De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 2
(1997)–H.A.M. Snelders– Auteursrechtelijk beschermdDe ontwikkeling van chemie en chemische technologie in de eerste helft van de twintigste eeuw
[pagina 157]
| |
VIII. Analytische chemie‘De vooruitgang van de physische chemie heeft sommige afdeelingen der scheikunde geheel van karakter veranderd. De tijd ligt niet ver achter ons, dat de analytische chemie tot het dorste gedeelte der scheikunde behoorde: de meeste chemici hebben door den taaien rijst- en breiberg van kaasachtige, krystallyne en vlokkige praecipitaten heen moeten bijten, voordat zij in 't luilekkerland der praeparatieve chemie aankwamen.... Wat is dat anders geworden, nu om elken neerslag een schat van theoretische beschouwingen is geweven!’, aldus Jacob Böeseken in 1906.Ga naar eind1 De analytische chemie als wetenschappelijke discipline stamt pas uit het einde van de vorige eeuw. Het waren de wetten van de verdunde oplossingen van Van 't Hoff en de theorie van de elektrolytische dissociatie van Arrhenius, die de fysico-chemicus Wilhelm Ostwald, van 1887 tot 1905 hoogleraar in Leipzig, in staat stelde zijn klassiek boek Die wissenschaftlichen Grundlagen der analytische Chemie. Elementar dargestellt (1894) te schrijven. Met dit boek veranderde de status van de analytische scheikunde. De toename vanaf de zestiende eeuw van methoden voor het herkennen en scheiden van stoffen, had de analytische chemie steeds meer gemaakt tot ‘een opsomming van recepten, volgens welke men in de handelsproducten de aanwezigheid van bepaalde stoffen kon opsporen’, aldus Scheffer bij de aanvaarding van het hoogleraarschap in de analytische scheikunde aan de Technische Hogeschool in Delft op 16 november 1917.Ga naar eind2 Juist door deze droge opsomming van feiten nam de analytische chemie een zeer bescheiden plaats in tussen de andere onderdelen van de scheikunde. ‘Men beschouwde de verhouding van dit onderdeel tot de andere als die van een dienstmeisje tegenover haar meerderen’. Als wetenschappelijk vak telde de analytische chemie dan ook niet mee. ‘Gelukkig is dit sinds een kwart eeuw geheel veranderd’, aldus Scheffer. Op de beoefening van de analytische chemie in ons land heeft vooral Cornelis Johannes van Nieuwenburg (1889-1985) grote invloed uitgeoefend.Ga naar eind3 Bij zijn afscheid als hoogleraar in 1960 schreef zijn 1928 bij hem gepromoveerde leerling Honoré Alphonse Joseph Pieters (1896-1973), chef van het Centraal Laboratorium van de Staatsmijnen en sinds 1948 chef van de veiligheidsdienst van de chemische bedrijven van de Staatsmijnen: ‘Als analyticus pur sang heeft van Nieuwenburg de moderne ontwikkeling van de analytische chemie voorzien en daar een belangrijk aandeel in gehad. Zowel de snel groeiende instrumentele techniek als de micro- en semimicromethodes vonden in hem een toegewijd voorvechter. Zijn leerboek heeft ten onzent doorslaggevend bijgedragen tot de invoering van een moderne kwalitatieve analyse. In zijn tijd heeft de kwantitatieve analyse een volledig ander karakter gekregen en in later jaren heeft van Nieuwenburg het onderwijs in de microchemie op voortreffelijke wijze georganiseerd en tot nieuw leven gebracht’.Ga naar eind4 | |
[pagina 158]
| |
Cornelis Johannes van Nieuwenburg (1889-1985)C.J. van Nieuwenburg studeerde, na de hogereburgerschool in 's-Hertogenbosch en 's-Gravenhage te hebben doorlopen, scheikundige technologie in Delft. In 1911 behaalde hij het diploma van scheikundig ingenieur en op 16 oktober 1914 promoveerde hij bij W. Reinders op het proefschrift De stabiliteit der mercurohalogeniden. Van 1920 tot aan zijn emeritaat in 1960 was hij hoogleraar in de analytische chemie en silicaatchemie (vanaf 1949 in de microanalyse) aan de Technische Hogeschool te Delft. Hij overleed op 95-jarige leeftijd. Van Nieuwenburg was een analyticus pur sang, die een belangrijk aandeel heeft gehad in de ontwikkeling van de moderne systematische kwalitatieve en kwantitatieve micro- en semimicro-analyse. Onder zijn leerlingen bevindt zich onder andere Egbert van Dalen (1902-1982), die na in Groningen scheikunde te hebben gestudeerd (1928) hoofdassistent bij Van Nieuwenburg werd, tot hij naar de Vrije Universiteit ging: eerst als conservator van het scheikundig laboratorium (1932), later als privaatdocent (1934), lector (1938) en hoogleraar (1951) in de analytische chemie. In 1933 was hij bij Van Nieuwenburg gepromoveerd op het proefschrift Oriënterende onderzoekingen over tandcementen. Van Nieuwenburg hield zich met zijn leerlingen vooral bezig met de ontwikkeling van de microanalyse, op welk gebied hij in 1934 internationale erkenning kreeg door zijn benoeming tot voorzitter van de Commission Internationale des Réactions et Réactifs nouveaux van de Union Internationale de Chimie. Vanaf 1931 publiceerde hij over ‘systematische kwalitatieve analyse met behulp van vele nieuwe druppelreacties’.Ga naar eind5 Een van zijn leerlingen Gerritje Dulfer [later G. Henrar-Dulfer] promoveerde in 1935 op een proefschrift Onderzoekingen over kwalitatieve analyse: ‘Het was een verzameling van alle proeven, die door mij gedurende vele jaren waren verricht, om de systematische kwalitatieve analyse met druppelreacties aan te passen aan een scheiding bij aanwezigheid van fosfaationen. Tevens werd een schema opgesteld voor de scheiding van de carbonaatgroep’.Ga naar eind6 Met dit schema hebben generaties studenten hun eerste schreden gezet op het pad van de analytische scheikunde. In 1933 had Van Nieuwenburg met mej. Dulfer het boek A short manual of systematical qualitative analysis by means of modern drop reactions gepubliceerd. In 1945 verscheen zijn Kwalitatieve chemische analyse, waarvan de derde (1951) en vierde (1956) druk samen met zijn medewerker Jacobus Willem Lambertus van Ligten (1896-1983) werden verzorgd. ‘De directe aanleiding tot het ontstaan van dit leerboek is de aandrang geweest, die van verschillende zijden op mij is uitgeoefend, om de onder mijn leiding sinds jaren op het Laboratorium voor Analytische Scheikunde der Technische Hoogeschool te Delft ontwikkelde en gebezigde methodiek der kwalitatieve analyse in de Nederlandsche Taal op schrift te stellen’, aldus Van Nieuwenburg in het voorwoord.Ga naar eind7 De grondslag van de methode was de scheiding met zwavel-waterstof. Hoewel talloze alternatieve scheidingsmethoden door Van Nieuwenburg waren onderzocht, bleef hij ‘ongeschokt in [zijn] overtuiging, dat geen enkele daarvan de H2S-methode in betrouwbaarheid evenaart’.Ga naar eind8 Van Nieuwenburg richtte zijn onderwijs bewust op de kwalitatieve en later kwantitatieve analyse op semimicroschaal, waarvoor hij de modernste balansen aanschafte. Al in 1930 schreef hij een serie artikelen in het Chemisch Weekblad over ‘alkalime- | |
[pagina 159]
| |
XXII. Cornelis Johannes van Nieuwenburg (1889-1985), van 1920-1960 hoogleraar in de analytische scheikunde aan de Technische Hogeschool te Delft, had een belangrijkk aandeel in de ontwikkeling van de moderne systematische kwalitatieve en kwantitatieve micro- en semimicro-analyse.
| |
[pagina 160]
| |
trische itraties, indicatoren en titratiefouten’Ga naar eind9, ‘een overzicht in druk [...] van deze materie ongeveer op de wijze, waarop ze in mijn colleges te Delft worden behandeld’Ga naar eind10, die zo duidelijk geschreven waren dat ze nog tal van jaren door vele studenten werden geraadpleegd. In zijn afscheidscollege op 1 juli 1960 sprak Van Nieuwenburg over ‘veertig jaar microanalyse, een terugblik’Ga naar eind11. Hij wees erop dat de beoefening van de microanalyse sterk met Delft is verbonden. ‘In Delft verrichtte Anthonie van Leeuwenhoek zijn onderzoekingen die in 1675 leidden tot zijn memorie aan de Royal Society te Londen, getiteld ‘On the Figures of Salt’, de eerste stap op weg naar de microscopische analyse, en het was ook weer in Delft dat deze tot een min of meer volledig systeem zou uitgroeien door het klassieke werk van Behrens in de jaren van 1885 tot 1900’.Ga naar eind12 De Technische Hogeschool te Delft was de eerste ter wereld die een afzonderlijke leerstoel voor microanalyse (dat toen microchemie werd genoemd) kreeg. Van Nieuwenburg wees op Pieter Dirk Cornelis Kley (1871-1935), die van 1905 tot 1934 hoogleraar in de microchemie en metallografie was en de lector Henri Gravestein (1884-1975), van 1922-1949 lector in de microchemie, die beiden het werk van Theodor Heinrich Behrens (1842-1905), die van 1875 tot zijn overlijden hoogleraar aan de Polytechnische School was, hadden voortgezet. In de afdeling mijnbouwkunde pasten Jacobus Lodewijk Conradus Schroeder van der Kolk (1865-1906), van 1898-1905 hoogleraar mineralogie en aardkunde, en Rudolf Willem van der Veen (1883-1925), van 1916-1925 hoogleraar ertskunde, de microscopische techniek toe op het onderzoek van mineralen en ertsen. Van Nieuwenburg zelf werd sterk beïnvloed door het werk over druppelreacties van Fritz Feigl, waar hij in 1927 onder diens persoonlijke leiding in Wenen kennis mee had gemaakt en die hij na zijn terugkeer in Delft geleidelijk als identiteitsreacties op het praktikum systematische kwalitatieve analyse invoerde. | |
Organische analyseToen Van Nieuwenburg in Delft tot hoogleraar werd benoemd doceerde daar sinds 1905 Henri ter Meulen (1871-1942) de analytische chemie en de scheikunde van de bouwstoffen.Ga naar eind13 Ook Ter Meulen had in Delft scheikundige technologie gestudeerd. In 1895 had hij het diploma voor scheikundig ingenieur aan de Polytechnische School behaald en was in 1899 assistent voor scheikunde bij Sebastiaan Hoogewerff geworden. Bij de reorganisatie van de Polytechnische School tot Technische Hogeschool in 1905 volgde Ter Meulens benoeming tot hoogleraar. Tot aan zijn emeritaat in 1936 bleef hij, net als Van Nieuwenburg, Delft trouw. Ter Meulen nam het onderwijs in de analytische chemie van Hoogewerff over en maakte van de analytische chemie spoedig een afzonderlijke tak van het scheikundig onderwijs; in de eerste twee jaren van de studie voor scheikundig ingenieur en voor mijningenieur werd het praktisch chemisch onderwijs geheel gewijd aan de analytische chemie. In 1932 werden zijn verdiensten door de Universiteit van Amsterdam Geëerd met een doctoraat honoris causa. Twee jaar eerder, in 1930, was hem de gouden Hoogewerff-penning toegekend wegens zijn uitnemend en baanbrekend werk op het gebied van de elementairanalyse. | |
[pagina 161]
| |
Hij was erin geslaagd de sinds een eeuw gebruikte oxidatiemethode voor de organische elementairanalyse te vervangen door een katalytische reductiemethode. Onder gebruikmaking van de katalytische werking van een aantal metalen als platina en nikkel wist hij de te bepalen elementen kwantitatief om te zetten in de respectievelijke waterstofverbindingen, waarvan de hoeveelheden kwantitatief werden bepaald. Vanaf 1922 publiceerde hij daarover in het Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas. Zijn eerste onderzoek ging over de kwantitatieve bepaling van zwavel als zwavelwaterstof (1922). Spoedig daarna lukte het hem kwantitatief zuurstof in organische verbindingen te bepalen (1922). In 1923 ontwikkelde hij met zijn promovendus Jacob Heslinga (1897-1966) de bepaling van de halogenen. Spoedig volgden de bepaling van stikstof (1924), van arseen en kwik (1926) en van cadmium (1929). In samenwerking met Heslinga vatte hij zijn methode samen in het boek Nieuwe methoden voor elementairanalyse (1925; tweede druk 1930), waarvan spoedig een Duitse en een Franse vertaling verschenen. De door Ter Meulen ontwikkelde organische elementairanalyse was niet alleen minder omslachtig en minder tijdrovend dan de toen gebruikelijke, maar ook de nauwkeurigheid was veel hoger, terwijl voor de eerste maal in de geschiedenis van de scheikunde een volledige elementairanalyse kon worden verricht. De methode was ook van groot technisch belang. Zwavel kon in metaalertsen en in organische verbindingen als petroleum; stikstof en zwavel in moeilijk aantastbare materialen als cokes, voedingsmiddelen en meststoffen op eenvoudige wijze worden bepaald. Ter Meulen stond zeer kritisch tegenover onvoldoende gefundeerde theorieën en vooral tegenover methoden die niet genoeg rekening hielden met het niveau van zijn studenten. Hij liet hen dan ook betrekkelijk eenvoudige kwantitatieve bepalingen, die door de praktijk als betrouwbaar waren erkend, uitvoeren om hun zo het zelfvertrouwen te geven dat hij nodig vond voor het welslagen van hun studie. Hij wijdde zich geheel aan het onderwijs in de analytische chemie. Onder zijn leiding werd een nieuw laboratorium voor analytische scheikunde gebouwd, dat hij op 3 oktober 1923 opende. Het aantal studerenden voor scheikundig ingenieur nam na de Eerste Wereldoorlog echter steeds meer toe, waardoor Ter Meulen steeds minder tijd kreeg voor eigen wetenschappelijk onderzoek. In 1917 werd Frans Eppo Cornelis Scheffer benoemd tot tweede hoogleraar in de analytische scheikunde, maar hij verwisselde deze leerstoel in 1920 voor die in de anorganische (fysische) chemie. Op 16 november 1917 aanvaardde hij zijn leerstoel met een rede over De beteekenis van de physische chemie voor den analyticus, waarin hij de conclusie trok: ‘Ik hoop, dat U uit het besprokene den indruk zult gekregen hebben, dat ik het nut van de physische chemie voor de analyse hoog aansla en dat ik de kennis daarvan voor de studie der analytische scheikunde onontbeerlijk acht’.Ga naar eind14 Zijn opvolger voor de analytische chemie werd Van Nieuwenburg. De microanalyse voor de organische elementairanalyse danken we in de eerste plaats aan Fritz Pregl, hoogleraar aan de universiteit van Innsbruck, die in 1912 zijn methode voor de microbepalingen van koolstof, waterstof en stikstof voor het eerst publiceerde en ze in 1917 samenvatte in het boek Die quantitative organische Mikroanalyse. Het was Jan Václav Dubský (1882-1946), van 1922 tot zijn overlijden hoogleraar in de analytische chemie te Brno, die van 1909-1912 privé-assistent van A.P.N. Franchimont in Leiden en van 1919-1922 conservator en privaatdocent in de analyti- | |
[pagina 162]
| |
sche chemie te Groningen was, waar hij zijn vereenvoudidge semimicromethode voor de organische analyse. In Amsterdam was het Piet Hubers (1897-1966), die op dertienjarige leeftijd als leerjongen in dienst trad van het Organisch Chemisch Laboratorium van de universiteit, zich in de loop der jaren op wist te werken tot wetenschappelijk ambtenaar en zich na 1925 bij Wibaut geheel toelegde op het uitvoeren van de organische microanalyse volgens Pregl.Ga naar eind15 | |
Nicolaas Schoorl (1872-1942)De beoefening van de organische analyse in ons land is vooral veel dank verschuldigd aan Schoorl, die al in 1899 zijn eerste wetenschappelijke bijdrage over de titratie van suikers door middel van Fehlings proefvocht gaf, in 1900 gevolgd door een verhandeling over de scheikunde en identificatie van de meest voorkomende organische zuren. Nicolaas Schoorl (1872-1942) had farmacie in Amsterdam gestudeerd (1889-1893), was in 1893 bevorderd tot apotheker en vervolgens assistent geworden voor farmaceutische chemie. Van 1896 tot 1901 studeerde hij scheikunde en promoveerde op 23 oktober 1901 bij C.A. Lobry de Bruyn op het proefschrift Verbindingen van suikers met urea.Ga naar eind16 In 1902 werd Schoorl lector in de farmaceutische en praktische chemie en de microchemie en op 1 april 1908 buitengewoon hoogleraar in de farmaceutische en analytische chemie, de microchemie en de toxicologie aan de Universiteit van Amsterdam. Maar al in september van dat jaar volgde zijn benoeming tot hoogleraar in de artsenijbereidkunde, de toxicologie, de analytische chemie en microchemie en levensmiddelenleer aan de Universiteit Utrecht als opvolger van Hendrik Wefers Bettink (1839-1921). In de maanden maart en april 1942, enige weken voor zijn overlijden, schreef hij een artikel: ‘Het belangrijkste wetenschappelijke werk van N. Schoorl, beschreven door hemzelf’, dat een zakelijk overzicht geeft van zijn bijdragen tot de analytische chemie.Ga naar eind17 Schoorl deed dit ‘omdat hij meende anderen het werk te moeten besparen om moeizaam uit de talrijke publicaties een geheel samen te stellen, terwijl hij aan eene dorre opsomming van een groot aantal publicaties geen waarde hechtte. Hij deelde mij mede, dat hij gaarne dit overzicht gedrukt zag bij zijn necrologie’, aldus Dirk van Os (1889-1971), sinds 1925 hoogleraar in de farmacologie en toxicologie te Groningen.Ga naar eind18 In 1911 had Schoorl een praktische handleiding voor zijn farmaceutische studenten geschreven, Organische analyse, die in de loop der jaren uitgroeide tot een driedelig standaardwerk over dit onderwerp (1935-1941). Schoorl hield zich ook intensief bezig met de microchemische reacties die door Behrens in de belangstelling waren komen te staan. Vanaf 1907 begon het probleem van de scheiding van de metalen vóór de uitvoering van microchemische reacties Schoorl te boeien. In zijn nieuwe laboratorium aan de Catharijnesingel in Utrecht, dat hij op 28 september 1915 had geopend, had hij het doorleiden van zwavelwaterstofgas afgeschaft en vervangen door inleiden, om zo sneller te kunnen werken en geen gas te laten ontsnappen. ‘Vervolgens heb ik mij bedacht op een ander systeem van metaalscheiding dan dat met zwavelwaterstof, want de verdere verwerking der neergeslagen sulfiden geeft toch altijd stank in het laboratorium, hetgeen vooral bij de microchemische analyse zeer hinderlijk is’.Ga naar eind19 Hij verving daartoe de gebruikelijke | |
[pagina 163]
| |
XXIV. Nicolaas Schoorl (1872-1942), lector (1902) en hoogleraar (1908) farmaceutische en praktische scheikunde en microchemie te Amsterdam en hoogleraar (1908-1942) artsenijbereidkunde, toxicologie, analytische en microchemie en levensmiddelenleer te Utrecht. Vooraanstaand analyticus uit de eerste helft van deze eeuw.
| |
[pagina 164]
| |
scheiding van metalen met zwavelwaterstofgas door verdringing met aluminium. Het nieuwe systeem werd door hem op zijn laboratorium ingevoerd. In 1941 publiceerde hij hierover het boek Qualitatieve analyse der metalen zonder toepassing van zwavelwaterstof (het ‘Aluminium-Systeem’). Schoorl was een vooraanstaand analyticus, die in zijn werk zowel de wetenschappelijke zijde als de praktische toepassing beoefende. Een van zijn leerlingen was Izaak Maurits Kolthoff (1894-1993).Ga naar eind20 Deze had farmacie in Utrecht gestudeerd en was op 30 januari 1918 bij Schoorl gepromoveerd op het proefschrift Grondslagen der jodometrische titreeranalyse. Van 1917-1927 was hij conservator en van 1924-1927 privaatdocent in de toegepaste elektrochemie aan het farmaceutisch instituut te Utrecht, maar vertrok daarna naar de Verenigde Staten waar hij tot zijn emeritaat in 1962 hoogleraar en hoofd van de afdeling voor analytische chemie aan de universiteit van Minnesota was. Toen Kolthoff in Utrecht ging studeren was de analytische chemie vooral een empirische kunst in plaats van een wetenschappelijke discipline en zo werd het aan de meeste universiteiten ook onderwezen. Schoorl echter had een sterke interesse in de wetenschappelijke benadering van het onderwerp, hetgeen Kolthoff sterk aantrok. In zijn Utrechtse periode hield deze zich vooral bezig met de theorie van de volumetrische titratiemethoden. In zijn Die wissenschaftlichen Grundlagen der analytischen Chemie (1894) had Wihelm Ostwald de werking van kleurstofindicatoren verklaard door aan te nemen dat het zwakke zuren of basen zijn waarvan de ionen een andere kleur hebben dan de ongedissocieerde moleculen. Deze toen bevredigende verklaring van de eigenschappen van indicatoren en de beperkingen in hun gebruik werd in 1908 bekritiseerd door Arthur Rudolf Hantzsch, sinds 1903 hoogleraar in de organische chemie in Leipzig waar Ostwald hoogleraar in de fysische chemie was geweest. Hantzsch meende dat de kleurverandering van indicatoren het gevolg was van de aanwezigheid van een chinoïdegroep (chromofoortheorie). De kleuromslag is verbonden met structuurveranderingen, waarbij een ionogene vorm uit de pseudovorm ontstaat. De kleuren van de beide vormen zijn verschillend. Deze theorie bevredigde organici meer dan analytici, die met de theorie van Hantzsch niet in staat waren het proces kwantitatief te behandelen. Kolthoff bracht in zijn Der Gebrauch von Farben-indicatoren. Ihre Anwendung in der Neutralisationsanalyse und bei der colorimetrischen Bestimmung der Wasserstoffionenkonzentration (1921) de twee opvattingen met elkaar in overeenstemming: de kleur van de indicator wordt bepaald door het evenwicht tussen de pseudo- en de ionogene vorm, alsmede door het dissociatie-evenwicht van de laatste. In zijn Utrechtse periode begon Kolthoff met het schrijven van leerboeken over de verschillende analytische technieken, die verschillende drukken beleefden en grote invloed uitgeoefend hebben op het onderwijs. Grote belangstelling had hij voor elektrometrische analysemethoden. Vanaf 1918 onderzocht Kolthoff de toepassingen van de elektrometrische geleidbaarheid voor eindpuntbepaling in titraties. In 1923 verscheen zijn Konduktometrische Titrationen, in 1927-1928 Die Massanalyse. Met Nathaniel Howell Furman schreef hij Potentiometric Titrations: a theoretical and practical treatise (1926). Na de ontdekking van de polarografie door Jaroslav Heyrovský (1935), schreef Kolthoff met James Joseph Lingane het boek Polarography: polarographic analysis and voltammetry. Amperometric titrations (1941), dat lange | |
[pagina 165]
| |
tijd de voornaamste bron voor de systematische informatie over polarografie voor Engelstalige lezers was. Kolthoff was sterk beïnvloed door Kruyt en had al vroeg belangstelling voor colloïdale verschijnselen en voor de scheikunde van oppervlakken. Toen hij in Minnesota kwam zette hij zijn onderzoekingen over coprecipitatie en adsorptie door neerslagen, waaraan hij in Utrecht was begonnen, voort. Ze waren van groot belang voor de praktijk van de gravimetrie en droegen belangrijk bij tot de kennis van de mechanismen die plaats vinden bij de vorming van microkristallijne neerslagen en bij de werking van adsorptieindicatoren. | |
EpiloogIn zijn herinneringen schreef Wilhelminus van Tongeren (1911-1997), die van 1929 tot 1938 scheikunde, geologie en mineralogie in Utrecht had gestudeerd en van 1949 tot 1981 hoogleraar in de analytische chemie aan de Universiteit van Amsterdam was, over de situatie van de analytische chemie in de eerste helft van de twintigste eeuw: ‘Bij de universitaire chemie-studie was feitelijk alleen in Delft sprake van analytische chemie als zelfstandig vak. Het werd gedoceerd door de hoogleraren Ter Meulen en Van Nieuwenburg aan het laboratorium voor Analytische Scheikunde, met een zekere mate van verdeling in organische en anorganische analyse. Voor de technologen en de mijnbouwers was er een uitvoerig practicum. Geheel anders was de situatie aan de universiteiten te Leiden, Groningen, Utrecht en beide te Amsterdam gevestigde instellingen, de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit. In het bijzonder voor de aanstaande chemici was de analyse verenigd met de anorganische chemie, welke laatste in Laboratoria voor Anorganische Scheikunde onwillekeurig op de voorgrond trad. Het analytisch practicum werd niet of nauwelijks voorbereid door een specifiek op de analyse-gericht theoretisch college; Kruyt spotte onbarmhartig: ‘Het soort analyses dat je zou kunnen maken na een ontploffing in een drogistenwinkel’, dus voor volkomen onrealistische situaties. En levendig herinner ik mij dan ook de grote indruk die Ostwald's werk “Die wissenschaftlichen Grundlagen der Analytischen Chemie” op me maakte toen ik daarop stuitte’.Ga naar eind21 Alleen bij de farmaceuten vormde de analytische chemie, praktisch zowel als theoretisch, een onderdeel van het studieprogramma voor het doctoraalexamen. In Utrecht verzorgde Theodorus Strengers (1879-1951), die in 1907 bij Cohen was gepromoveerd, van 1910 tot 1947 als lector het onderwijs in de propedeutische en anorganische chemie. Hij was tevens directeur van het anorganisch en analytisch laboratorium, dat in een slechte behuizing aan de Biltstraat was ondergebracht. Strengers werd in 1948 opgevolgd door Jacobus Smittenberg (1905-1980) als hoogleraar propedeutische en analytische chemie. Smittenberg had in Delft gestudeerd en was op 29 oktober 1931 bij Scheffer gepromoveerd op De invloed van temperatuur en druk op de adsorptie van waterstof door nikkel. Hij was van 1934 tot 1948 als scheikundige verbonden aan het laboratorium van de Bataafsche Petroleum Maatschappij in Amsterdam. Bij zijn benoeming op de nieuwe leerstoel in Utrecht eiste hij de bouw van een nieuw laboratorium, maar pas in 1959 kon het Analytisch Chemisch Laboratorium aan de Croesestraat worden geopend. | |
[pagina 166]
| |
Ook in Amsterdam ressorteerde het analytisch-chemisch praktikum voor chemici onder het anorganisch laboratorium met als lector (1919) en later hoogleraar (1946) Ernst Hendrik Büchner (1880-1967). Er was daar echter ook een afzonderlijk laboratorium voor analytische scheikunde dat onder leiding stond van Adriaan Hendrik Willem Aten sr. (1877-1950), die ook het laboratorium voor elektrochemie beheerde. Aten was sinds 1907 lector en sinds 1919 buitengewoon hoogleraar in de elektrochemie. In 1930 werd zijn leeropdracht, nadat Gerrit Hondius Boldingh (1865-1936) met emeritaat was gegaanGa naar eind22, uitgebreid met analytische chemie; in 1941 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleraar en in 1948 ging hij met emeritaat. Aten heeft grote verdiensten voor de modernisering van het onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam. In de analytische chemie schonk hij grote aandacht aan de theoretische grondslagen en aan nieuwe technieken als druppelreacties, spectroscopie, spectrografie, spectrofotometrie, polarografie, elektro-analyse en elektrochemische titraties.Ga naar eind23 Geo Dijkstra (*1923), die in 1962 benoemd werd tot hoogleraar spectrochemische analyse aan de Utrechtse Universiteit, constateerde in zijn memoires: ‘In Nederland waren er analytische scholen in Delft (Van Nieuwenburg), Utrecht (Schoorl) en Amsterdam (Aten). De naoorlogse opbloei van vooral organisch-analytische methoden was vooral een zaak van de industriële researchlaboratoria, die over geld voor instrumenten en voor wetenschappelijke contacten beschikten. Na 1955 begonnen de universitaire laboratoria aan een inhaalrace, Amsterdam (Van Tongeren), Utrecht (Smittenberg) en Eindhoven (Keulemans, Cramers) voorop.’ Maar, voegde hij hier aan toe: ‘Terwijl de maatschappelijke invloed van de analytische chemie groot is, brokkelde in het universitaire bestel de invloed en omvang af [...]’.Ga naar eind24 Deze ontwikkeling ligt echter buiten het in dit boek behandelde tijdsbestek. Dat ook buiten het universitaire milieu de analytische chemie belangrijke stimulansen heeft gekregen, blijkt bijvoorbeeld uit het werk van Johannes Hendrik van der Meulen (1884-1956), die zich geheel door zelfstudie tot een zeer nauwkeurig analyticus had ontwikkeld en eigenaar was van de Amsterdamsche Chemisch-Technische Industrie, een laboratorium voor chemisch-technisch speurwerk. Vanaf 1930 publiceerde hij in het Chemisch Weekblad een reeks ‘Bromo-Jodometrische Onderzoekingen’, die in de analytisch-chemische wereld zeer de aandacht trokken.Ga naar eind25 |
|