De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 2
(1997)–H.A.M. Snelders– Auteursrechtelijk beschermdDe ontwikkeling van chemie en chemische technologie in de eerste helft van de twintigste eeuw
[pagina 149]
| |
VII. BiochemieTot het biochemisch onderzoek in deze eeuw behoort niet alleen de bio-organische chemie, een discipline in het raakvlak van organische chemie en biochemie, die zich vooral bezighoudt met de bestudering van biologische processen op moleculair niveau, maar ook wat in de vorige eeuw fysiologische chemie werd genoemd. Hieronder verstond men dat deel van de scheikunde dat zich bezighoudt met de omzettingen van stoffen in de levende organismen. Vanaf 1835 deed Gerrit Jan Mulder (1802-1880) fysiologisch-chemische onderzoekingen, waarin hij vaststelde dat, wanneer hij weefselextracten van planten en dieren verhitte of aanzuurde zich vezelige neerslagen vormden die uit de elementen koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof waren samengesteld (1838). Deze neerslagen, de proteïnen, zijn de belangrijkste bestanddelen van de levende materie en zonder hen is leven niet mogelijk.Ga naar eind1 Bij de chemicus Mulder stond de organisch-chemische analyse primair. Geleidelijk verschoof de aandacht van de onderzoekers zich naar de organen, waarbij de chemische analyse geen doel meer op zich was, maar een hulpmiddel.Ga naar eind2 De nadruk lag vooral op het fysiologische aspect, waardoor het niet vreemd is dat vooral medici zich bezighielden met fysiologisch-chemische onderzoekingen en dat dat onderzoek in de eerste plaats in de geneeskundige faculteiten van de universiteiten plaats vond. Rond de eeuwwisseling werd in ons land de fysiologische chemie vertegenwoordigd door de medici Hamburger en Pekelharing. Hartog Jacob Hamburger (1859-1924), die in Utrecht scheikunde en geneeskunde had gestudeerd, was sinds 1901 hoogleraar in de fysiologie en histologie aan de Groningse universiteit, waar hij zich vooral bezighield met de toepassing van de toen nieuwe fysische chemie in de geneeskunde. In deze periode verscheen zijn hoofdwerk: Osmotischer Druck und Ionenlehre in den medicinischen Wissenschaften (1902-1904). Cornelis Adrianus Pekelharing (1848-1922) had in Leiden geneeskunde gestudeerd en werd in 1881 in Utrecht hoogleraar in de medische faculteit, eerst voor algemene ziektekunde en ziektekundige ontleedkunde, later (1888) voor histologie en fysiologische scheikunde. Hij was vooral werkzaam op het gebied van de fysiologische scheikunde en hield zich bezig met onderzoekingen over de vertering van eiwitten en de bloedstolling. Op verzoek van de regering vertrok Pekelharing in oktober 1886, vergezeld door de Utrechtse neuroloog Cornelis Winkler (1855-1941) en de militaire arts Christiaan Eykman (1858-1930) naar Nederlands Oost-Indië met de opdracht de oorzaken van de beri-beri na te gaan. Op voorstel van Pekelharing werd in Weltevreden (thans een stadsdeel van Jakarta) een laboratorium voor pathologische anatomie en bacteriologie, het zogenoemde Geneeskundig Laboratorium opgericht, dat onder leiding van Eykman kwam te staan. | |
[pagina 150]
| |
Eykman was van oktober 1883 tot november 1885 als officier van gezondheid in Indië geweest en toen wegens ziekte met verlof naar Nederland teruggekeerd.Ga naar eind3 Op het Geneeskundig Laboratorium in Weltevreden ging hij zich nu bezighouden met onderzoekingen over de etiologie van de beri-beri. Hij deed voedingsproeven met kippen en nam daarbij waar, dat kippen die alleen met gepelde tafelrijst gevoed werden na enige tijd ziekteverschijnselen vertoonden die aan die van beri-beri bij de mens deden denken. De ziekteverschijnselen bleven uit toen Eykman de dieren met ongepelde rijst voedde. Blijkbaar zitten er in de zaadhuid van de rijst en in het bijzonder in het binnenste deel ervan (het ‘zilvervliesje’) stoffen die voor de voeding niet kunnen worden gemist. De onderzoekingen van Eykman en zijn medewerkers, in de eerste plaats de arts Gerrit Grijns (1865-1944) met wie hij van 1893 tot 1895 in Indië samenwerkte, waren uiterst belangrijk. Ze vonden dat ook de beri-beri bij de mens zijn oorzaak vindt in een ontoereikendheid in de voeding. Voor deze ontdekking kreeg Eykman, die in 1898 hoogleraar in de hygiëne, medische politie en gerechtelijke geneeskunde in Utrecht werd, in 1929 de gedeelde Nobelprijs voor fysiologie en geneeskunde, samen met de Brit Frederick Gowland Hopkins, hoogleraar in Cambridge. De voedingsleer en met name de studie van de vitamines, zou een van de belangrijkste pijlers van de Nederlandse biochemie worden. Een probleem was de isolering van de in de rijst voorkomende anti-neuritische stof. Grijns probeerde tevergeefs deze te isoleren (1901) en ook Eykman zelf lukte het niet (1906). Pas in 1926 slaagden B.C.P. Jansen en zijn medewerker W.F. Donath erin de anti-neuritische stof te isoleren: het vitamine B1. Barend Coenraad Petrus Jansen (1884-1962) was chemicus, geen arts.Ga naar eind4 Hij had in Amsterdam en Utrecht scheikunde gestudeerd en was op 10 juli 1912 bij Pieter van Romburgh gepromoveerd op een Bijdrage tot de kennis van het cholzuur. De belangstelling van Jansen ging al vroeg uit naar een loopbaan, waarbij hij zijn kennis van de scheikunde in dienst van de geneeskunde kon stellen. Zijn grootste belangstelling ging uit naar het onderzoek van chemische problemen die in verband staan tot de fysiologie. Jansen was van 1912 tot 1916 assistent op het laboratorium voor fysiologische chemie van de medische faculteit van de Universiteit van Amsterdam en sinds 1913 privaatdocent in de biochemie. Als veel van zijn collega's besloot ook hij zijn carrière in Indië te zoeken. In 1917 vertrok hij als chemicus naar Indiè, waar hij in 1919 hoofd van de farmaceutisch-chemische afdeling van het Geneeskundig Laboratorium te Weltevreden werd. In 1927 werd hij bovendien benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de chemie aan de nieuw opgerichte Geneeskundige Hogeschool in Batavia. In 1928 ging hij terug naar Nederland en was tot zijn emeritaat in 1954 hoogleraar in de fysiologische chemie in Amsterdam. In zijn Indische periode hield Jansen zich bezig met het onderzoek van vitamines. Negen jaar werkte hij aan de isolatie van de onbekende stof die in rijstzemelen moest voorkomen en waarvan Eykman en Grijns de sterke werkzaamheid bij beri-beri bij kippen hadden vastgesteld. Zijn belangrijkste medewerker was Willem Frederik Donath (1889-1957), die farmacie in Utrecht en scheikunde in Zürich had gestudeerd en van 1921 tot 1927 op het Geneeskundig Laboratorium in Weltevreden werkzaam was.Ga naar eind5 In 1926 lukten het Jansen en Donath uit honderden kilogrammen rijstzemelen | |
[pagina 151]
| |
één gram thiamine of, zoals Jansen de stof noemde, aneurine (tegen zenuwafwijkingen) in gekristalliseerde vorm te isoleren. Jansen was niet de enige onderzoeker die zich bezighield met de isolering van het aneurine uit rijstzemelen. In het Chemisch Weekblad van 1925 vinden we korte overzichten van Artherton Seidell van het Hygiënisch Laboratorium van de United States Public Health Service in Washington en van Phoebus Aaron Levene en de na zijn studie in Delft naar Amerika geëmigreerde Bernard Jacob Cornelis van der Hoeven (1899-1972) van het Rockefeller Institute for Medical Research in New York over de isolering van het antineuritische vitamine.Ga naar eind6 Op 20 januari 1926 zonden Jansen en Donath een mededeling aan de redactie van het Chemisch Weekblad met de stand van hun onderzoek over de isolering van deze vitamine.Ga naar eind7 Op 25 september 1926 bood C. Eykman een mededeling van de beide onderzoekers ‘over de isoleering van het antiberiberi-vitamine’ aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen aan.Ga naar eind8 Hiermee waren Jansen en Donath de eersten die er in slaagden een organische natuurstof, het vitamine B1, in gekristalliseerde toestand te verkrijgen. Het vitamineonderzoek werd door Nederlandse onderzoekers met succes voortgezet. De eerste bijdragen tot de scheikunde van vitamine D in ons land stammen uit het einde van de twintiger jaren en waren het resultaat van fotochemisch onderzoek op het laboratorium van Philips in Eindhoven. In 1924 gelukten het de Leidse chemicus Engbert Harm Reerink (1899-1990) en de Utrechtse fysicus Aart van Wijk (1902-1976) het antirachitis werkende vitamine door fotochemische omzetting van ergosterol te isoleren. Uit nauwgezette spectroscopische onderzoekingen werd in 1932 gevonden dat er een provitamine D3 moest zijn. Bij niet te lage temperatuur werd die door een reversibele thermische reactie in vitamine D omgezet.Ga naar eind9 Op 25 april 1936 deelde de directeur van het laboratorium van Philips te Eindhoven, G. Holst, namens Albert Gerhardus Boer (1904-1939, een promovendus van Kögl), E.H. Reerink en A. van Wijk (allen van Philips) en Jan van Niekerk (een in Leiden gepromoveerde arts, verbonden aan het Biologisch Laboratorium van de N.V. Pharmaceutische Producten Maatschappij Philips - van Houten te Leiden) de isolatie van ‘a naturally occuring chicken provitamin-D’ mee.Ga naar eind10 Een aantal jaren later lukten het de Amsterdamse chemicus Jozef Ferdinand Arens (*1914), die in 1941 bij Wibaut was gepromoveerd en in 1948 hoogleraar chemie aan de Technische Hogeschool te Bandoeng zou worden, en de Amsterdamse farmacoloog David Adriaan van Dorp (1915-1995) van het laboratorium van Organon te Oss de synthese van vitamine A (1949).Ga naar eind11 Er zijn meer voorbeelden te geven van de isolering door chemici van een door biologen vastgestelde aanwezigheid van werkzame stoffen. Zo had de militaire apotheker Maurits Greshoff (1862-1909) in 1890 een giftig alkaloïde, het hypaphorine, uit de zaden van Erythrina Hypaphorus Boerl., een schaduwplant in de koffietuinen op Oost-Java, geïsoleerd. Van Romburg had tijdens zijn verblijf in Indië de formule van deze verbinding reeds vastgesteld en wist in 1911 met de Britse scheikundige George Barger de stof te identificeren als het trimethylbetaïne van tryptofaan. De biochemie in het begin van deze eeuw beperkte zich niet tot alleen de universitaire laboratoria. Sinds 1885 bezat de N.V. Gist- en Spiritusfabriek in Delft een researchlaboratorium, dat onder leiding stond van de microbioloog Martinus Willem Beijerinck (1851-1931) en waar enzymologisch onderzoek werd verricht. Beijerinck | |
[pagina 152]
| |
was na zijn studie voor scheikundig technoloog in Delft en biologie in Leiden door de directeur van de Gist- en Spiritusfabriek J.C. van Marken in dienst genomen.Ga naar eind12 Voor hem werd een bacteriologisch laboratorium ingericht. In 1895 werd Beijerinck hoogleraar in de microbiologie op een nieuw ingestelde leerstoel aan de Polytechnische School. Bij het ontbreken van een faculteit biologie, werd de leerstoel ondergebracht in de faculteit chemische technologie. Het onderzoek op de Gist- en Spiritusfabriek werd voortgezet door een leerling van Van 't Hoff, Hendrik Pieter Barendrecht (1871-1942). In dezelfde tijd was Henri ter Meulen (1871-1942) na het behalen van zijn diploma scheikundig ingenieur aan de Polytechnische School enige tijd werkzaam (van 1895-1899) op het laboratorium van de Gist- en Spiritusfabriek. Hij keerde daarna als assistent van Hoogewerff terug naar de Polytechnische School, waar hij vanaf 1900 vooral biochemische onderzoekingen verrichtte. Ter Meulen onderzocht de werking van enzymen op glucosiden (als indicaan en mosterdglucosiden) en de aard van de suikers daarin (1905). De hoofdfiguren van de Nederlandse biochemie in het begin van deze eeuw waren de hoogleraren Hamburger, Pekelharing en Beijerinck, die zich bezighielden met de humane (patho-)fysiologie en microbiologie. Bijdragen van biologen (planten- en dierfysiologen) en van chemici aan de biochemie ontbraken. Wat de laatste categorie wetenschappers betrof, er was aanvankelijk weinig of geen belangstelling onder scheikundigen voor biologische problemen. Hun interesse ging vooral uit naar de nieuwe fysische chemie en naar het onderzoek van substitutiereacties in de organische chemie. De eerste afzonderlijke leerstoelen in de fysiologische chemie in ons land waren dan ook in de medische faculteiten, de eerste in 1888 in Utrecht (Pekelharing). Pas in 1928 volgde de Universiteit van Amsterdam (Jansen), terwijl in Leiden een jaar daarvoor een leerstoel ‘medische chemie’ was ingesteld (Bungenberg de Jong). Tenslotte volgde Groningen in 1938 (Brinkman). Met uitzondering van de medicus Robert Brinkman (1894-1994) waren toen alle bezetters van deze leerstoelen chemici. Toen de medicus Pekelharing in 1918 met emeritaat ging, werd hij opgevolgd door de chemicus Wilhelm Eduard Ringer (1874-1953), een promovendus en assistent van Bakhuis Roozeboom. In de jaren 1907-1908 had Ringer als chemicus aan het Rijksinstituut voor het Onderzoek der Zee, waaraan hij sinds 1903 was verbonden, een onderzoek verricht over de waterstofionenconcentratie van zeewater met behulp van een waterstofelektrode. Pekelharing zag in dat hij deze methode bij het onderzoek van lichaamsvloeistoffen kon toepassen, waar dikwijls van kleine pH-verschillen sprake was. Hij wist Ringer als zijn assistent naar Utrecht te laten komen (1908). Als Utrechts hoogleraar (1918-1944) zette Ringer het onderzoek van Pekelharing over proteolytische enzymen voort. Beïnvloed door het Utrechtse colloïdchemische onderzoek, onderzocht hij de invloed van elektrolyten op enzymen en andere lichaamsbestanddelen.Ga naar eind13 Op zijn beurt werd Ringer opgevolgd door Hendrik Gerrit Koob Westenbrink (1901-1964), eveneens een chemicus die op 5 oktober 1926 bij Jaeger in Groningen gepromoveerd was op een Röntgen-spectrographisch onderzoek van de rhombische en monokliene vitriolen en van hun mengkristallen. Vóór zijn benoeming in Utrecht (1946) was Westenbrink privaatdocent en conservator bij Jansen in Amsterdam. Zijn onderzoek betrof vooral de fysiologische functie van het thiamine en de biosynthese en de afbraak van het thiaminepyrofosfaat, de co-factor voor het pyruvaat-carboxylase-enzym van gist. | |
[pagina 153]
| |
In het interbellum lag de nadruk van het biochemisch onderzoek aan de medische faculteiten behalve op de voedingsleer op de chemische endocrinologie.Ga naar eind14 Het centrum van de activiteiten op dit gebied lag op het Pharmaco-Therapeutische Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam, dat op 1 november 1923 in gebruik was genomen. Hier werkte de Silezische medicus Ernst Lacqueur (1880-1947), voormalig assistent van Hartog Jacob Hamburger in Groningen, waar hij in 1914 een lectoraat in de algemene fysiologie had gekregen. In oktober 1920 was hij benoemd als eerste hoogleraar in de farmacologie in Amsterdam.Ga naar eind15 Zijn doel was het testen van nieuwe stoffen op hun geneeskundige werking, waarvoor hij vooral hormonen koos. Zijn medewerkers waren chemici en farmacologen. Chemici (Elizabeth Dingemanse, 1886-1952 en Károly Gyula David, 1905-1945) hielden zich bezig met de zuivering en identificatie van stoffen met hormoonwerking; farmacologen (Samuel Elzevier de Jongh, 1898-1976, van 1935-1963 hoogleraar farmacologie te Leiden, en János Freud, 1901-1948) onderzochten de fysiologische en de farmacologische werking. Belangrijk was de intensieve samenwerking met de in 1923 opgerichte farmaceutische firma ‘Naamlooze Vennootschap Organon tot bereiding van orgaanpreparaten op wetenschappelijke grondslag’. Oprichters waren Salomon van Zwanenberg (1889-1974; directeur van Zwanenberg's Slachterijen en Fabrieken te Oss), Jacques van Oss (1875-1961; een gepromoveerd wiskundige, vriend en raadgever van Zwanenberg) en Lacqueur, die tevens de eerste raad van bestuur vormden.Ga naar eind16 In 1923 had Lacqueur van de universiteit van Toronto licentie verkregen voor de bereiding van insuline, dat in 1921 door de Canadese onderzoekers Frederik Grant Banting en Charles Herbert Best in pancreasextract was aangetoond. In zijn laboratorium bouwde Lacqueur een klein fabriekje, terwijl Organon de eerste commerciële productie op het vasteland van Europa voor zijn rekening nam. In 1923 werd de medicus De Jongh in dienst genomen voor het biologisch ijken op konijnen en de chemica Dingemanse voor de zuivering van het geproduceerde insuline. Het was het begin van de groei van Organon tot een bedrijf dat zich met succes bezighoudt met het ontdekken en vervaardigen van geneesmiddelen. In 1925 wist Lacqueur uit follikelvocht en uit urine van zwangere vrouwen oestrogeenextract te verkrijgen, dat hij menformon noemde (later oestron genoemd). Tien jaar later, in 1935, verkreeg zijn medewerker David het eerste testosteron uit de testes van stieren en bepaalde de structuur van dit mannelijke hormoon.
Tussen de beide wereldoorlogen ontwikkelde de klassieke fysiologische chemie zich tot de ‘moderne’ biochemie. In de eerste had men zich vooral op de fysiologie van de mens gericht en het onderzoek beperkt tot het niveau van de organen en de studie van reactieprodukten; nu betrok men ook lagere dieren, planten en micro-organismen en uiteindelijk celvrije systemen in het onderzoek. Voor de kennis van grensvlakverschijnselen zijn vooral de onderzoekingen van de Amerikaanse fysico-chemici Irving Langmuir en William Draper Harkins van belang (1917). Al in 1919 schreef Regnerus Tjaarda Alting Mees, in 1916 in Utrecht bij Ernst Cohen gepromoveerd en als chemicus in dienst van het laboratorium van Jurgens’ Oliefabrieken in Zwijndrecht, over de ‘beteekenis van Langmuir's en Harkin's theorie van de oriëntatie der moleculen in oppervlakken van vloeistoffen’.Ga naar eind17 Uit het gedrag van oppervlaktelagen van vetzuren, vetten, e.d. zijn waardevolle conclusies te trekken over de grootte, de vorm | |
[pagina 154]
| |
en het kinetisch gedrag van de moleculen in deze lagen. De Leidse hoogleraar in de kindergeneeskunde Evert Gorter (1881-1954) zag direct in hoe belangrijk de onderzoekingen van Langmuir over de uitbreiding van vetzuren in monomoleculaire lagen zijn voor het begrip levend organisme, omdat daar georiënteerde molecuullagen een zeer grote rol spelen. Na zijn benoeming in Leiden (1923) deed hij naast onderzoekingen op het gebied van de kindergeneeskunde onderzoekingen over monomoleculaire lagen. Er waren al verschillende pogingen gedaan om laagjes lyofiele solen op vloeistoffen te krijgen. Dit lukte Gorter met de Haagse apotheker François Grendel (1897-1969) met eiwitoplossingen. Gorter en Grendel vonden dat een reeks eiwitten (hemoglobine, caseïne, serumproteïne) zich op aangezuurde waterige oplossingen tot dunne lagen uitbreiden. Er wordt een monomoleculaire spreiding verkregen zelfs als van colloïdale waterige oplossingen van eiwitten gebruik werd gemaakt. Hun onderzoekingen gaven het onderzoek op het gebied van de eiwitchemie een geheel nieuwe richting. Op 28 februari 1927 promoveerde Grendel in Utrecht tot doctor in de wisen natuurkunde met het proefschrift Over de spreiding van Vetzuren, Vetten en Eiwitten.Ga naar eind18 Promotor was de farmacoloog Willem Cornelis de Graaff (1877-1944). In het voorwoord schreef Grendel: ‘Hoogeleerde Gorter, al zal Uw bescheidenheid er geen prijs op stellen, toch wil ik U hier danken, dat Gij mij als conservator bij de Kinderkliniek zoo ruimschoots de gelegenheid hebt gegeven dit proefschrift te bewerken’.
Het Nederlandse biochemische onderzoek buiten de medische faculteiten werd vanuit verschillende disciplines verricht: de Utrechtse hoogleraren Hermann Jacques Jordan (1877-1943; van 1919-1943 hoogleraar in de vergelijkende dierfysiologie) en Bouwe Sjollema (1868-1962; van 1925-1938 hoogleraar in de medisch-veterinaire chemie) vanuit de dierkunde en Albert Jan Kluyver (1888-1956; van 1921-1956 als opvolger van Beijerinck hoogleraar in Delft) vanuit de microbiologie. Jordan was bioloog, Sjollema farmaceut, Kluyver chemicus. De laatste had van 1905-1910 chemische technologie in Delft gestudeerd en was op 15 mei 1914 bij Gerrit van Iterson jr. (1878-1972), hoogleraar in de microscopische anatomie te DelftGa naar eind19, gepromoveerd op Biochemische suikerbepalingen.Ga naar eind20 Met een dergelijke achtergrond is het niet vreemd dat hij zijn onderzoek vooral richtte op chemische activiteiten van micro-organismen. Kluyver zocht naar eenheid in de grote verscheidenheid van de levensverrichtingen van de talloze soorten van micro-organismen. Hij veronderstelde dat vrijwel alle biochemische processen gekenmerkt worden door een katalytische overdracht van waterstof. Op 24 april 1924 sprak hij op de Algemene Vergadering van de Nederlandsche Chemische Vereeniging over de ‘eenheid en verscheidenheid in de stofwisseling der microben’Ga naar eind21; in 1926 schreef hij met zijn promovendus Hendrik Jean Louis Donker (1899-1979)Ga naar eind22 over Die Einheit in der Biochemie (1926): in cellen van uiteenlopende aard verlopen de chemische processen volgens een beperkt aantal relatief eenvoudige prototypen.Ga naar eind23 Hij meende dan ook dat uit experimenten met de gemakkelijk hanteerbare micro-organismen gevolgtrekkingen getrokken kunnen worden die een algemene geldigheid voor het levende organisme bezitten. In zijn voordracht uit 1924 wees Kluyver erop dat de gevonden specialisatie onder de micro-organismen er toe heeft geleid dat het ‘streven tot demonstratie dezer verscheidenheid het onderzoek in hooge mate heeft beheerscht’.Ga naar eind24 Maar er heeft zich geleidelijk nog een andere studierichting ontwikkeld ‘die in de verscheidenheid der | |
[pagina 155]
| |
verschijnselen naar de eenheid zocht’. Naar Kluyvers mening zou het onderzoek daarvan onmisbaar zijn om de microbiologie van een in hoofdzaak beschrijvende tak van wetenschap ‘tot een hooger plan op te heffen’, waarbij naar zijn vaste overtuiging ‘slechts nauwe samenwerking tusschen microbiologen en pur-sang chemici in deze vooruitgang kunnen brengen’.Ga naar eind25 In 1929 hield Kluyver een drietal voordrachten over ‘de grondslagen der biochemie’, welke georganiseerd waren door de secties voor biologie en natuurkunde van het Genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde in samenwerking met de Natuurphilosophische Faculteit der Amsterdamsche Studenten. De voordrachten werden uitgesproken in de collegezaal van het scheikundig laboratorium voor vijfentwintig genootschapsleden en meer dan honderd studenten. Twee jaar later, in 1931, publiceerde Kluyver zijn invloedrijke boek The chemical activities of micro-organisms.
Dat het biochemisch onderzoek vanuit verschillende disciplines werd verricht, blijkt ook uit de achtergrond van de oprichters van de ‘Nederlandsche Vereeniging voor Biochemie’ op 15 oktober 1927 in Leiden. Het was een divers gezelschap. Allereerst drie microbiologen met een chemische opleiding: de Delftse hoogleraar Albert Jan Kluyver; de privaatdocent aan het laboratorium voor de gezondheidsleer van de Universiteit van Amsterdam en latere hoogleraar in de microbiologie (1936) aan de Landbouwhogeschool in Wageningen Jan Smit (1885-1957)Ga naar eind26 en de Wageningse hoogleraar Nicolaas Louis Söhngen (1878-1934). Evenals de meeste niet-medische microbiologen in ons land uit de eerste decennia van deze eeuw, hadden ook Smit en Söhngen hun opleiding tot microbioloog bij Beijerinck in Delft gekregen. Voorts een drietal medici: Evert Gorter, Albert Abraham Hijmans van den Bergh (1869-1943), hoogleraar inwendige geneeskunde in Utrecht en Nathaniel Waterman (1883-1961), bioloog aan het Nederlands Kanker Instituut. Dan vinden we de colloïdchemicus Hendrik Gerard Bungenberg de Jong (1893-1977), de fysiologisch-chemicus Ringer, de dierfysioloog Jordan, de medisch-veterinair chemicus Bouwe Sjollema en de plantenfysioloog en farmacognost Theodorus Weevers (1875-1952), hoogleraar in Amsterdam. Een organisch-chemicus ontbrak! Chemici waren trouwens toch niet erg enthousiast over de oprichting van een biochemische vereniging. Een aantal op de oprichtingsvergadering aanwezige chemici vond dat er geen afzonderlijke vereniging moest worden opgericht, maar dat een sectie van de Nederlandsche Chemische Vereeniging voldoende was. Het probleem waren de rechten van niet-leden van de chemische vereniging in een dergelijke sectie. De NCV was bereid zijn huishoudelijk reglement zodanig aan te passen dat ook niet-chemische leden volwaardige leden van de sectie konden zijn zonder lid van de vereniging te worden. Uiteindelijk kwam er toch een zelfstandige biochemische vereniging met als eerste bestuur Sjollema (voorzitter), Brinkman (secretaris-penningmeester), Jordan en Kluyver, terwijl Verkade als gedelegeerde van het bestuur van de NCV werd benoemd. In zijn rede bij de opening van de eerste wetenschappelijke vergadering van de Nederlandsche Vereeniging voor Biochemie op 4 februari 1928 wees Sjollema, die ervan overtuigd was dat de natuurwetenschap in staat is ‘het leven’ te verklaren, op de gunstige wisselwerking tussen de chemisch en de biologisch opgeleide biochemici. ‘Men vergete [...] niet dat de zuiver chemisch gevormden in 't algemeen niet gemakkelijk het biologisch denken zich geheel eigen maken; omgekeerd is van den bioloog niet te ver- | |
[pagina 156]
| |
wachten, dat hij de chemische zijde der vraagstukken altijd scherp en juist zal zien’.Ga naar eind27
Het bovenstaande wekt de suggestie dat er in het interbellum geen belangstelling van de kant van organisch-chemici was voor biochemische vraagstukken. Maar in Utrecht hielden - zoals we in het vorige hoofdstuk zagen - Leopold Ruzicka en diens opvolger Fritz Kögl zich bezig met de chemie van natuurstoffen. Het onderzoek van Kögl bevond zich op het grensvlak van scheikunde en biologie. Vanaf het begin van de jaren vijftig doceerde hij ook de biochemie. In Rotterdam en Delft verrichtte Pieter Eduard Verkade vanaf 1916 syntheses van triglyceriden en fosfolipiden en bestudeerde tussen 1930 en 1938 met de Rotterdamse internist Mozes Elzas de omzetting van deze verbindingen, hetgeen leidde tot de ontdekking van de ω-oxidatie. Maar in het algemeen bleef tot na de Tweede Wereldoorlog het biochemisch onderzoek aan de universiteiten in hoofdzaak beperkt tot de medische faculteiten. Pas in 1953 werden de eerste hoogleraren in de biochemie aan de faculteiten voor wis- en natuurkunde benoemd: Wouter Berends (*1914) in 1953 in Delft, Haaye Veldstra (1907-1997) in hetzelfde jaar in Leiden, Max Gruber (1921-1990) in 1956 in Groningen en Laurentius Lambertus Marie van Deenen (1928-1994) in 1961 in Utrecht. Op Gruber, die bij Westenbrink was gepromoveerd, na waren het allemaal leerlingen van Kögl.Ga naar eind28 In Delft werd André Gerard van Veen (1903-1986), die in 1928 bij Ruzicka in Utrecht was gepromoveerd op een Bijdrage tot de kennis van de monocyclische sesquiterpenen, in 1948 hoogleraar in de theoretische en de toegepaste biochemie. Van Veen was eind 1929 als natuurwetenschappelijk technisch ambtenaar naar Indië gegaan om de vacature van B.C.P. Jansen op de chemische afdeling van het Geneeskundig Laboratorium te Batavia te vervullen. In 1941 werd hij benoemd tot hoogleraar in de organische chemie aan de Geneeskundige Hogeschool te Batavia en wat later ook aan de Landbouwkundige Faculteit. De Utrechtse hoogleraar Laurens van Deenen, de laatste promovendus van Kögl (1971), was een van de grondleggers van het moderne membraan- en lipide-onderzoek. |
|