Werken. Deel 39. Fata morgana. Deel 1
(1931)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |
Laat ons dus kort zijn - iets wat de boekenmakers niet op tijd weten te zijn. Ik deed Spitskeller door een derden persoon, invloedrijker dan ik, berichten dat hij zijne schuld aan het naaisterken met het houten beentje moest vereffenen, of dat zij zich tot het gerecht wenden zou. Het was te vergeefs gefloten! De beleefde deugniet vond altijd eene achterdeur. om te beletten dat men hem bij den kraag zou grijpen, en vatte men hem bij de pruik, dan hield men slechts deze laatste in handen. Nu verlangde hij de schuldbekentenis te zien; dan hield hij ze niet voor echt; nu herinnerde hij zich zeer wel dat de schuld vereffend was; dan zou hij den kwijtbrief opzoeken - en wat al meer! Toen ik, op zekeren avond, in gezelschap van mijnen overste, bij Spitskeller binnentrad om hem, op eene aanklacht van Oscar Rinkel - ook dezes geld had hij, de man met de lange vingers, gewis niet erg nauwkeurig geteld! - bij den rechter van onderzoek te geleiden. Hij rilde als een koortslijder, en zijn geel notekrakersgezicht werd akelig bleek. Hoe een eerlijk mensch toch kan miskend worden, niet waar, Grim? Na een paar uren vóór de deur van het kabinet des rechters te hebben doorgebracht, werd ik gelast Spitskeller in een rijtuig te stoppen en hem achter de traliën te brengen. Wij reden in den regenachtigen avond door de straten; van tijd tot tijd wierp het licht eener straatlantaarn eene schuchtere straal door het bewaasde glas der portel, en ik zag alsdan het bleeke en verwrongen gezicht van den ouden duitendief. In een dezer oogenblikken boog ik mij tot hem - ik moet een helsch gezicht gehad hebben - en beet hem toe: ‘Spitskeller, kent gij mij niet meer? Ik ben Wim Havelok, dien gij bij Mijnheer Krok, daarna bij Mijnheer Dorlinger de deur deedt uittrappen; die u nader leerde | |
[pagina 175]
| |
kennen door het oude Fitzeltje, en nog beter door het meisje met het houten beentje!...’ Spitskeller vouwde de bevende handen en smeekte mij, hem los te laten.... Hij beloofde mij een goeden drinkpenning.... Ik lachte als een duivel bij dat aanbod; het was of het rijtuig ratelend meelachte, en of de weerschijn der gaslichten in de plassen op de straat, spottend dansten van vreugde, omdat de samenleving ten minste weer eenen dief minder telde. Toen ik Spitskeller achter de traliën gebracht had, riep ik hem ‘Goeden nacht!’ toe; doch hoe verwonderd was ik, toen ik hem een paar dagen later weer in volle vrijheid ontmoette! Gelukkig was ik echter te vernemen dat de schurk de schuld aan het houten beentje had betaald, gewis om zijne meer ingewikkelde zaak met Oscar Rinkel niet te bederven. Doch wat mij minder gelukkig maakte, was de tijding dat rondom mij het wantrouwen en de achterdocht allengs al meer voet vatten: een duivelsch net van aanklachten, bij mijne oversten, werd gedurig vaster toegehaald. Elke mijner daden werd bespied, verkeerd uitgelegd, met valschen eed bevestigd; en toen ik vernam dat ik zelfs Spitskeller had aangeboden hem in vrijheid te stellen tegen een bepaald losgeld, begreep ik dat die oude draak de hand in het spel had en mij als een solferstek breken zou. Kortom, Grim, de toestand werd zóó gevaarlijk, dat ik oordeelde niet beter te kunnen doen dan mijn ontslag te geven en in een donkeren nacht, aan gene zij der Schelde te verdwijnen, zonder mij nog te bekommeren om Bertje en Nora, meester Rinkel en vader Krok, welke laatste, naar ik vernomen had, het liefdadige gesticht niet meer verlaten wilde, en hardnekkig weigerde bij zijn lieven schoonzoon te gaan inwonen. | |
[pagina 176]
| |
‘De wereld in, de wereld in!’ die woorden klonken mij alweer in de ooren. Wat heb ik jaren lang gezworven, gedoold, de geschiedenis van twaalf ambachten en dertien ongelukken tot waarheid gemaakt! Ik zag den Gouden Hoorn en de Niagara; de vergulde koepels van Moskou en de minaretten van het Oosten; de rijke pagode gelijk het Alhambra der Moorsche koningen. ‘En hebt ge Mevrouw Rinkel nooit weergezien?’ ‘Eens, ter vlucht. Ik bevond mij aan eene spoorwegstatie, ergens in Zuid-Duitschland. In eenen trein, die langzaam afreed, zag ik twee dames in rouw: 't was de schoone Mevrouw Rinkel en hare dochter. Zij reisden, meende ik, naar het land ‘waar de citroenen bloeien’ - en ik, ik wandelde met de geleerde honden van den Cirk, om hen een versch luchtje te laten scheppen. Lang nadien vernam ik dat, omtrent dien tijd, Rinkel in een zinneloozenhuis gestorven was. En weet ge nu, wat mij dit alles te binnen bracht? Wat mij vandaag zoo levendig aan mijne moeder deed denken? Wat mij aanzette, Grim, u dit deel van mijne bontgekleurde levensgeschiedenis te vertellen? ‘Neen!’ Wonderlijk toeval! Dezen morgen kocht ik een stuk worst dat mij, in een oud geel dagblad gewikkeld, overhandigd werd. Ik at den worst en las hier, op den strooihoop gezeten, het oude blad; en zie! dat blad was gedagteekend met het jaar, toen ik uit moeders huis wegliep!... ‘Verduiveld oud!’ roept Grim. .... En daarin vond ik eene advertentie, luidende dat als de lezers van het blad soms ‘den kleinen Wim Havelok’ vonden, zij hem naar zijne woonplaats moesten terugzenden. Ten slotte las ik deze eenvoudige woorden, dien kreet uit het ontroerde moederhart opgestegen: ‘Wim, Wim, kom bij uwe moeder terug!’ | |
[pagina 177]
| |
Die aankondiging was gedaan, natuurlijk, vóór dat mijne moeder den brief van vader Krok ontvangen had, waarbij deze haar meldde dat ik te zijnen huize was aangeland. Ik heb geweend als een kind, Grim; ik heb de oude vod gekust, zoo hartelijk als ik mijne moeder kussen zou, indien zij voor mij gestaan hadde. Waarom moest dat papier eerst na lange jaren in mijne handen vallen! Hadde die stem den kleinen zwerver bij tijds in de ooren geklonken, hij ware teruggekeerd en zou niet, wie weet! een zoo wisselvallig en dikwijls jammerlijk leven hebben geleid.... Oost west, thuis best! De mensch is overigens een altijd misnoegd wezen. Als hij thuis is, denkt hij dat het elders beter zijn zal, als hij eenmaal zijne begoochelingen heeft zien verdwijnen - en ik geloof zelfs al werden al zijne wenschen voldaan - meent hij, in den rijpen leeftijd, dat het thuis beter zou geweest zijn. Voor den jongeling heeft het gewoel der steden eene groote aantrekkelijkheid, omdat de snelle en koortsachtige beweging met zijn jong en bruisend gemoed overeenstemt. Eens breekt het oogenblik aan dat er in dit alles voor hem niets nieuws meer te vinden is, en dan rijst zijn doodstil dorp, met al de rust en kalmte, voor zijn oog op als het schoonste tooverbeeld des levens. Dat denk ik nu ook; Grim, ik had thuis moeten blijven.... ‘Gij waart op dit oogenblik misschien een dikken dorpsburgemeester, en hadt in het groote steenen huis gewoond.’ ‘Wie weet!’ ‘Nu, in 's hemelsnaam! Die kans is verkeken. Als wij er nu niet kunnen heentrekken, laat ons dan maar kasteelen in de lucht bouwen. Laat ons toch maar denken, dat wij in dat “steenen kasteel” wonen, beiden als renteniers en, zooals ik zegde, in een langen blauwen jas gekleed, met een kalotje op de kale kruin, een hoogen hoed op, een | |
[pagina 178]
| |
roodpurperen neus, geblonken schoenen aan de voeten en een paraplu onder den arm: ik hoû sterk aan dat meubelstuk. Zie, we gaan arm in arm naar het Zilveren Maantje; we drinken een half dozijn bittertjes, spelen samen piket, keeren naar huis om te dineeren, ledigen eene lekkere flesch champagne, richten eene pensioenkas op voor kreupele “knollen” en dempige clowns, en....’ ‘Niet slecht,’ mompelt droomerig Wim, die achterover gezakt op het strooi ligt. ‘Nu, goeden nacht!’ Gedurende een paar seconden heerscht er stilte in den stal; het licht is uit, de paarden liggen plat ten gronde; nu en dan hoort men eenen hoefslag, een geschuif van ketting of koord, het gekreun of gesnuif der slapende dieren. ‘Wim,’ zegt Grim plotseling. ‘En?...’ ‘Zoodra ik mijne gravin, met haren hooiwagen vol bankbiljetten gevonden heb, zal ik u ook mijne geschiedenis vertellen.’ ‘Aanbevolen. Slaap wel!’ ‘Slaap wel!’ antwoordt Grim.
1887. |
|