| |
XI. Gevallen grootheid.
Ik ijlde naar boven en bleef voor eene deur staan. Mijn eerbiedig geklop werd niet beantwoord. Tweemaal, driemaal geklopt! Daarna deed ik eene poging om de kruk om te draaien; doch blijkbaar leunde iemand met al zijn gewicht, langs de binnenzijde, tegen de deur.
Het ‘In naam der wet!’ maakte niet den minsten indruk. Achter mij hoorde ik het getok van het houten beentje op den vloer, en bijna gelijktijdig een stemmeken dat mij smeekend toefluisterde: ‘Mijnheer Havelok, als ik u bidden mag....’
De deur week; ik stond op den dorpel en ontblootte
| |
| |
eerbiedig het hoofd. Ja, 't was Nora! In welken toestand ontmoette ik haar! Toch had zij eene verontwaardigde fierheid in oog en houding. Zij droeg, 't is waar, een versleten zwart kleed, maar eene gevallen grootheid, eene koningin kon het met niet meer fierheid dragen.
Wat was dat kamerken armoedig! Een paar biezen stoelen, eene oude tafel, een bed zonder gordijnen, en, in stede van gordijntjes voor het venster, had de winter - laat ons hopen uit medelijden! - dikke ijsbloemen op de ruiten geteekend, opdat men van buiten de diepe ellende niet zien zou.
Toen ik op den dorpel verscheen, stond Nora voor het bed, en verborg door hare gestalte een kind dat te slapen lag. - ‘Wat wilt ge?’ zegde zij trotsch, doch niet zonder eenige onrust te verraden bij het zien van mijne uniform. - ‘Herkent gij mij niet, Mevrouw Rinkel?’ luidde mijne vraag. Zij aarzelde te antwoorden, zag mij scherp aan en er tintelde een blos op hare wangen. - ‘Ik meen Mijnheer Havelok te zien,’ en hare stem beefde. - ‘Wat wilt ge van mij?’ - ‘U helpen waar ik kan, Mevrouw.’ - ‘Ik heb geene hulp noodig!’ liet zij er met een afwijkend gebaar op volgen. - ‘O, ja, dat hebt gij wel, zoo niet gij, dan toch zeker uw kind!’
De trotsche houding verdween; 't was of haar lichaam eensklaps ontspannen werd. De arme vrouw berstte in tranen los en verborg het aangezicht in de handen. Ik stond nog altijd op den dorpel, en achter mij smeekte Bertje haar in vrede te laten en naar beneden te komen.
Het kind, het lieve evenbeeld der moeder, was wakker geworden, stond recht op het bed, sloeg de armkens om den hals der ongelukkige, en zegde, haar kussend: ‘Zijn er nog al booze menschen, moeder?.,.’ woorden, die de gansche, beklagenswaardige geschiedenis van die arme vrouw, in één enkelen trek afschilderden. - ‘Neen,’ antwoordde Nora, ‘neen, kindlief, hier zijn geene booze
| |
| |
menschen meer.’ - ‘Dat zegt ge wel, Mevrouw,’ liet ik er op volgen: ‘ik ben gereed u dienst te bewijzen.’
Die woorden werden met eene heilige overtuiging gezegd: de man der wet bezweek op dat oogenblik in mij, en ware die vrouw zelfs schuldig geweest, ik zou misschien de kracht niet gehad hebben als gerechtsdienaar handelend op te treden. Gelukkig zou er voor mij geen strijd, tusschen plicht en genegenheid, bestaan!
‘Wat moet ik voor u doen, Mevrouw?’ hervatte ik. - ‘Mijn vader leeft nog....’ ving zij aarzelend aan. - ‘Ik weet het.’ - ‘Ik wenschte mij met hem te verzoenen en dan,’ voegde zij er luider bij, ‘dan mag ik sterven.’ - ‘Neen, verzoenen en leven.’ - ‘Het leven?... het leven?’ en zij sprak op doffen en spottenden toon, ‘gij weet niet wat voor mij, arme dwaalster, het leven is geweest!’ - ‘Kom, ik breng u bij uwen vader, Mevrouw. Maak u gereed; binnen een half uur zal ik terugkeeren. Ga nu naar beneden. Het is hier in die kamer voor u al te onhebbelijk.’
Nora nam haar kind op den arm en waggelde naar de deur. Toen zij voor mij uitging, berstte zij andermaal in snikken en tranen los en, terwijl zij beschaamd de oogen bedekte, mompelde zij: ‘Gij, Wim, gij hadt de laatste moeten zijn, die mij hier mocht vinden.’
Grim, ik was letterlijk gebroken door het tooneel op dien doodarmen zolder. Ik ging naar het kabinet van mijnen overste, gaf hem verslag over mijne opsporingen, deed hem de betrekking kennen, waarin ik mij opzichtens de familie Krok bevond, erlangde de toestemming om de weergevondene tot haren vader te geleiden, en ontving nieuwe en belangrijke inlichtingen, die ik aan Mevrouw Rinkel mocht meêdeelen.
Een half uur later ging ik, in burgerkleeding, den trap van het oude huis op, terwijl een huurrijtuig nabij de straatdeur wachtte. Ik vond Nora bij het meisje met het
| |
| |
houten beentje; zij was gereed om mij te volgen en hield haar kind bij de hand. - ‘Mevrouw,’ zegde ik, ‘het rijtuig wacht u.’ Ik stond ter zijde, met den hoed in de hand. Zij ging langzaam en met gebogen hoofd den trap af; ik volgde, en onder een pijnlijk stilzwijgen reden wij naar het huis van de Zusterkens der Armen.
‘Wim, dat is eene hartroerende geschiedenis,’ onderbreekt Grim. ‘Ik voel eenen traan in mijn linker-, een tweede in mijn rechteroog en een no 3 langs mijnen neus patrouilleeren. Eene verduiveld schoone geschiedenis! Verduiveld schoon!’ - en Grim greep de flesch om zijne ontroering af te drinken. - ‘Zie, onze schimmel draait den kop om, spitst luisterend de ooren en ziet u met groote oogen aan. Wie weet, of de oude stijve knol den poot niet zal oplichten om ook eenen traan weg te knippen.’
Wim had blijkbaar geenen lust om op zijne beurt eene aardigheid te zeggen. Hij was echter over de flauwiteiten van zijnen vriend niet gekrenkt; Grim had immers eene gansch eigenaardige manier om zijne indrukken weer te geven?
‘En toen?’ hernam Grim.
‘Ja, nu wordt de geschiedenis allengs al droeviger, Grim.’
‘Des te plezieriger wordt ze.’
‘Ik weet, Grim, dat een clown meer dan eens langs buiten lacht, en langs binnen weent.’
‘Nu vooruit!’
‘We bereikten het gesticht, hervatte Wim. Mevrouw vertoefde in de naburige kamer. Vóór dat ik in de gemeenzame zaal trad, zegde ik tot het kind: ‘Ik zal u grootvader laten zien,’ en het meisje staarde mij met groote, verwonderde oogen aan. ‘Grootvader?’ zegde 't, ‘daar heeft moeder mij zoo dikwijls van verteld.’
Vader Krok was in denzelfden hoek gezeten, waar
| |
| |
ik hem reeds vroeger had aangetroffen. Hij zat even droomend als toen, en hief langzaam het hoofd op bij het hooren van zijn naam.
De schoolmeester herkende mij, want er speelde een flauwe glimlach over zijn ingevallen wezen. Zijn oog viel op het kind, en na eene poos bracht hij zijne hand aan zijn voorhoofd, alsof hij de herinneringen wilde bijeentrekken.
Toen zijne hand neerzakte, liet hij een koortsachtigen lach hooren en, zijne armen uitstrekkende, mompelde hij: ‘Nora!...’ Hij meende teruggekeerd te zijn tot de dagen dat Nora nog een kind was. - ‘Ja,’ zegde ik, ‘'t is Nora's kind!’ Die woorden brachten vader Krok tot de wezenlijkheid terug: de grijsaard trok het kind tot zich, kuste het en stamelde: ‘Ja, ja, zij heeft al de trekken harer moeder!’
De goede God schonk aan het kind eene hemelsche ingeving, toen het den ouden man: ‘Dag, grootvader!’ toevoegde; want die woorden, kinderlijk zoet uitgesproken, sloten eensklaps de verzoening.
‘Vader Krok,’ zegde ik, ‘wilt gij ook de moeder, wilt gij ook Nora zien?’ - ‘Ja, ja,’ liet hij er driftig op volgen, en bevend richtte hij zich op. De deur werd geopend, de arme moeder vloog binnen, en vader en dochter lagen in elkanders armen. Het verledene was vergeten, was vergeven....
Wij keerden naar het oude huis terug. Nora was een oogenblik gelukkig geweest; doch allengs werd zij weer zwijgend en zat diep gebukt vóór mij. Eensklaps sloeg zij den arm om haar kind, drukte het aan haar hart en kuste het vurig; dan wendde zij zich tot mij en zegde koortsachtig, ‘Wim, zult gij voor mijn kind en voor vader zorgen? Ik, ik wil sterven....’ - ‘En waarom sterven? Waarom eene lafheid begaan?’ vroeg ik. - ‘Ik heb zóó veel, zóó lang geleden, en ik zie nergens uitkomst meer.’ - ‘Gij vergist u, daar is uitkomst! Uw echtgenoot
| |
| |
heeft uw verblijf doen opsporen.’ - ‘Neen, neen,’ riep zij met een afwijzend gebaar, ‘van hem wil ik niets meer weten!’
Na een oogenblik stilzwijgen hervatte zij, en wischte dikke tranen uit de oogen: ‘Hij ging van mij weg voor eene nietige reden en liet mij, loszinnig en wreed, in eene wijde wereldstad aan mijn lot over. Veel ellende heb ik geleden en in bittere armoê kwam mijn ongelukkig kind ter wereld. Ik was te trotsch om hem achterna te reizen, te trotsch om naar mijne geboortestad terug te keeren. Gelukkig kon ik eindelijk mijn brood winnen door het geven van muzieklessen. Ik wachtte hem, immer trouw en eerlijk; doch hij, de loszinnige, de hartelooze, keerde niet terug. Al de tormenten der hel heb ik onderstaan. Eindelijk ben ik gekomen, arm en levensmoê, om mijn kind bij mijnen vader te brengen, en dan....’ - ‘Neen, neen!’ onderbrak ik, gij moet leven voor uw kind; vergeten en vergeven, zooals uw vader deed!’
De ongelukkige zweeg geruimen tijd. Eindelijk zegde zij: ‘Gij hebt gelijk, Wim; elk ander denkbeeld ware zondig!’ - ‘Wilt gij dat ik u bij uwen echtgenoot brenge?’ - ‘Neen, dat niet. Hij kome tot mij,’ sprak zij scherp en somber voort. ‘Hij mag trouwens wel zien tot welke ellende en jammer wij gekomen zijn....’
In die woorden sprak gekrenkte trots, maar ook besef van eigenwaarde, overtuiging dat zij de ware plichtige niet was, en dus ook het hoofd niet bukken moest, niettegenstaande de verplettende ongelukken, die op haar neervielen. Zij, zij wilde toonen vergevensgezind te zijn; het slachtoffer wilde vergiffenis schenken, maar deze gaan afvragen, neen! En 't ware echter grootmoedig geweest. Nora was tot dien stap niet te bewegen. Ik kon dan ook slechts gehoorzamen en ging Rinkel opzoeken, die mij niet scheen te herkennen.
Ik vond hem bleek, onrustig; maar altijd met een over- | |
| |
schot van krenkende en meer dan ooit misplaatste trotschheid in woord en gebaar. Hij wilde in den beginne enkel het kind tot zich nemen. Zelfs haalde hij een portretje voor den dag en vroeg mij, of er gelijkenis bestond tusschen de beeltenis en het kind? Ik gaf hem daarvan de verzekering en, bedroog ik mij? hij scheen ontroerd. Stilzwijgend luisterde ik naar de beschuldigingen, die hij, in verwarde uitvallen, tegen de moeder richtte.
Het bleek echter weldra dat woorden en gevoelens niet altijd met elkander overeenstemden. - ‘Waar is Mevrouw Rinkel?’ zegde hij. - ‘Ik zal u tot haar geleiden,’ was mijn antwoord. - ‘Waarom komt zij niet hier?’ - ‘Is het niet gepaster, grootmoediger, Mijnheer, dat gij tot haar gaat?’ - Verstond hij den waren zin dezer woorden? Ik weet het niet; toch liet hij er na eenige aarzeling op volgen: ‘'t Is goed, kom!’
Het rijtuig bracht ons naar het oude huis. Toen het stilhield en Rinkel eenen blik op de vervallen krocht geslagen had, welde duidelijk een sterke afkeer bij hem op. Hij verlangde in het rijtuig te blijven en ik, ik zou Mevrouw verwittigen. - ‘Laat die eerste ontmoeting tusschen vier muren plaats hebben, Mijnheer!’ merkte ik op, en gejaagd stapte hij uit het rijtuig.
Op den donkeren trap hield Rinkel andermaal weifelend stil. ‘Waar brengt gij mij?’ zegde hij met bevende stem. - ‘Wees gerust,’ luidde het antwoord; ‘nog eenige trappen hooger.’
Eindelijk opende ik de deur der kamer, waar Nora zich bevond. Ik zag Mevrouw staan; het kind verschool zich deels in de plooien van moeders kleed. De houding van Nora was kalm en waardig. 't Was of zij voor dit verheven oogenblik al hare krachten verzameld had. Nooit zal ik de fiere houding dezer vrouw, in het midden der jammerlijkste ellende, vergeten.
Bij het zien van de armoedige kamer, eene scherpe
| |
| |
tegenstelling van Rinkel's vertrekken, die wij zoo even verlaten hadden, week de echtgenoot op den dorpel terug; doch ik stiet hem binnen en trok de deur toe. Wat gebeurde daar tusschen vrouw, man en kind? Ik weet het niet. Ik meende soms strenge woorden, soms smeekingen te hooren; ik hoorde een koortsachtig gesnik en eindelijk niets meer.
De deur werd geopend; Oscar Rinkel, bleek als een doode, verscheen op den dorpel en zegde, niet zonder vastheid in den toon der stem: ‘Is het rijtuig beneden nog te mijner beschikking?’ - Ik gaf een toestemmend teeken met het hoofd. Rinkel bood den arm aan zijne vrouw, die het kind bij de hand hield. Hij geleidde haar tot aan den trap en liet haar voorgaan. Nabij de deur van haar kamerke stond Bertje met het houten beentje.
Nora omarmde het edelmoedige weeskind, dat haar zoo liefderijk verzorgd had, en ik hoorde de moeder zeggen: ‘'t Zal nu wel beter gaan!’ Mevrouw drukte mij zwijgend de hand. Toen het drietal ingestapt was, sloot ik de portel en het rijtuig voerde de verzoenden weg.
|
|