu hij eindelijk een onbezorgd leven mag leiden, danst 24, plagend en sarrend, voor zijnen geest. Hoe meer hij dit plagende cijfer wil vergeten, hoe drukker het terugkeert. | |
[pagina 12]
| |
24 - kan men iets onnoozeler bedenken? - neemt voor hem de meest fantastische vormen aan. Die zwaanachtige 2, die kapmesachtige 4 moeten in zijn oog gedrochtelijke monsters zijn, want als zij voor hem staan, wendt hij schuw het oog af. Met afkeer stoot hij het dagblad ter zijde dat die dagteekening meldt; met drift slaat hij de bladzij om of het boek toe, als hij die cijfers ontwaart - en is het niet vloekwaardig dat schier alles die twee cijfers draagt? Zie dat huis, dat huurrijtuig, die mijlpaal; zie zoldering en tapijtwerk, de naakte takken der boomen, de ijsbloemen op de glasruiten, de vlammen in den haard: 24, altijd 24, overal 24! Soms schudt hij dat gekke denkbeeld van zich af en poogt te glimlachen: hij redeneert en vormt zich eene overtuiging; doch de twee cijfers zijn als een zwerm wespen, die, altijd onvatbaar, wegvliegen en terugkeeren. Deze geheimzinnige worsteling wordt eindelijk voor Walter Dorker eene marteling; zij brengt zijn gansch zenuwgestel in wanorde. Als 24 hem op de hielen zit, spreekt Mijnheer Dorker weinig, en als hij spreekt is hij onvriendelijk, wordt brutaal, ja, dikwijls onbeschoft. Dan gaat hij dit vertrek in, het andere uit; dan blijft hij nu hier dan daar staan, en na het gansche huis op en af te hebben geloopen, verdwijnt hij eindelijk in zijn cabinet, dat uitzicht geeft op een eenzamen hoek van den hof, om van daar in slaapkamer of veranda terug te keeren. 't Is eene zenuwziekte, die hem plaagt - zegt men wel eens in zijne omgeving.
Vandaag schrijft men: 24 October. De rijke koopman is meer dan ooit slecht geluimd; alles draagt bij om die luim nog scherper te maken: de hemel is grauw bewolkt - ‘evenals toen!’ mort Wal- | |
[pagina 13]
| |
ter Dorker. De boomen zijn doodsch en naar - ‘evenals toen!’ mompelt hij. De stofregen stuift vervelend neer - ‘evenals toen!’ en er loopt den man eene griezeling over het lijf. Ook even als toen? Neen, want op den dag, die nu door ‘toen’ wordt aangeduid, was hij integendeel opgeruimd: hij had bekomen wat hij verlangde, en dacht zeker niet dat die dagteekening eens als een scherpe klauw in zijn hart grijpen en dit niet meer lossen zou. Hij vermoedde niet dat er soms stemmen uit het verledene, uit het het graf opstijgen! Magda, zijne dochter, is het kabinet binnengetreden. Zij is een frisch, blondgelokt meisje, met diep liggend blauw oog, vriendelijk uiterlijk, ranke en volle gestalte. Het geheele verraadt bij haar den oorsprong haars vaders, de blonde Germaansche. De vader, die in den leuningstoel zit en met de hand het hoofd ondersteunt, ziet een oogenblik ter zijde om te weten wie er binnentreedt; doch verandert niet van houding. Magda houdt bij den droomer stil en legt hare hand vertrouwelijk op zijnen schouder. ‘Het is vandaag weer een slechte dag voor u, vader!’ zegt ze zacht. ‘Gij ontwijkt andermaal de huiskamer, en uwe opgeruimdheid verdwijnt meer en meer.’ ‘Toch niet!’ antwoordt Walter Dorker op onverschilligen toon, en zijn aangezicht neemt eene kalmte aan, die met zijne gemoedgesteltenis niet overeenkomt. ‘Waarom loochenen?’ vader, iets plaagt u.... Mag uwe dochter de oorzaak daarvan niet kennen? Wie weet welk troostwoord zij, in hare liefde voor u, vinden zou?’ Mijnheer Dorker staat driftig op, als wil hij zijner dochter beduiden dat hare liefkozende woorden hem hinderen. Hij gaat naar het venster en ziet, zonder te zien, naar de grauwe wolken, die langzaam voortdrijven. Magda blijft beweegloos bij den stoel staan. | |
[pagina 14]
| |
‘Indien gij mij alleen liet, Magda....’ zegt eindelijk de oude. ‘Neen,’ antwoordt de dochter, ‘ik zie dat gij lijdt, en ik meen dat uwe Magda gerechtigd is te weten wat de oorzaak van dat lijden is.’ ‘Of ik dezen dag niet slechter geluimd mocht zijn dan genen! Wilt gij mij nu eenen dienst bewijzen?’ ‘Voorzeker.’ ‘Laat mij dan in vrede.’ ‘Neen, daartoe kan ik niet besluiten; dat zou mijnerzijds eene ondankbaarheid zijn.’ De vader trekt, zenuwachtig ongeduldig, de schouders op. ‘Ik heb u niets vertrouwelijks mêe te deelen!’ hervat hij. ‘Dat hebt gij wel, vader! En hoe meer gij dat hartzeer verbergt, hoe dringerder het wordt naar de middelen te zoeken, om de wonde te heelen. Vader, uwe Magda smeekt u....’ ‘Gij wordt vervelend, Magda, met uw hartzeer!’ ‘Vergeef het mij, het is uit liefde tot u,’ zegt de dochter fluisterend. ‘Uwe denkbeelden zijn dwaas! Eene kleine zenuw-ontsteltenis, ziedaar alles wat mij plaagt.’ De dochter aarzelt een antwoord te geven; het is of haar een woord op de lippen zweeft dat zij niet durft uitspreken. Eindelijk zegt ze: ‘Het is onrustwekkend voor mij dat die ontsteltenis immer rondom hetzelfde tijdstip, en met meer kracht, terugkeert....’ ‘Wat zegt ge daar!’ berst Walter Dorker uit en wendt zich driftig om; zijn oog brandt, zijne trekken zijn verwrongen, zijne hand beeft. Magda blijft onbeweeglijk staan; zij ziet met haren kalmen blik den grijsaard vlak in het aangezicht. | |
[pagina 15]
| |
‘Ja, vader,’ zegt ze, ‘omtrent het einde van elke maand, zijt gij immer ongesteld.’ ‘Wat wilt ge zeggen?’ Walter Dorker nadert met eene onstuimige beweging zijne dochter. Ruw grijpt hij Magda bij den arm, drukt wild zijne nagels in haar vleesch en snauwt haar toe: ‘Ongelukkige, spreek die woorden nooit meer uit!’ Doodsbleek is hij, maar ook doodsbleek is de dochter. Zij heeft dus den vinger op de gevoelige wonde gelegd! Hare stoute voortvarendheid heeft haar doen gelukken: er is een geheim.... Nogmaals gebiedt de vader haar weg te gaan; zijne strenge houding heeft haar dermate ontsteld, dat zij alle vastberadenheid voor eenige oogenblikken verliest. Met gebogen hoofd en de oogen door tranen overwolkt, verlaat zij het kabinet. Mijnheer Dorker zit nu weer in den leuningstoel. Zijne zenuwachtig trillende hand tokkelt onwillens op de tafel; zijn hart bonst onstuimig, als ware het een gevangene, die den muur van zijnen kerker breken wil. Zijne d chter heeft hem dus bespied! Magda, hij weet het, heeft redeneerkracht, en als zij den draad van deze of gene gebeurtenis vastgrijpt, windelt zij dezen tot dat zij een vast punt of - de ontgoocheling bereikt. 't Is begrijpelijk dat hij zichzelf, bij die plotselinge en onverwachte onthulling, niet meester bleef; doch hij gevoelt nu dat zijne wild opbruisende drift alles heeft bedorven. Walter Dorker is van gemoedsaard een opvliegend man; doch, in de laatste jaren van rijkdom en weelde, begreep hij dat die karaktertrek hem als een man zonder opvoeding kon doen beschouwen; dat dit wellicht zijne geringe afkomst zou verraden, en hij tracht die opwellingen te onderdrukken en integendeel als een stoïcijn zich voor te doen. | |
[pagina 16]
| |
Nu hij zichzelf weer meester is, keert ook de redeneering terug. Hij begrijpt dat hij Magda benaderen moet, weten in hoeverre zij ingelicht is en zoo mogelijk het reeds blootgelegde spoor door loochening doen verdwijnen. Dan nog: de vader bemint Magda, zijne éénige! Hij wil niet, vooral niet bij haar, aangeteekend staan als iemand, die eene lage daad op het geweten of liever op zijne eer heeft. Mijnheer Dorker aarzelt nog een oogenblik en opent de deur van het kabinet. Magda staat niet ver van daar in den gang; zij leunt met het brandende voorhoofd tegen den kouden wand. De vader nadert haar, neemt zacht hare hand in de zijne en zegt: ‘Het was niet zóó gemeend, Magda!’ Het meisje wendt zich om, slaat de twee armen om den hals des vaders, en laat weenend het hoofd op zijne borst rusten.
Dagen verloopen. Er wordt in den kleinen kring van Walter Dorker over het gebeurde niet meer gesproken; de dochter vermijdt de minste zinspeling; de vader doet zich meer dan ooit geweld aan, om niets meer te laten blijken van 't geen er in zijn binnenste omgaat. Eens dat Magda in de voorkamer treedt, hoort zij stemmen in het aangrenzende vertrek: vader heeft bezoek. Wie mag de bezoeker zijn? want de schoone, blonde Magda heeft - en welk jong meisje heeft deze niet? - zekere voorkeur in wat bezoekers betreft. Een oogenblik is zij blijven staan nabij de zware, in breede plooien afhangende deurgordijnen, en hoort eene haar onbekende stem, die los en spottend klinkt. Drie of vier woorden hebben haar getroffen. Er wordt in de kamer eenen stoel verschoven, en bij dit gerucht wijkt Magda schroomvallig achteruit en verdwijnt. | |
[pagina 17]
| |
Bijna gelijktijdig verschijnt het grijze hoofd van haren vader tusschen de draperijën, en onrustig ziet hij in het vertrek rond; ofschoon hij niemand bemerkt, sluit hij de deur. Blijkbaar vreest hij dat de woorden, in het vertrek gesproken, door een onbescheiden oor gehoord worden. In de veranda staat Magda met jagend hart stil. Wat heeft ze gehoord? ‘Waar gij nog mee voor den dag komt!’ zegde de vreemdeling, en liet op die woorden een ruwen lach volgen. ‘Ik geef u mijn woord dat ik nu voor de eerste maal aan dien armen duivel denk! Hoe heette hij ook?... O, ja, Willem Dammer.’ ‘Ik,’ antwoordde Walter Dorker, ‘ik denk dikwijls aan dien rampzaligen 24 October....’ Willem Dammer - 24 October! De dikke sluier, die het geheim haars vaders bedekt, wordt een weinig opgeheven. De vier woorden zijn als eene flauwe lichtstraal, die door eene donkere wolk breekt. Terugkeeren in de voorkamer durft Magda niet; doch zij zal in de veranda vertoeven en ten minste den man zien, die de medeplichtige is van haren vader - indien er eene misdaad bedreven werd. Achter de breede bladeren der sierplanten verborgen, houdt Magda het oog op de glazen deur gericht, welke de vreemdeling moet voorbijgaan om het huis te verlaten. Het gesprek duurt niet lang meer: de vader verschijnt en naast hem treedt een groote, breedgeschouderde kerel, gekleed in een langen bruinen en ruwharigen winterjas, met een tot op den arm afhangend manteltje. Een bruine en wakke hoed staat achteloos, wat schuins, op zijn verwarden haarbos; zijne zware laarzen, met blinkende, maar door slijk bespatte kappen, vallen zoo lomp als paardehoeven op den marmeren vloer. Een oogenblik gelukt het Magda het gelaat des vreemde- | |
[pagina 18]
| |
lings te zien: het is grof en gebronsd. De groote gekromde neus is scherp, het oog onbeschaamd, stout zelfs. De knevel is grijsbruin, lang, vlokkerig en geeft aan het geheele wezen iets dat den ondernemer van avonturen doet vermoeden. De figuur brengt op Magda een zonderlingen indruk te weeg: als de man voorbijgaat, schijnt de zon, die een straaltje door het rood geschilderd glas der deur werpt, bloedplekken op zijn ruwen overjas te teekenen. Mijnheer Dorker doet den vreemde uitgeleide tot aan de voordeur, en keert na een oogenblik in de kamer terug, om weldra in de veranda te treden, waar Magda, schijnbaar even rustig als de hooge palmboom, in een boek bladert. Ook de uitdrukking op het wezen des vaders is rustig. Vader en dochter zijn twee diplomaten, die hopen hier of daar eene reet, hoe fijn dan ook, te vinden om langs deze in elkanders hart te lezen. ‘Gij hier, Magda?’ zegt Mijnheer Dorker en werpt een onderzoekenden blik op zijne dochter. ‘Zijt ge sedert lang in de veranda?’ ‘Neen,’ antwoordt Magda schier onverschillig. ‘Wie was die heer, die U een bezoek bracht, vader?’ ‘Een oud bekende, die reeds vele jaren in Amerika, ik meen in de prairieën, geleefd heeft....’ luidt het antwoord, terwijl Mijnheer Dorker neerzit. ‘Dat kan men wel aan hem zien....’ De vader zwijgt en schijnt niet genegen het gesprek voort te zetten. ‘Heeft hij niet een stout en avontuurlijk leven geleid?’ hervatte de vrouwelijke diplomaat. ‘Waarom dat?’ ‘Zijn uiterlijk zegt het mij.’ ‘Nu, dat schijnt ook wel zoo.’ Nieuwe stilte. | |
[pagina 19]
| |
‘Blijft hij lang hier?’ ‘Neen, hij vertrekt weer - morgen....’ en Mijnheer Walter Dorker staat op en wendt zich naar de deur. ‘Hoe heet die man, vader?’ zegt Magda zonder van het boek op te zien. ‘Wat zijt ge toch nieuwsgierig!’ De oude man verlaat de veranda. Zou het cijfer 24 hem andermaal op de hielen zitten? Willem Dammer - 24 October! Magda herhaalt deze woorden gedurig, en prent ze diep in haar geheugen. Wie is Willem Dammer? Deze vraag zou zij elkeen willen toerichten; doch zij durft den naam niet over de lippen laten komen, uit vrees alzoo een onbeduidend puntje van het geheim aan anderen te verraden, en haren vader in verlegenheid te brengen. Wie weet overigens welk verschrikkelijk antwoord op die vraag volgen zou! In het kabinet van Walter Dorker ligt een adresboek: misschien geeft dit boek eenig licht aan de Eva's dochter. Alsof zij zelf eene misdaad op het geweten heeft, sluipt zij naar het vertrek en slaat koortsig de bladzijden van het boek om; doch er is geen spoor van eenen Dammer te vinden. Namen, niets dan koude namen! schurken en brave lieden staan dààr in 't gelid, zoo ongenadig of zij door de dood waren gerangschikt. Zal het raadsel wel ooit opgelost worden? | |
[pagina 20]
| |
III. Het katoog.Kent ge wel eenen winkel, die meer tot nadenken stemt, dan een van die waar allerhande ‘oudheden’ ten toon liggen? Voor den onnadenkenden mensch is zoo'n winkel niets meer dan een vuile rommelboel; voor den denker is ieder voorwerp, daar voorhanden, eene leerrijke bladzijde uit het verledene. Het gewijde ligt er naast het ongewijde: het gewijde uit de kerken, bij het ongewijde der ‘ydeltuyt’ zooals pater Poiters zeggen zou; het voorwerp uit het huiselijke leven onzer vaderen, bij dat uit hun oorlogs- en bestuurlijk bestaan. Hier staat de verzakte en geblutste drinkhoorn, daar het koperen of geëmailleerde kruisbeeld; ginds ligt de ivoren waaier, met verkleurde schilderingen naast het gescheurde Chineesch en Saksisch porselein; verder staat de verroeste hellebaard, de koperen luchter, bestoven en verwrongen, de zilveren kandelaar, of hangt een brok van een geborduurd misgewaad. De eertijds vergulde sleutel der adellijke kasteleinesse, de glazen roomer, fijn gegraveerd, de zilveren beker van den gastheer, de reukwerkdoos van de Juffer, de stormhoed des huurlings en de halfverteerde vlag der gildebroeders - al deze voorwerpen hebben eene geschiedenis, die, mochten wij ze kennen, ons misschien zooveel boeien zou als de verhalen onzer dichters. In eene schotel van Delftsch aardewerk liggen een groot getal penningen, duiten, knoppen, haken, oogen, en | |
[pagina 21]
| |
tusschen deze een oeil de chat - een steen, met groengele vlammen, glimmend als een oog dat uit den kop onzer huiskat gesneden is. Magda Dorker, warm in hare pelsen gedoken, vertraagt een oogenblik haren stap en blijft plotseling voor den winkel staan, nu zij het katoog ziet dat haar als een oud bekende schijnt aan te staren. De Juffer is ontroerd en beziet nauwkeurig den gevlamden steen; zij zet haren weg langzaam - zeer langzaam voort. Eensklaps keert zij terug, blijft nogmaals voor het venster staan, overwint hare aarzeling en treedt binnen. De koopman, die, achter den ouden rommel verscholen, in de straat loert, gelijk een vos op eene prooi, komt te voorschijn; hij hoort in dien winkel thuis. Zijn gezicht moet een blad perkament uit een oud register zijn; zijn haar is vuile zilverdraad; zijne oogen gelijken aan een paar steenen, zooals er een tusschen de oude munten en gedenkpenningen ligt; zijne vingers schijnen de knokkelige pooten van een oud spinnewiel te zijn. De glimlach op zijne lippen moet ontleend zijn aan den fletschen glimp, die in een dof zilveren schild speelt. Zijn lange zwarte jas, beplekt, gelapt en gescheurd, was zonder twijfel een baarkleed onder de regeering van Maria-Theresia. Sam Kwerts, zoo heet de man, werd zeer zeker, in een vastenavondnacht, door eenen spotgeest bijeengeknutseld uit verschillende brokken van eenen oudheidswinkel. Magda heeft juist al hare kalmte niet; zij wijst met den vinger naar de uitstalling en zegt enkel: ‘Die steen....’ ‘Wenscht Mejuffer dien steen te zien?’ En de stem van den koopman klinkt zoo valschdof als eene gescheurde bel. Zijn knokkelige spinnewielspooten halen het juweel uit den Schotel, en Sam wrijft er met den vuilen mouw van den rechterarm over heen. ‘Een prachtige steen,’ zegt | |
[pagina 22]
| |
hij - ‘een echte “uilesjat” - voor een niemendalle te koop!’ Magda neemt den steen, ziet het medaillon, waarin hij gevat is, en op een der looverkens leest zij: ‘Magda’: het is zeer zeker haar eigendom. ‘Ik ken dat juweel,’ zegt ze op ontroerden toon; ‘mijn naam staat hier gegraveerd.’ Die woorden verontrusten den koopman. Terwijl hij onverstaanbare woorden mompelt, zet hij zijn koperen neusnijper met ronde glazen op, en onderzoekt de aangewezen letters. ‘Mejuffer onderstelt toch niet....’ en Kwerts vestigt onrustig zijne groengele oogen op Magda. ‘Ik onderstel niets: maar ik ben zeer benieuwd te weten, hoe dit juweeltje in uw bezit bezit gekomen is. ‘O, op eerlijke wijze, Mejuffer! Recht eerlijk, dat zweer ik u!’ stamelt hij. ‘Neen, ik hoû me met geen onwettigen handel op. Kwerts is, op mijne ziel! zoo eerlijk als het kruis op den toren.’ ‘Ik wil het geen oogenblik betwijfelen....’ ‘Zelfs moet ik het zeggen, ik bezit dien steen slechts ter.... leen!’ ‘Ik heb geene de minste onvriendelijke bedoeling jegens u,’ hervat Magda. ‘Al wat ik verlang is andermaal in bezit te komen van dien steen, waaraan herinneringen mijner jeugd verbonden zijn.’ ‘Ik begrijp dit, Mejuffer.... zeer zeker.... Is het juweel u ontstolen, Mejuffer?’ ‘Neen, een jaar of twee geleden ontviel het mij; het rolde en rolde - en was spoorloos verdwenen.’ ‘Juist zoo, juist zoo! en het gelaat van Kwerts verheldert. Het rolde en rolde - en kwam in de onderwereld terecht!’ ‘Ge bedoelt?...’ ‘Het rolde in de riool, spoelde allengs voort, kwam | |
[pagina 23]
| |
in de ruiën - en daar werd het door Dammer gevonden.’ ‘Ge zegt door.... Dammer?’ ‘Wel ja, door den toezichter der onderwereld, en 't is de kleine Dammer, die den steen hier bracht om hem aan den man te brengen.... Juist zoo, zóó is het gegaan.’ Er drijft een nevel voor Magda's oog. ‘Ge zegt wel Dammer?’ hervat ze. ‘Wel ja, Dammer in de Paradijsstraat - in een kleinen pottenwinkel - Dammer, de klokluider....’ ‘Houdt in elk geval den steen te mijner beschikking.’ Magda is duizelig, nu zij het huis van Sam Kwerts verlaat. Wat zonderling toeval! Die steen, haar als kind door hare moeder gegeven, ontglipt lang geleden hare vingers, en zou op dit oogenblik het oog zijn dat in het donker, in het geheim des vaders ziet! Doch welk is dat geheim? Zou het niet wijzer zijn alles diep - zeer diep begraven te laten? Deze vraag doet Magda huiveren. Zij aarzelt, en, wonderlijke tegenstrijdigheid in het menschelijk hart! toch zet ze haren weg voort, in de richting der aangewezene straat. Ziedaar den kleinen pottenwinkel.... Snel treedt zij binnen en vraagt aan een jong meisje, in slordige kleeding en met afhangende haarklissen, en dat in het winkeltje staat: ‘Woont hier Dammer?’ Het kind knikt en zegt tegelijkertijd ‘Ja,’ het gaapt de rijke Juffer aan en trekt de oogen wijd open. ‘Kan ik hem spreken?’ ‘Ga den trap op; de eerste deur rechts.’ Magda gaat aarzelend den smallen, donkeren trap op. De eerste deur rechts! heeft men gezegd. Het meisje klopt; niemand antwoordt. Nochtans is er iemand in de kamer, want Magda hoort eene stem; men spreekt zelfs op hoogen toon. Soms wordt de preêktoon onderbroken, lalt men binnen | |
[pagina 24]
| |
een trala-liere en wordt de declamatie weer hervat. Zou er misschien een zinnelooze huizen? Magda wordt bang en is op het punt den trap weer af te dalen; doch er licht eene geesteskracht, eene Duitsche beradenheid in haar, en zij klopt nogmaals. Binnen is men een oogenblik stil. Nu hoort de bezoekster het geklots van klompen, de deur wordt geopend en vóór Magda staat een jongen van een twaalftal jaren - een echte straatjongen, die zich, misschien uit grilligheid, misschien ook voor de koû, op eene koddige wijze heeft toegetakeld. De knaap steekt in een langen, versleten jas, die voor zijn lichaam meer dan tweemaal te groot is. De mouwen werden omgeslagen en de slippen slepen eene el lang over den grond. Boven dat kleedsel staat een vinnige kop met kortgeknipt zwart haar; de oogen zijn schelmsch. de lippen eenigszins omgekruld. De jongen staart de rijke juffer onbevreesd in de oogen, en de uitdrukking van zijn wezen schijnt te zeggen: ‘Wat komt die hier doen?’ ‘Woont hier Dammer, beste jongen?’ zegt Magda. ‘Willem Dammer?’ ‘Ja....’ antwoordt de knaap kortweg. ‘Zou ik hem kunnen spreken?’ De knaap schudt het hoofd. ‘Is hij dan niet thuis?’ ‘Hebt gij hem iets te zeggen?’ ‘Natuurlijk. Waar kan ik hem vinden?’ ‘Vader Dammer is nu eens spreeuw, dan eens rat!’ en de jongen lacht. ‘Wat bedoelt ge met die woorden?’ ‘Spreeuw op den toren, rat in de ruiën. Zoudt ge op den toren eene spreeuw ontmoeten, en in de onderwereld eene rat kunnen spreken?’ | |
[pagina 25]
| |
‘Spreek eens duidelijk, beste jongen.’ ‘Vader Dammer is stadsklokluider op den toren en toezichter der ruiën. Waar hij zit, weet ik nooit en hij zegt ons dat ook niet.’ ‘Woont gij hier alleen met hem?’ ‘Neen, met hem en mijne zuster Heilke.’ ‘Is uwe zuster thuis?’ ‘Neen, die is uit.’ ‘En komt zij spoedig thuis?’ ‘Misschien wel, misschien niet.’ Dat alles is stoutweg gezegd, doch in den toon ligt iets dat een rond karakter aanduidt. ‘Heeft uw vader onlangs niet eenen steen gevonden - een donker groen gevlamden steen?’ ‘Ja, een oog, niet waar? Groenvaal, iets gelijk het oog van eenen nachtuil of eene grauwe kat.’ ‘Zoo is het.’ ‘Dat oog lag in eene der ruiën, op eenen hoop slijk; het keek vader Dammer valsch aan, en toen het licht der fakkel er op viel, dacht hij dat de duivel met één oog hem beloerde,’ en de knaap lacht weer. ‘En die steen?’ ‘Die ligt bij dat oud geraamte van een Kwerts, om den eigenaar van dat ding op te sporen, of om het te verkoopen.’ ‘Die steen behoort mij toe.’ ‘Goed, neem hem dan maar.’ ‘Neen, ik wil hem terugkoopen.’ ‘Ook goed.’ ‘Is uw vader reeds lang toezichter en stadsklokluider?’ ‘Och ja, langer dan ik oud ben.’ ‘Wat deed hij vroeger?’ ‘Dat weet ik niet.’ Magda is uitgepraat, en toch verlangt zij het gesprek voort te zetten. ‘Wat deedt gij toen ik binnenkwam?’ | |
[pagina 26]
| |
‘Wel, ik leerde mijne rol.’ ‘Uwe rol?’ ‘Ik speel binnen acht dagen in onze Zondagsschool een schoon stuk. Wilt gij 't eens hooren? Ik zal 't u eens voordoen.’ Reeds staat de knaap op een paar stappen afstand van de Juffer, neemt eene tooneelhouding aan, trekt een wreedaardig gezicht, steekt den rechterarm dreigend op en vangt aan met het altijd hoog dramatisch woord: ‘Verrader!...’ Doch Magda is juist niet in stemming om den slependen jas, op dit punt, te woord te staan en zij zegt dat ze moet heengaan, doch dat zij weldra terugkomt. ‘Ook goed,’ zegt de jongen. ‘Komt ge niet naar de vertooning in de Zondagsschool?’ ‘Ik denk het niet, beste jongen.’ ‘Ook goed.’ ‘Hoe is uw naam?’ ‘Judo Dammer.’ ‘Verwittig den koopman dat de eigenares van den steen gevonden is - en dit is voor u.’ ‘Een gouden cent?’ - Judo ziet de Juffer verwonderd aan, want hij besefte zeer goed de waarde der gift; dan herneemt hij zijne vroolijke dolzinnigheid, werpt het goudstuk in de hoogte en vangt het zeer behendig in den gapenden mond op. Dan weer sluit hij het in zijne hand en bergt deze in den broekzak. ‘Waar moet ik het katoog brengen?’ vraagt hij losweg. ‘Handelslei nummer **....’ ‘Goed.’ ‘Ik kom dezer dagen uw zuster Heilke zien.’ Judo let niet meer op de bezoekster; hij zet het goudstuk recht onder den wijsvinger, knipt met den linker zoo behendig tegen den rand, dat het sneldraaiend, als geel bolleken, | |
[pagina 27]
| |
over de tafel loopt, totdat de knaap gelijk een generaal ‘Halt!’ commandeert en de vaart stuit. Ofwel het goudstuk beschrijft een breeden kring over den vloer, gelijk een oud ros in een paardenspel, en Judo zorgt voor het orkest. Dat alles duurt nog als Heilke binnengetreden is. Heilke is een flink gebouwd meisje, met karaktervol aangezicht; zij heeft een blank vel, donker oog, zwart haar: een schoon meisje met iets Spaansch in de type. Hare donkere kleederdracht doet deels aan die van het werkmeisje en die der burgerjuffer denken. Het meisje let niet op den woeligen knaap, die nog altijd in den langen slependen jas is gedost; doch als zij den mantel en het zwarte hoedje heeft afgelegd en het goudstuk weer op de tafel draaien ziet, zegt ze verwonderd: ‘Wat is dat?’ ‘Wel, 'ne gouden cent!’ Heilke slaat driftig de hand op het tooverachtig draaiend geldstuk, en de munt aandachtig in de open hand beschouwende, vraagt ze: ‘Waar hebt gij dat gehaald?’ ‘Gekregen.’ ‘Gekregen, van wien?’ ‘Wel, van de dame met de katoog.’ ‘Geene gekheid, Judo!’ zegt Heilke op strengen toon. ‘Waar haaldet gij dat stuk van twintig frank?’ ‘Wel, van het katoog, zeg ik u!’ De uitdrukking van Heilke's wezen doet wel zien dat zij geene scherts duldt, en tevens den jongen tooneelist met een teeken van den vinger regeert. ‘Wel, ik spreek van den steen,’ zegt de jongen ook krachtiger, ‘die de oude Kwerts in bewaring heeft,’ - en bij die verklaring wordt de uitdrukking van Heilke's wezen hebbelijker. ‘En is de dame hier geweest?’ zegt ze. | |
[pagina 28]
| |
‘Wel, ja. Laat mij nu mijne rol voortleeren.’ ‘Neen, geef verdere uitlegging.’ ‘Wel, ze had het katoog bij den ouden Sam gezien, en deze heeft haar gezegd dat vader den steen in de onderwereld had gevonden, en toen kwam zij hier en gaf mij den gouden cent - ziedaar alles,’ en zonder zich verder om de zuster te bekommeren, klimt Judo op eenen stoel en declameert: ‘Verrader! met dit zwaard zal ik u de borst doorsteken!...’ ‘En wie is die dame?’ onderbreekt de zuster. ‘Weet niet. - Verrader!...’ ‘En waar woont ze?’ ‘Op de Handelslei. - Dit zwaard....’ ‘Welk nummer?’ ‘Nummer.... O, ja, nummer **.’ ‘Ge zegt nummer **. Maar daar woont Mijnheer Dorker!’ en Heilke wordt bleek. ‘Zijt ge wel zeker?’ ‘Zeer zeker!... Laat mij mijne rol leeren!’ Heilke werpt, met blijkbaren afkeer, het goudstuk op de tafel, en nu het van deze op den vloer valt, beschrijft het daar een breeden kring, gelijk een schaatsenrijder op het ijs. ‘Nummer **,’ mort het meisje en legt de hand op het hart, als wil zij de klopping doen bedaren. ‘Luister, Judo,’ zegt zij na eene poos stilzwijgen, ‘ga naar Kwerts, haal het katoog terug, breng den steen in het huis der Handelslei en geef den gouden cent, die daar ligt, aan de dame weer. Zeg haar,’ en nu beeft hare stem, ‘zeg haar dat wij dat geld niet noodig hebben.’ Judo ziet zijne zuster verwonderd aan. Hij begrijpt niet dat Heilke bepaald een gouden cent weigert, voor welken hij zeker meent de halve stad te kunnen koopen. Heilke ziet de aarzeling en zegt met vaste stem: ‘Hebt gij mij verstaan?’ ‘Goed!’ antwoordt de jongen. | |
[pagina 29]
| |
‘Doe trouw wat ik zeg.’ De knaap werpt zijne rol weg, schudt den langen jas uit, neemt het goudstuk op en verlaat, nu eens fluitend, dan eens declameerend, de kamer. ‘Zij!...’ mompelt Heilke. ‘Zij! Hoe wonderlijk!...’ En ze gaat naar het venster en oogt den knaap na, die op een drafken aan den hoek der straat verdwijnt. | |
IV. Er komt licht.In de prachtige veranda van Mijnheer Walter Dorker bevindt zich 's avonds eene groep dames en heeren. 't Is er aangenaam warm, zonder dat men ziet waardoor de zomergesteltenis wordt voortgebracht. De gas brandt in sierlijke kristallen bollen, welke den vorm van reusachtige bloemen hebben en deels tusschen het weelderige loof der vreemde planten verborgen zijn; het water klatert in het marmeren bekken, en in de voorzalen, die verlicht zijn, klinkt de piano en zingt men de heerlijke liederen van Abt, Grieg en andere toondichters. Buiten mag het winteren en de arme bibberen; hier leeft men in het lieflijk Zuiden en in eene gebalsemde lucht. Walter Dorker heeft voor het oogenblik zijn cijfer 24 vergeten. Hij luistert naar de prachtige liederen; eenige | |
[pagina 30]
| |
dezer zijn de weergalm van zijnen kindertijd. Hij hoort geene andere taal dan die van zijnen landaard; hij ziet geene andere vrouwen dan die tot den Duitschen stam hooren; Duitsche ernst en Duitsche scherts vinden plaats in de gesprekken. Doch Walter's oog valt bij toeval op Magda, die juist binnentreedt en het spoor der ontroering op het gelaat draagt. Het oog des vaders ontmoet dat der dochter, en 't is of dit laatste hem plotseling het noodlottige cijfer weer te binnen brengt. Dwaasheid! en toch schijnt het te dansen in den klank der piano, in den zang, in den helderen lach der vrouwen. De heer des huizes antwoordt verstrooid op de hem toegerichte vragen. De gasten strekken hem tot last, en toch schijnen zij niet genegen de zalen te verlaten. Wat duurt die avond eeuwig lang! 't Is eindelijk middernacht; de laatste bezoeker heeft het huis verlaten; doch nu weer vindt Mijnheer Dorker dat juist de ledigte de grootste plaagstok is. Hij nadert zijne dochter. ‘Wat deert u toch, Magda?’ zegt hij. ‘Is er iets dat u dezen avond heeft gehinderd?’ Magda knikt en zegt: ‘Eene wonderlijke ontmoeting....’ En zij vertelt den vader hoe het toeval haar den steen deed terugvinden; hoe zij den vinder had opgespoord, en dezen avond de kleine haar den steen terugbracht. Mijnheer Dorker geeft weinig aandacht op het laatste gedeelte van het verhaal; doch nu Magda er bijvoegt dat de kleine Dammer zegde ‘niets van haar te begeeren’ en hij het geld terugbracht dat zij hem toegereikt had, ontstelde zichtbaar de vader. ‘De kleine Dammer!’ zegt hij en legt de hand op de leuning van eenen stoel, als heeft hij op dit oogenblik eenen steun noodig. Magda heeft dien naam, niet zonder inzicht, met veel | |
[pagina 31]
| |
nadruk uitgesproken. Zij weet dat dit woord pijn doet; doch zij wil - 't is wreed misschien! - tot de waarheid, eindelijk, zoo mogelijk, tot de genezing haars vaders komen. Walter Dorker keert zich om, ten einde zijne ontroering te verbergen; doch ditmaal is hij zichzelf meester. Hij begrijpt dat zijne dochter onverbiddelijk, meer en meer, den knoop van het geheim benadert - en dat verplettert hem. ‘Ik zal zelf naar dien Dammer gaan,’ zegt hij, ‘en hem voor de bewezen diensten beloonen.... Ja, ik zal zelf gaan.... Het past niet, Magda, dat gij dit doet. Ik wil dien man overigens in persoon spreken....’ De vader verlaat de veranda, begeeft zich naar zijne kamer en brengt een slaaploozen nacht door. Duizenden plannen kruisen door zijnen geest; dit ontwerp is al zoo onuitvoerbaar als het andere, en 's morgens is hij even besluiteloos als 's avonds. In den loop van eenen der volgende dagen gaat Mijnheer Dorker uit, zonder te zeggen wat zijne bedoeling is. Hij zou naar Dammer willen gaan; doch hij heeft den moed niet dien eenvoudigen man onder de oogen te komen. Wel is waar nadert hij meer dan eens de straat, waar de arme duivel woont, maar die straat binnentreden durft hij niet. Nu gaat hij bij zijnen zaakwaarnemer binnen, wien hij echter niets te zeggen heeft; dan bezoekt hij eenen oud collega, bij wien hij echter zelden komt; later belt hij zijnen docter, die, gelukkig, niet thuis is. Overal laat hij een zonderlingen indruk achter. Mijnheer Dorker wil eindelijk naar huis; hij meent ziek te zijn en rust noodig te hebben; doch de schemeravond waarschuwt hem dat, in dit geval, de lichte rouw den zwaren rouw voorafgaat - dit is: dat de schemeravond voor hem nog draaglijk is, maar niet de nacht. | |
[pagina 32]
| |
De zwarte nacht jaagt hem den doodschrik aan. Neen, hij wil Dammer zien - dezen avond! Hij wil rust hebben vóór den volgenden nacht. Als hij Dammer gezien en van hem een goed woord bekomen heeft, zal dat satansche 24 niet meer voor hem in het donkere dansen. Hoe een mensch toch door de zenuwen kan geplaagd worden, nietwaar Mijnheer Dorker? Met gebogen hoofd hervat de koopman zijnen dwaaltocht. Strak houdt hij het oog op de kasseiën der straat gericht. Zou Dammer op dit oogenblik niet in de onderwereld dwalen? Neen, de klokken galmen uit den hoogen toren over gansch de stad heen, en schijnen Walter Dorker gedurig in afgebroken sylben toe te roepen: Vier-en-twintig. Mijnheer Walter Dorker gaat de openstaande kerkdeur voorbij. Deze is hij nooit met een godsdienstig gevoel binnengetreden; hij trouwde in Duitschland en herinnerde zich nu dat hij toen om die plechtigheid glimlachte. Sinds heeft hij aan de kerk en aan Hem, die daar vereerd wordt, niet meer gedacht. De dwaler staat aan den voet des torens; de deur van den trap staat open. Een onzichtbare geest stoot hem vooruit, en, na rechts en links te hebben rondgeloerd, sluipt hij als een dief naar boven - naar Dammer, den klokluider. De trap slingert; 't is of Dorker door een reusachtigen kurkentrekker opklimt. Donker, zwart zelfs is het rondom hem: slechts hier en daar valt nog eene zeer flauwe straal van het kwijnende daglicht, door eene enge spleet in den torenmuur. De wind speelt ijskoud door die openingen en suist door de kronkels van den trap. Mijnheer Walter klimt en blijft klimmen; er schijnt | |
[pagina 33]
| |
geen einde aan dat slingeren te zijn, en dat komt hem niet natuurlijk voor. Zijne waggelende en plooiende beenen gloeiden van de pijn. De stap wordt trager; weldra ontbreekt hem de kracht en ademloos leunt hij tegen den muur. Boven hem bim-bamt nog altijd de klok, die, zoo denkt hij, aan de gansche stad zijne schande en oneer verkondigt. Zij roept al de burgers aan den voet des torens bijeen om hem, den vereerden en rijken Mijnheer Dorker, te ontmaskeren, te honen, te vervolgen! De oude koopman durft niet meer hooger, durft niet meer naar beneden; hij zakt op de koude trappen neer en beeft als een koortslijder, terwijl zijn hoofd brandt en zijn hart jaagt. Van beneden stijgt een snel en regelmatig geklots op, dat allengs duidelijker wordt: 't is het geklots van klompen. Het schaamtegevoel geeft hem kracht om zich op te richten. Hem dààr, in dien zonderlingen toestand ontmoeten zou immers beneden alle waardigheid zijn! Mijnheer Dorker gaat eenige trappen naar beneden, en plotseling bonst hem een nieuwe en onbesuisde bezoeker tegen het lijf. ‘Wat duivel staat daar nu op den trap?’ roept Judo lachend uit; de knaap wil eens een enkelen sprong naar boven doen, zooals hij gewoonlijk zegt, en zien of vader Dammer daar is. ‘Breng me naar beneden,’ kermt Mijnheer Dorker, ‘ik zal u goed beloonen.’ ‘Wat soort van schepsel zijt ge?’ zegt de jongen, die in het donker niets kan onderscheiden en alleen de bevende stem hoort. ‘Maar wat doet gij hier?’ ‘Ik weet het niet.... ik heb me vergist.... Ik wilde.... ik dacht....’ ‘Ha, ha!’ roept de vroolijke knaap, ‘ge dacht misschien dat gij in 't Halve Maantje binnensukkeldet! Kom, | |
[pagina 34]
| |
kom, vriend van het kort nat, sinjeur de toren verkoopt geene ‘dikkoppekens’Ga naar voetnoot(1). Men houdt dus den aristocratischen Walter Dorker voor eenen jeneverbroêr! Toch is hij zeer tevreden, nu hij de hand van den knaap grijpen kan en, op zijn schouder steunend, naar beneden klimt. Beneden is Mijnheer Dorker heelemaal tot bezinning gekomen; hij is beschaamd over al de dwaasheden, die hij begaan heeft. Als een zinnelooze is hij door de stad geloopen en eindelijk wordt hij als een drinkebroêr buiten den toren geleid. Voorwaar, een man die het minder hoog ‘in de bovenkamer’ heeft dan Mijnheer Walter Dorker, zou beschaamd zijn en in eene riool willen kruipen - ten minste indien hij dààr niet vreesde Dammer te ontmoeten. Nu Dorker in het licht der reeds ontstoken lantaarns verschijnt, ziet de knaap dat hij geen kroeglooper, maar een groot heer voor zich heeft, die snel zijnen pelsenkraag opslaat om niet herkend te worden. De koopman haalt bibberend zijnen geldbeugel te voorschijn, en steekt den knaap eenige.... centen in de hand. Hij was altijd een goed koopman en berekende immer zeer juist de waarde van het geld, in verhouding tot den stand dergenen wien het gegeven werd: eenige centen schijnen hem hier dan ook voldoende. ‘Haal een rijtuig voor mij,’ zegt hij en strompelt den knaap achterna, die vooruitloopt in de richting der Groenplaats. 't Is onhebbelijk weêr geworden; een koude, ijzige snippersneeuw slaat den ouden man nijdig in het aangezicht. Bevend, met gebogen hoofd en gebogen knieën, tracht hij den vluggen knaap te volgen. | |
[pagina 35]
| |
‘Nummer 24!’ roept Judo den hem bekenden koetsier toe, en deze komt aangereden, springt van den bok en werpt de portel open. Mijnheer Walter Dorker wordt, bij het hooren van gemeld nummer, als verlamd door den schrik; bevend staat hij voor het open rijtuig. ‘Neen... neen!’ heeft hij gemompeld. ‘Kom, kom, Mijnheer!’ zegt de jongen, ‘nummer 24 is een kolfje naar uw hand!’ en de knaap dringt den ouden heer vooruit en binnen. ‘Waarheen?’ laat er Judo op volgen. ‘Handelslei, nummer **.’ ‘Ge zegt nummer **? Neem dan die centen meê, kameraad; ik zou ze u anders toch moeten terugbrengen!’ en tegelijkertijd duwt de jongen den rijken heer de centen in de hand. Is dat alles een droom? Mijnheer Walter Dorker heeft een oogenblik de overtuiging dat die vraag met ja moet worden beantwoord. Doch nu hij uit het rijtuig gestapt is en binnentreedt, staat zijne dochter voor hem, en zegt met eene ontroerde stem: ‘Vader, ik weet alles!’ Neen, dat is geen droom! | |
[pagina 36]
| |
V. Heilke en Magda.Magda Dorker is een meisje met eene sterke wilskracht, en in deze mengt zich eene sterke dosis Eva's hoedanigheid, dat is weet- en nieuwsgierigheid. Het geheim dat haren vader plaagt, werd haar in den loop van den dag, dien wij in ons voorgaande hoofdstuk beschreven, ontsluierd. Wel heeft haar vader verboden, zich verder met de zaak der Dammer's in te laten; doch van dat verbod houdt zij geene rekening. Zij dubde op dit punt den eersten dag, aarzelde den tweeden en komt den derden tot een besluit, Op denzelfden dag dat Mijnheer Walter Dorker eigenlijk doelloos door de straten dwaalt, komt Magda andermaal aan het huis waar Dammer woont. Zij hoopt ditmaal Heilke te ontmoeten: de steen en het weergegeven goudstuk is een voortreffelijke aanvang voor het gesprek. Snel gaat Magda den trap op; ditmaal hoort zij de stem van den jongen tooneelist niet. Na den klop op de deur, antwoordt eene stem ‘Binnen,’ en nu staat de jonge, rijke vrouw eensklaps voor Heilke Dammer, in al het schoone harer zuidelijke type. Heilke schijnt onmiddellijk te raden wie de binnentredende is. Het meisje staat op en staart met strak oog, doch blijkbaar ontroerd, op Magda. ‘Juffer Dammer?’ zegt deze bedeesd, ‘Die ben ik!’ luidt het antwoord en de toon harer stem laat nu eene zekere vastheid blijken. ‘Ik ben zoo vrij u een bezoek te brengen, u dank te | |
[pagina 37]
| |
zeggen voor het terugbrengen van den steen, die mij dierbaar is, en u tevens te vragen waarom het mij niet toegelaten was eene belooning te geven aan uw kleinen broeder?’ ‘Omdat de Dammer's,’ en de stem van Heinke beeft, ‘omdat de Dammer's geene gift kunnen aannemen van de Dorker's; want ge zijt Juffer Dorker, niet waar?’ ‘In waarheid,’ zegt Magda gansch onthutst, ‘doch uw antwoord verwondert mij. Er moet dus eene betrekking bestaan tusschen uwe familie en de mijne.’ ‘'t Verwondert mij dat Juffer Dorker daarmee onbekend is; doch ik begrijp ook dat de vader die betrekking voor de dochter verborgen heeft - en daarin had hij gelijk.’ ‘De toon, waarop ge spreekt, Juffer, doet mij denken dat die betrekking in geenen deele vriendschappelijk is geweest.’ ‘Dat is zoo inderdaad.’ ‘Ik verzeker dat dit alles mij vreemd is, en ik met een goed hart tot u gekomen ben.’ ‘Alzoo is onze naam u vreemd?’ ‘Ik heb dien naam eens hooren uitspreken, en te dezer gelegenheid eene dagteekening, den 24 October....’ ‘Juist zoo!’ en Heilke's oogen zijn met tranen gevuld. ‘En ik voeg er bij dat mijn bezoek met die weinige woorden wel eenigszins in betrekking staat. Ik heb overigens begrepen uit hetgeen mijn vader zegde, dat hij niet ongenegen zijn zou, aan uwe familie voldoening te geven.’ ‘Eindelijk!...’ en er speelt weer een bittere glimlach om Heilke's lippen. ‘Ik moet er bijvoegen dat ik niet weet waarom, noch in welken zin hij die voldoening begrijpt.’ ‘Gij weet dan niet wat er den 24 October 18... tusschen mijnen vader en den uwen is voorgevallen?’ ‘Neen!’ antwoordt Magda met doffe stem en beklemd gemoed. ‘Uw vader, de rijke en machtige koopman, heeft den | |
[pagina 38]
| |
mijnen vervolgd, uit zijne familie doen wegsleepen en in de gevangenis werpen; hij heeft hem beschuldigd van diefstal, als dief doen veroordeelen; hij heeft hem doen brandmerken in de oogen zijner familie, vrienden en bekenden: met een woord, hem aan de diepste verachting prijsgegeven - en toch wist hij wel dat mijn vader onschuldig was.’ ‘Dat is niet mogelijk!’ roept Magda driftig en diep getroffen uit, ‘mijn vader is een eerlijk man!’ ‘Neen,’ zegt het meisje, ‘dat is hij niet!’ - en ze weet niet welk verschrikkelijk vonnis zij voor de dochter uitspreekt - ‘ware hij dit, hij zou nooit gedaan hebben wat hij deed.’ Diep is Magda in haar eergevoel gekrenkt; zij kan, zij mag niet dulden dat haar vader zoo diep beleedigd wordt. Ook doet zij eene beweging om weg te gaan; doch Heilke zegt: ‘Gij weet nog niet alles. Uw vader had eenen broeder, die zich later een kogel door het hoofd joeg. Deze had zich aan de schandelijkste dieverijen schuldig gemaakt en was op het punt den naam uws vaders voor eeuwig te brandmerken en zijne plannen voor de toekomst te vernietigen. Men moest een slachtoffer vinden en mijn vader, die bediende was in de firma, werd helsch beschuldigd en veroordeeld: want een man zonder eer en geweten, een avonturier, een hartelooze, bevestigde de beschuldiging onder eed - en de meineed vond geloof bij de rechters.’ ‘Hij, de man met de bloedvlekken!’ denkt Magda met ijzing. ‘Denk eens aan die lange dagen, lange avonden, lange nachten, die de oude moeder en zijne vrouw doorbrachten, wetende dat de zoon en echtgenoot achter de traliën weende! Uw vader werd geëerd en geacht, mijn vader werd miskend en bloedig vertrapt. Mijne arme grootmoeder stierf in den loop van het proces, met de hoop dat haar zoon, blank als sneeuw, uit de harde beproeving | |
[pagina 39]
| |
zou opstaan. Gelukkig voor haar dat de dood haar wégnam; want de zoon werd veroordeeld en zijne jonge vrouw, van alle hulp verstoken, door de familie der Dammer's van de deur weggejaagd.’ ‘Dat is vreeselijk!’ ‘Jaren lang heeft zij, de moedige vrouw’ - en Heilke snikt - in het bloedig zweet en als verborgen, het schrale brood verdiend, en toen eindelijk de dag der vrijlating van den veroordeelde aanbrak, vond mijn arme vader haar in de diepste ellende terug. Zij was gelukkig hem weer aan haar hart te kunnen drukken; maar vader weende toen hij den onheilspellenden glimlach op haar bleek en afgeteerd gelaat zag. Ik, ik zag met verwonderde oogen naar dien langen, mageren man, toen moeder mij zegde dat hij mijn vader was....’ Magda verborg in vertwijfeling de handen voor het aangezicht en snikte: ‘Neen, neen, dat alles kan zoo ijselijk niet zijn!’ ‘Zóó is het, zóó!’ hervat Heilke. ‘Het lijden was niet ten einde. Wie zou den dief werk willen geven! Spottend scheen de buurt te wachten op het oogenblik dat de dief den schat zou ontgraven, dien hij moest verborgen hebben. Elke aalmoes, die men ons heimelijk toestak, werd beschouwd als een begin der gestolen weelde, die ons in de toekomst werd toegedacht. Mijne moeder gaf het leven aan een kind en stierf in het gasthuis. Een martelaar te meer, dien men den “zoon van den dief” noemen zou. Zij stierf - en niemand bekommerde zich om haar dan wij, martelaars in de wereld.’ 't Is of uit ieder woord een snik klinkt, of van ieder woord bloedige tranen druppen. Magda bukt het hoofd; hare knieën plooien; zij is op het punt voor de lijderes, voor het arme volkskind, neer te zakken. ‘Eindelijk,’ zegt Heilke nog, ‘kwam een hoogge- | |
[pagina 40]
| |
plaatst man in onze woning vol ellende. Mijn vader zegde hem alles en hij, hij was overtuigd en bezorgde hem eene broodwinning. Vader wint nu het brood diep onder den grond of hoog in den toren - altijd buiten het oog der menschen. Jaren zijn voorbijgegaan en nog verbergt hij zich voor allen, die hem ooit kenden. Hij verbergt zich als een misdadiger, hij, de eerlijkste man die op Gods aardbodem staat; hij, gevloekt van de menschen, maar gezegend als een heilige door ons, die hem kennen.’ ‘Laat mij toe hem te zien,’ zegt Magda, ‘en ik zal knielend om vergiffenis vragen en hem alles vergoeden!’ ‘Vergoeden?’ laat Heilke er droefgeestig op volgen. ‘Hoe kan zijn gebroken geluk, de afkeer zijner familie jegens hem, de schandvlek die op hem rust, de dood zijner moeder, de vroege dood zijner echtgenoote, het lijden dat ons afknaagt - hoe kan dat alles vergoed worden? Met geld? Ik huiver bij dat woord, bij den klank van welk metaal dan ook. Als de booze wereld zag dat hij overvloed had, zou zij nog durven zeggen dat hij eindelijk het gestolen en lang verborgen geld in zijn bezit kreeg. Neen, neen!’ ‘Wat kan mijn vader dan voor hem doen?’ ‘Niets, tenzij bekennen dat men den armen Dammer valsch beschuldigde; hem in eere herstellen voor de oogen der wereld. Dat alléén zou de wonde min of meer heelen, die echter bloeden zal zoo lang hij leeft. Hem in eere herstellen zal uw vader niet doen; want dan zou er eene vermaledijding tegen den rijken koopman opgaan. Hier, op de wereld, is niets te hopen voor ons; maar in het betere leven zal Hij,’ en Heilke wijst op het kruisbeeld aan den muur, ‘tusschen uwen en mijnen vader oordeelen.’ ‘Maar God leert u immers vergeven en vergeten!’ ‘'t Is waar; maar vader mag, kan dit niet, zoo lang zijn naam en die zijner kinderen niet in eere hersteld is....’ Op dit oogenblik hoort men op den trap een onstuimig | |
[pagina 41]
| |
geklots van klompen; eene heldere stem zingt een vroolijk straatlied. Magda wendt zich snel om en, terwijl Judo de kamer binnenspringt, verlaat zij deze en wankelt, eer dan zij gaat, naar buiten. Nu Magda thuis komt, is de vader nog niet van zijnen dwaaltocht weergekeerd. Na lang wachten wordt er gebeld. 't Is Mijnheer Dorker. die met het rijtuig nummer 24 thuis komt. In den marmeren gang staat Magda hem te wachten. 't Was toen dat zij zegde: ‘Vader, ik weet alles!’ Die woorden snijden den ouden man vlijmend door het hart, en toch beuren zij hem op; want hij gevoelt dat hij zijn leed met een tweede wezen dragen zal. ‘Is het waar, vader,’ voegt Magda er bij, ‘dat die ongelukkige Dammer den 24 October 18** onschuldig veroordeeld werd?’ ‘Ja,’ mort Walter Dorker op gesmoorden toon, ‘ja, 't is waar; doch,’ en hij kan de woorden hier niet uit de keel krijgen, ‘doch ik ben zoo schuldig niet als gij wellicht denkt, Magda!’ | |
IV. Te laat.Er heerschte in het prachtige huis van Walter Dorker eene doodsche stilte: de rijke meester is ziek en Magda | |
[pagina 42]
| |
verlaat geen oogenblik het bed van den lijder; zij wil niet dat vreemden bij den vader zullen waken. Dat is, zegt men, eene al te ver gedreven liefde! Doch zóó spreken zij die oppervlakkig oordeelen: de ware reden is te vinden in den eigenbaat. Magda vreest dat haar vader, in het ijlen, zijn zielsgeheim verraden zal. Immers, hij richt zich soms in zijn bed op, staart met holle oogen voor zich uit, wijst met den bleeken vinger en zegt met doffe stem: ‘Vier-en-twintig!... Vier-en-twintig!’ Ofwel hij mompelt andere woorden, die met het geval Dammer in nauwe betrekking staan. Niet zonder huivering staat Magda bij het ziekbed als de geneesheeren aanwezig zijn: zij draagt zorg aan de soms uitgesproken woorden deze of gene onschuldige beteekenis te geven. Nu de lente gekomen is met hare helderblauwe lucht, frisch loof en bloemen, verlaat Mijnheer Dorker voor de eerste maal zijne kamer, gaat in de veranda en eindelijk in den bloemhof. De man herleeft onder den zachten invloed des voorjaars. Een harden strijd heeft hij doorworsteld en nog, hij weet het, is die kamp niet ten einde. De zaak met Dammer blijft onopgelost: Walter Dorker wil echter dat zij opgelost worde en het liefst zou hij met den vijand in overeenkomst treden. Ja, die schurftige fout moet uit zijn grootboek verdwijnen; doch op welke wijze? Tijdens zijne ziekte, vooral in de slapeloos doorgebrachte nachten, helde Mijnheer Dorker naar eene volledige eerherstelling over; doch nu de gezondheid allengs, hoe traag ook, terugkeert, komt ook den drift om genot te hebben van zijnen moeilijk verzamelden rijkdom, de zucht om nog te schitteren in de wereld, weer boven. Alle denkbeeld van eerherstelling verzwakt, en verdwijnt weldra als de steen, die in het water wegzinkt. | |
[pagina 43]
| |
Zelfs de rimpeling langs de oppervlakte zal nu allengs verdwijnen, zoo hoopt de koopman. Immers, indien hij eene volledige bekentenis deed, zouden velen, die nu met eerbied en ontzag den bij uitstek eerlijken man omringden, hem den rug toekeeren! Anderen zouden wel is waar zijne daad van voorheen verontschuldigen, vooral die welke over eerlijkheid denken zooals hij zelf er weleer over dacht: - er zijn immers menschen, die een zoo rekbaar geweten hebben dat zij er de zeven hoofd-, de vier wraakroepende zonden en nog meer, kunnen in wegstoppen! Verwonderlijk! Walter Dorker houdt niet meer aan de achting van die, welke over eergevoel denken zooals hij er zelf vroeger over dacht - minder omdat er eene zedelijke omwenteling in zijn gemoed heeft plaats gehad, dan wel omdat hij het deftiger, meer met zijn tegenwoordigen stand overeenkomstig meent, zóó te denken. Oprecht schuld bekennen is dus niet mogelijk. De ziekte - 't is maar een zenuwziekte! - zou de geneeskunde wel doen verdwijnen, en mocht het gebeurde van voorheen op deze lichamelijke verstoring eenigen beduidenden invloed uitoefenen, dan zou men de oorzaak onder eenige stapels geld versmachten. Met geld wordt in de wereld immers alles bekomen! Geld, nog geld, altijd geld! Door dit middel ruimde de koopman weleer alle hinderpalen uit de baan! Wat hij wilde heeft hij altijd door zijn geld bekomen, en aan zijn hart toetst hij elk ander hart. Walter Dorker is nog wat hij altijd geweest is - een handelaar, die zelfs het geweten tusschen de koopwaren rekent. Het dwaze gevoel van familie-eer, dat de Dammer's zoo hoog doen klinken, wekt eenen glimlach bij hem op. Familie-eer bij dat geringe volksken? Een middel, ja, om den eindelijken koopprijs hooger te doen stijgen! | |
[pagina 44]
| |
Zoo welsprekend is hij in zijne pleitrede, dat Magda allengs in de begoocheling des vaders deelt. De vooroordeelen van haar maatschappelijken stand, hare zedelijke opleiding, de wijze waarop haar vader de zaak inkleedt en uitlegt, geven haar zelfs eenigermate de overtuiging dat hij de eerlijkheid te ver drijft. Wanneer zal er nu in den aangeduiden zin recht worden gedaan? Vandaag is de rijke Dorker nog te zwak om uit te gaan; morgen ontbreekt hem de tijd daartoe; overmorgen ontvangt hij vrienden. Nu ontbreekt het hem aan lust, dan hindert die moeilijke zaak hem weer eenigszins en vreest hij er aan te denken. Nu bepaalt hij de ontknooping van dit vraagpunt in de volgende week; dan weer later, ofwel zij wordt onbepaald verschoven. Waarom inderdaad die haast? Walter Dorker wil op de zaak nog eens goed nadenken, zooals dit bij gewichtige zaken betaamt; hij wil daarenboven eene gunstige gelegenheid afwachten. Hoe het zij, er kan nu aan dit alles niet gedacht worden: men moet den deftigen ouden heer alle zenuwschokken doen vermijden - fijn opgevoede menschen zijn immers teergevoelig?... Zoo verloopen dagen, zoo verloopen weken. Er is vandaag eene onverwachte tijding in het huis van den rijken Dorker aangebracht. Het dagblad deelt de lijst meê der gezwoornen, die in de volgenden zittijd van het Gerechtshof, over de al of niet plichtigheid van gansch eene rij misdadigers zullen oordeelen. Walter Dorker is een dezer gezwoornen. Een der beschuldigden staat terecht voor meineed, een ander voor diefstal - en bij die woorden ‘meineed’ en ‘diefstal’ springt eensklaps de doos der herinneringen open, en het gevloekte cijfer 24 danst en spookt weer in den geest van den rijken koopman. | |
[pagina 45]
| |
Hij, die eens den ‘man met de bloedvlekken’ kocht om een valschen eed te doen; hij, die Dammer eens beschuldigde een dief te zijn - hij zou misschien eenen huisvader tot gevangenisstraf moeten veroordeelen! Indien die betichten hem eens de brandende woorden toeriepen: ‘En gij dan, gij, die u verschuilt achter het masker van eerlijk man!’ Indien hij door dit of dat toeval eens ontmaskerd werd! Indien, in die lange reeks zittingen, hij zichzelf eens verraadde, 24 hem bij de keel greep en hem verplichtte de waarheid uit te roepen! Indien.... indien! Honderd onderstellingen komen in zijnen geest op, en spoken er rond als heksen in den Sabbath-nacht. ‘Dwaasheid!’ poogt hij te zeggen en wil dat woord met eene akelige grimas, die voor eenen glimlach gelden moet, laten vergezeld gaan; hij wil zelfs aan het woord ‘dwaasheid’ geloof slaan; doch zijn gemoed lacht niet meê: 24 heeft hem andermaal, en geduchter dan ooit, onder zijnen klauw. De zaak met de familie Dammer moet, zoo denkt hij nu, onmiddellijk vereffend worden: 't koste wat het wil! Mijnheer Dorker heeft eenen brief aan Willem Dammer geschreven, waarin hij dezen verzoekt te zijnen huize te willen komen; de oproep is vergeefs geweest. Geen Dammer verschijnt. Wel is de doodenstad zwijgend als altijd en zegt zij aan Walter Dorker, die onrustig over hare welfsels treedt, niets van den toezichter der onderwereld; maar uit den hoogen toren galmt nog soms de Carolus-klok en schijnt den koopman te melden dat Dammer nog leeft. Een tweede verzoek blijft insgelijks onbeantwoord. De tijd dat hij als gezwoorne moet optreden nadert; er moet dus gehandeld worden, want men weigert hem van de zending te ontslaan - en juist die weigering is voor Dorker eene onrust te meer. Zou die oude advokaat met zijn scherp | |
[pagina 46]
| |
oog, zijn fijnen spotlach, zijn indringend woord, en die voor den betichte als verdediger optreedt, zich misschien herinneren?.... De vraag moet niet voleind worden. Walter Dorker zal, onder voorwendsel eene wandeling te doen, naar Dammer gaan.
Aan den arm zijner dochter begeeft hij zich op weg. Hij gaat langzamer dan gewoonlijk; 't is of hij bang is ter plaatse te komen. Als de koopman eenen bekende ontmoet en den hoed afneemt, zet hij dezen weer haastig op. Valt hem niet het gekke denkbeeld in, dat men zijne schuldbekentenis kan lezen in de rimpels van zijn voorhoofd, juist als toen hij nog kind was en zijne moeder beweerde dààr het gepleegde misdrijf geschreven te zien? Ontmoet hij eenen vriend, die zegt gelukkig te zijn hem te ontmoeten, dan haast hij zich eene onbeduidende, doch al te wijdloopige uitlegging te geven over zijne wandeling en zijn bezoek in de volksbuurt - al te omslachtig, om juist bij een scherpen waarnemer niet verdacht voor te komen. Nu Dorker in de straat komt, begeeft hem de laatste sprankel moed; hij vertraagt den stap, staat stil, zoekt in den geest eene reden om niet verder te gaan en stamelt tot Magda: ‘Is het hier?’ ‘Ja, hier is de pottenwinkel.’ ‘Neen, neen, ga maar alleen binnen.’ ‘Alleen?’ ‘Ja, ik ben niet wel. Handel naar welgevallen. Wat gij doet, zal wel gedaan zijn.’ 't Is haar vader, ja; maar toch welt er op dit oogenblik bij Magda een gevoel op dat veeleer van minachting dan van meêlijden spreekt. Het meisje antwoordt niet; zij | |
[pagina 47]
| |
laat den arm des vaders los, treedt beraden binnen en den smallen trap op. De klop op de kamerdeur schijnt binnen niet gehoord te worden, evenmin de tweede, en nu Magda eindelijk de deur opent, staat zij in het halfdonkere vertrek. De gordijnen van de twee vensters zijn neergelaten. Voor het kruisbeeld aan den muur brandt traag en flauw eene gele waskaars. Aan de tafel zit eene vrouwelijke gestalte, die het hoofd op de twee handen laat leunen. In den hoek der kamer, op een laag banksken, zit de kleine jongen, en deze laat het voorhoofd op de knieën rusten. De houding dezer twee wezens, evenals de kamer zelve, brengt een onheilspellenden indruk bij Magda te weeg. ‘Heilke!’ zegt deze zacht met bevende stem, en het meisje heft langzaam het hoofd op, wendt het om en Magda bemerkt nu haar bleek gelaat en roodgeweende oogen. Heilke begrijpt gewis het doel dat Juffer Dorker doet binnentreden, want ze zegt: ‘Gij komt te laat.... Vader Dammer is dood!’ Die woorden treffen Magda; zij wil spreken, doch Heilke legt den wijsvinger op den mond, ten teeken dat zij zwijgen zou; zij wil niet dat door Magda's woorden den knaap met de volle waarheid bekend worde. De jongen is nu opgestaan, leunt met den elleboog op tafel, laat het hoofd in de geopende hand rusten en richt zijne oogen strak op de bezoekster. Hij herkent haar wel, doch schijnt geen belang in haar te stellen. ‘.... Hij is gestorven alleen, gansch alleen in de boot,’ zoo spreekt Heilke, met de krop in de keel - ‘en deze lag stil onder den steen, waarop hij eenmaal kraste “24 October” en bij welke dagteekening hij nu....’ Heilke houdt plotseling op en de hand voor den mond uitspreidende, om te beletten dat Judo hare woorden zou verstaan, voegt zij er fluisterend bij: | |
[pagina 48]
| |
‘... schreef, alvorens te sterven, “Onschuldig veroordeeld.” Magda weent; zij begrijpt de grievende smart der twee weeskinderen; zij siddert bij het denkbeeld dat eene zoo vreeselijke dood den ongelukkige getroffen heeft. “Heilke,” mompelt zij na een oogenblik, en een edelmoedig gevoel welt in haar op, “ik heb u nooit kwaad gedaan.... wilt ge mijne vriendin worden?” De oogen neergeslagen, maar altijd met eene beraden uitdrukking op het gelaat, schudt het meisje het hoofd. Wilt gij de opvoeding van uw kleinen broêr aan mij toevertrouwen?’ ‘Neen,’ antwoordt ze; wij, wij denken anders over Ons-Lieven-Heer dan gij.’ Dat zijn harde woorden. ‘Kan ik iets voor u doen?’ hervat Magda op bangen toon. ‘Niets.... De kinderen....’ En ze meent te zeggen ‘van den dief.’ Doch die woorden willen niet over hare lippen. ‘... De kinderen van Dammer hebben niets noodig.’ ‘Wat blijft er dan aan mijn armen vader over?’ zegt Magda diep ontsteld. ‘Niets dan de worm die gij geweten noemt?’ Heilke geeft geen antwoord meer. Magda is wankelend den trap afgedaald. 't Is de derde maal dat zij vernederd dit nederig huis verlaat; maar toch zal zij andermaal terugkeeren - en dat besluit staat vast. In de straat haalt zij haren vader in. ‘Dood?’ mort Walter Dorker en eene rilling loopt over zijn geheel lichaam; hij denkt aan zijn eigen dood, die zoo ver niet meer kan verwijderd zijn. | |
[pagina 49]
| |
De rijke koopman leeft nog eenige maanden, ‘met den worm in het hart’; doch niemand kent de heimelijke marteling, die hij te verduren heeft. Magda vindt hem eens, op zekeren morgen, in zijn eenzaam kabinet: hij zit dood in zijnen leuningstoel. Op den dag zijner begrafenis overdekken vrienden en vereerders zijne doodskist met bloemen, en welsprekende stemmen roemen den eerlijken man... volgens de wereld.
1887. |