De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 1
(1993)–H.A.M. Snelders– Auteursrechtelijk beschermdVan alchemie tot chemie en chemische industrie rond 1900
[pagina 159]
| |
VIII. De chemische industrie in de negentiende eeuwInleidingOver de chemische industrie in ons land in de negentiende eeuw is tot nog toe betrekkelijk weinig systematisch onderzoek gedaan.Ga naar eind1. De wetenschapshistoricus Johannes MacLean (1923-1982) heeft hiertoe een aantal archieven ontsloten en recent is een belangrijke aanzet tot de geschiedschrijving van de chemische industrie in ons land gegeven door Ernst van Homburg.Ga naar eind2. In het begin van de negentiende eeuw was de chemische industrie in Nederland van vrij geringe betekenis. Er waren blauwselfabrieken, loodwitfabrieken, loodwitmolens, zwavel- en salpeterraffinaderijen, vermiljoenstokerijen en buskruitfabrieken. Het waren kleine fabrieken, gedreven door apothekers die zich speciaal toelegden op de fabricage van chemische produkten. Theodorus Petrus Schonk (1736-1812) en diens opvolger Anthoni d'Ailly (1766-1825) zijn hiervan goede voorbeelden.Ga naar eind3. Schonk vestigde in 1756 een apotheek in Amsterdam. In 1776 verplaatste hij die naar de Schans aan het Karthuizer Bolwerk, ten westen van de Zaagmolenpoort, waar in de tuin van zijn woning een chemische werkplaats met een gemetseld fornuis en een stookplaats werd opgetrokken. Hier bereidde hij in het groot zijn chemicaliën. Zijn leerling d'Ailly, die in 1790 apothekersexamen had gedaan, volgde hem in 1799 op. In ons land ontstonden tal van dergelijke plaatselijke groothandelaren, die uiteindelijk tegen het einde van de vorige eeuw door fusie in Brocades en Stheeman en d'Ailly en Zonen werden opgenomen. In de eerste helft van de negentiende eeuw waren landbouw en handel veel belangrijker dan de chemische nijverheid.Ga naar eind4. Het waren vooral landbouwprodukten die een onmisbare grondstof vormden voor de chemische industrie: meekrap voor de kleurstofindustrie; oliën en vetten voor de zeepfabricage, kaarsen en later margarine en afval van de slachterijen voor beenderenmeel (kunstmeststof) en beenderenzwart (suikerraffinage). Nog in 1842 klaagde de Leidse hoogleraar in de chemische technologie Anthony Hendrik van der Boon Mesch, dat men in ons land geen oog had voor de buitenlandse vorderingen van de natuurwetenschappen op de chemische industrie.Ga naar eind5. Weliswaar werd hier al lang vermiljoen, sublimaat, menie, loodwit, amberzout, fijne oliën, zuren enz. vervaardigd en waren de meeste fabrieken in Amsterdam en Rotterdam gevestigdGa naar eind6., maar de fabrikanten begrepen niets van de grondbeginselen van de scheikunde. Dit was overigens al een halve eeuw daarvoor geconstateerd. In 1791 had de Groningse hoogleraar Petrus Driessen zijn Natuur- en scheikundige waarnemingen over eenige gewigtige onderwerpen der geneeskunde en oeconomie in ons vaderland, ingerigt ter bevordering en uitbreiding van landbouw, | |
[pagina 160]
| |
konsten en fabrijken, en ter meerdere bloei der artzenijmengkunde uitgegeven. ‘Zyne lofwaardige pogingen om dus de Scheikunde van algemener nut te doen zyn, in ons Vaderland, verdienen zekerlyk alle aanmoediging’, aldus de anonieme recensent in de Algemeene Konst- en Letter-Bode. Maar, vervolgt hij: ‘Wij twyffelen intusschen, of de voorslagen van den Hoogleeraar wel zo dra enigen ingang by onze Fabrikanten zullen vinden. Immers het grootste gedeelte van dezulken die enige Chemische producten in ons land bereiden, verstaat niet alleen niets van de grondbeginzelen der Scheikunde, en werkt slegts geheel werktuigelijk naar de Voorschriften harer voorgangeren, maar is ook, even als de Landlieden, geheel vreemd van het invoeren van enige nieuwigheid, of van het volmaken harer Fabrieken, door zich met enigen Scheikundigen daar over te onderhouden, of by deze enig licht te zoeken. De meesten houden zelfs hunne bereidingen zeer geheim, zo wel om het algemeen belang aan hun eigen voordeel op te offeren, als om des te veiliger de schadelyke vervalschingen hunner Fabriek-waren te kunnen in 't werk stellen’.Ga naar eind7. De fabrikanten bleven voorlopig gebruik maken van oude praktische methoden die ze zelf van hun voorgangers hadden overgenomen. Nieuwe methoden werden niet geïntroduceerd. Dat men op de hoogte had kunnen zijn van de stand van de chemische industrie, blijkt uit de opdracht die koning Lodewijk Napoleon aan de Utrechtse hoogleraar Nicolaas Cornelis de Fremery gaf om het boek van de Franse chemicus Jean Antoine Chaptal, Chimie appliquée aux arts (1807), in het Nederlands te vertalen. In 1808 konden onze landgenoten beschikken over de Grondbeginselen der scheikunde op de kunsten toegepast. Een opleiding tot scheikundig technoloog zou er in ons land voorlopig niet zijn. Daarvoor moeten we wachten tot de oprichting van de Polytechnische School in Delft in 1864 met Antoine Corneille Oudemans jr als hoogleraar in de scheikunde en Lodewijk Carel Levoir (1832-1908) als leraar scheikunde en scheikundige technologie.Ga naar eind8. Wel werd er vanaf 1815 aan de universiteiten scheikundige technologie onderwezen. De regering zag blijkbaar in dat boeren en fabrikanten beter geïnformeerd moesten worden over de vorderingen van de praktische toepassingen van de scheikunde.Ga naar eind9. In Maastricht werden tussen 1838 en 1843 openbare lessen in de toegepaste scheikunde gegeven door Pieter Leonard Rijke (1812-1899), die sedert 1835 hoogleraar natuurkunde was aan het Koninklijk Athenaeum. De colleges werden gevolgd door studenten van het Athenaeum, officieren van gezondheid en fabrikanten.Ga naar eind10. Veel succes had dit allemaal niet. Voorlopig bleven de fabrikanten apothekers. In 1815 richtte de koopman Reijer Hendrik van Someren (1787-1851) in Rotterdam een fabriek van verfstoffen op waar aanvankelijk alleen lakmoes werd vervaardigd.Ga naar eind11. In 1818 verplaatste hij zijn fabriek naar Kralingen. Vanaf 1820 werd daar ook Berlijns blauw vervaardigd en verder mineraalblauw en blauwsel (1822), chromaatgeel en chromaatgroen (1833), loodwit (1843) en ijzerverf (1844). Loodwit (basisch loodcarbonaat) werd al sinds de achttiende eeuw volgens de zogenoemde ‘Oud-Hollandsche methode’ gemaakt, waarbij omzetting van lood boven azijn in stenen potten plaatsvond waaromheen paardemest was aangebracht.Ga naar eind12. Van Someren had echter geen universitaire opleiding genoten. De technologie van de vervaardiging van het Berlijnse blauw had hij in Duitse fabrieken leren kennen. Interessant is dat op verzoek van een loodwitfabrikant de Utrechtse apotheker Cornelis Marinus van | |
[pagina 161]
| |
Dijk (1797-1867) in 1829 een Verhandeling over het loodwit schreef, waarin hij alles wat hij over de loodwitbereiding te weten kon komen behandelde. Pas na ongeveer 1870 speelden Delftse technologen en scheikundigen die in Duitsland waren opgeleid een steeds belangrijker rol in de Nederlandse chemische industrie. In 1835 had G.T. Ketjen in Amsterdam een zwavelzuurfabriek opgericht, in 1838 W.A. Scholten in Loenen een aardappelmeelfabriek en in 1858 werd in Gouda een stearinekaarsenfabriek gevestigd, maar pas de periode 1870-1890 laat een grote activiteit zien in de ontwikkeling van de chemische industrie in ons land: de stichting van een sodafabriek in Utrecht (1868), een gistfabriek in Delft (1869), een margarinefabriek in Oss (1871) en een fabriek voor de fabricage van fosfaatmeststoffen in Capelle aan de IJsel (1878). Ze werden spoedig gevolgd door de Amsterdamse Chininefabriek (1885), de Delftse Lijm- en Gelatinefabriek (1885), Heinekens Brouwerijen (1886) en vele anderen. Volgens het Scheikundig Jaarboekje bezat ons land in 1899: 31 beetwortelsuikerfabrieken, negen fabrieken van chemische en farmaceutische preparaten, vier glucosefabrieken, twee koolteerfabrieken, vijf kunstmeststoffenfabrieken, een rietsuikerfabriek (in Nederlandsch-Indië), een schietkatoen- en nitroglycerinefabriek, twee sodafabrieken, vier suikerraffinaderijen en twee zwavelzuurfabrieken.Ga naar eind13. Niet opgenomen waren zoutziederijen, alcoholfabrieken en gasfabrieken die ammoniumsulfaat, geelbloedloogzout, enz. fabriceerden. | |
ZwavelzuurbereidingEen van de belangrijkste grondstoffen voor de chemische industrie, het zwavelzuur, werd vóór 1830 (toen Nederland en België één geheel vormden) alleen in Brussel en Gent vervaardigd.Ga naar eind14. Na de opstand van 1830 verplaatsten vele Belgische textielfabrikanten hun fabrieken naar het Noorden, vooral omdat zij hun markten in de Nederlandse koloniën wilden behouden. De vraag naar zwavelzuur voor de katoendrukkerijen, ververijen en spinnerijen, nam daardoor sterk toe. In 1833 richtte de ‘vitrioolstoker’ Willem Spindel in Amsterdam een zwavelzuurfabriek op. Hij overleed al in november 1835, hetgeen het einde van de fabriek betekende. In 1835 richtte in Utrecht de verfstoffenfabrikant Arnoldus Willem de Visser (1792-1837) een zwavelzuurfabriek op. Visser fabriceerde al beenderzwart en verfstoffen (1833) en salmiak, ammoniumcarbonaat en ammoniak (1834). Ook door zijn vroege overlijden, stopte de zwavelzuurfabricage. Meer succes had Gerhard Tieleman Ketjen (1792-1865), handelaar in drogerijen en verfwaren, die op 1 april 1835 met de notaris Bruno Tideman (1803-1881) en Jacobus Louis Jarman (1810-1875), die de fabriek zou leiden, een zwavelzuurfabriek in Amsterdam oprichtte. Met een personeelsbezetting van een meesterknecht en zes arbeiders, werd ongeveer 1200 pond 66o Baumé zwavelzuur per dag bereid. In stenen ovens werd zwavel en salpeter verbrand en de verbrandingsprodukten in loden kamers, die water en waterdamp bevatten, geleid. Het verdunde zuur werd in loden uitdamppannen tot 60o Baumé (78%) en vervolgens in platina destilleerketels tot 66o Baumé (96-98%) geconcentreerd. Behalve zwavelzuur werd ook salpeterzuur en zoutzuur gefabriceerd. Op 6 september 1835 kreeg de firma Ketjen, Jarman en Tideman een vijftienjarig | |
[pagina 162]
| |
octrooi op de ‘invoering van zekere wijzigingen of verbeteringen in de toestellen om zwavelzuur te vervaardigen’.Ga naar eind15. In plaats van een mengsel van zwavel en salpeter te verhitten, werd afzonderlijk gemaakt salpeterzuur pas in de tweede kamer aan het mengsel van zwaveldioxyde, lucht en waterdamp toegevoegd. Tevens werd het grootste deel van het benodigde water als stoom in de kamers geblazen. De opbrengst aan zwavelzuur werd zo 20% hoger.Ga naar eind16. In 1863 werd in Uithoorn door Nicolaas Mouthaan (1821-1880), een leerling van Gerrit Jan Mulder, de Chemische Fabriek opgericht. Behalve zwavelzuur (volgens het loden-kamerproces) werd daar ook aluin, soda, bloedloogzout, Berlijns blauw, ijzersulfaat, chloorkalk en ammoniak vervaardigd. In 1891 werd de fabriek overgenomen door Ketjen. De fabriek van Ketjen bevond zich op een terrein aan de Schans in Amsterdam. De uitdamppannen raakten echter herhaaldelijk lek en er liep zwavelzuur in de rookkanalen. De grote overlast die dit veroorzaakte - grote wolken zwavelzuur verspreiden zich over het Leidseplein en omgeving - noopte in 1880 de fabriek te verplaatsen naar de Overtoom. Door buitenlandse concurrentie gedwongen, werd het zwavelzuur nu gedeeltelijk volgens het contactproces vervaardigd. In 1900 werd de fabriek nogmaals verplaatst, nu naar een terrein in Amsterdam-Noord. Deze fabriek werd geheel volgens het contactproces ingericht. Zwavelzuur was de spil van de toenmalige chemische industrie. Vooral de ontwikkeling van de kunstmeststoffenindustrie joeg de vraag naar zwavelzuur met sprongen omhoog. Het zuur werd bovendien gebruikt in de garancinefabrieken, bij de fabricage van stearinekaarsen en in de sodafabrieken. | |
KleurstoffenOm de rode kleurstof uit de meekrapwortel te isoleren, werd de poedervormige meekrap in verdund zwavelzuur verwarmd en het residu gewassen, geperst en gedroogd en weer tot poeder gemalen. In 1826 hadden de Franse apothekers Pierre Jean Robiquet (1780-1840) en Jean Jacques Colin (1784-1865) het alizarine uit de meekrap afgescheiden en geïsoleerd. In ons land werd de meekrap verbouwd in Zeeland, Zuid-Holland en West-Brabant.Ga naar eind17. De bereiding van de verschillende soorten poeders uit de meekrapwortel vond in ons land reeds vanaf de middeleeuwen plaats in een zogenoemde meestoof. In het begin van de negentiende eeuw wist men in Frankrijk een bereidingswijze te ontwikkelen waarmee een sterker kleurend meekrappreparaat verkregen kon worden, het ‘garancine’ (la garancine = meekrap), dat ongeveer een 3 tot 3 ½ maal sterker kleurende werking bezat dan het gewone meekrappoeder. Door veranderingen op de afzetmarkt, versnelde mechanisering en de opkomst van massaproduktie, kreeg rond 1840 het in grote hoeveelheden in een homogene kwaliteit geproduceerde Franse garancine steeds meer de voorkeur boven het Nederlandse produkt. Met actieve steun van de regering werd in ons land de garancinecultuur bevorderd. In 1846 en 1847 werden in Rotterdam en Zierikzee garancinefabrieken opgericht. Tot 1854 nam dit aantal toe tot elf. De benodigde chemische kennis werd geleverd door Franse ingenieurs, Nederlandse apothekers en in het buitenland als scheikundige opgeleide | |
[pagina 163]
| |
landgenoten. Met de snelle toename van het aantal garancinefabrieken nam de vraag naar zwavelzuur sterk toe. In 1853 richtte daarom de firma Wolvekamp & De Bruyn in Rotterdam een zwavelzuurfabriek op. Garancinefabrieken waren de eerste wat grotere scheikundige bedrijven in ons land. Deze tak van scheikundige nijverheid was in het derde kwart van de vorige eeuw een van de belangrijkste sectoren van de chemische industrie. Omdat de garancinefabrieken een belangrijke afnemer van zwavelzuur waren, gaven ze tevens een sterke impuls aan de chemische industrie als geheel. In 1858-1860 werden nog een zestal garancinefabrieken opgericht en omstreeks 1865 nog een drietal. Het keerpunt kwam toen in 1868 op het laboratorium van Adolf von Baeyer (1835-1917) in Berlijn diens assistent Carl Graebe (1841-1927) met de student Carl Theodor Liebermann (1842-1914) alizarine synthetisch wisten te bereiden uit anthraceen. Vanaf 1871 kwam het synthetische alizarine op de markt en verdrong in korte tijd het natuurlijke produkt uit de meekrap. Door deze concurrentie staakten de garancinefabrieken in ons land binnen enkele jaren de produktie. Na 1878 was de periode van de succesvolle garancine-industrie in ons land voorbij. Hoewel ons land altijd groot belang heeft gehad in natuurlijke kleurstoffen (de alizarine uit de meekrap was in de tweede helft van de vorige eeuw een belangrijke kleurstof voor de Turks-rood ververijenGa naar eind18.), leidde dat niet tot een kleurstoffenindustrie van enige betekenis. De poging in Utrecht in 1866 om uit koolteer van de gasfabrieken synthetische anilinekleurstoffen te vervaardigden, had geen succes, evenmin als de fabricage van azokleurstoffen die in 1888 in Amersfoort ter hand werd genomen. Alleen de N.V. Nederlandsche Verf- en Chemicaliënfabriek te Delft uit 1897, die het bereiden van indigo-, aniline- en andere verfstoffen tot doel had, was tot de zestiger jaren van onze eeuw de enige redelijk succesvolle kleurstoffenfabriek in ons land. Omstreeks 1870 werd in ons land de fabricage van verschillende andere organische pigmenten ter hand genomen (chroomverfstoffen en ferrocyanideverfstoffen). Kort voor 1900 begon de Maastrichtse Zinkwitmaatschappij met de produktie van zinkwit en lithopoon. | |
LichtgasfabricageNadat Jan Pieter Minckelers (1748-1824) uit Maastricht als hoogleraar in Leuven succesvolle proeven had gedaan om door droge destillatie van magere steenkolen op goedkope wijze een gas te bereiden dat geschikt was voor het vullen van luchtballons (1783), maakte hij snel gebruik van de brandbaarheid van dit gas, dat vier maal zo licht was als lucht, voor de verlichting van zijn collegezaal, hoewel hij dit vanaf 1785 slechts éénmaal per jaar deed!Ga naar eind19. In 1809 bereidde de hervormde predikant te Akersloot (bij Alkmaar) Bernardus Koning (1778-1828) eveneens lichtgas uit steenkolen. In 1816 maakte hij een proefinstallatie waarmee hij de tuin en zaal van de Diakonie van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis aan de Amstel in Amsterdam verlichtte in aanwezigheid van leden van de Eerste Klasse van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen. Koning bereidde een mengsel van steenkolengas en watergas door voortdurend leiden van stoom over de gloeiende steenkolen. Hiermee was de op- | |
[pagina 164]
| |
brengst hoger en de zuivering van het gas door kalkwater niet nodig.Ga naar eind20. Koning hield zich met de bereiding van steenkolengas bezig omdat hij het wilde toepassen voor het drijven van een door hem uitgevonden ‘hydrophore’ (gasmotor), waartoe hij in 1815 waterstof had gebruikt. In een Noodig berigt voor den Nederlander, wegens eene nieuwe verbeterde wijze van kunstverlichting, door middel van vlamvatbaar gas uit steenkolen (mei 1816), wees Koning erop dat de nevenprodukten van de steenkolengasverlichting zeer waardevol zijn. Cokes is een uitstekende brandstof voor ijzergieterijen, glasblazerijen, kalkbranderijen en steenbakkerijen. Steenkolenteer doodt de paalworm, waardoor het kostbare verkoperen van schepen niet meer nodig is. En uit ammoniakwater is salmiak te bereiden. In Londen werd al in 1814 steenkolengas als straatverlichting gebruikt. In ons land was Amsterdam de eerste stad waar gasverlichting werd toegepast.Ga naar eind21. In 1824 werd een oliegasfabriek opgericht ten behoeve van de verlichting van de stadsschouwburg. Tot 1834 gebruikte men in Amsterdam alleen raapoliegas, daarna ook steenkolengas. Rotterdam kreeg in 1825 zijn eerste steenkolengasfabriek. De oudste gemeentelijke gasfabriek stamt uit 1854 en stond in Leiden. In 1881 waren er al 31 gemeentelijke gasfabrieken. De bijprodukten van de gasfabrieken (gaswater, cokes en teer) leidden omstreeks het midden van de vorige eeuw tot een netwerk van chemische industrieën. Het gaswater bevat ammoniak dat voor de fabricage van de stikstofkunstmeststof ammoniumsulfaat werd gebruikt. In 1852 werd in Amsterdam een ammoniakfabriek opgericht die gaswater van een groot aantal gasfabrieken verzamelde, concentreerde en als ‘ammonia-liquida’ in de handel bracht. Vanaf 1853 maakte de firma Van der Elst & Matthes te Nieuwer-Amstel daaruit ammoniumsulfaat. Teer werd verwerkt in teerdestilleerderijen (Utrecht, 1858; Amsterdam, 1860) en leverde ondermeer benzeen en anthraceen dat verkocht werd aan de Duitse kleurstofindustrie. | |
KunstmeststoffenZwavelzuur was ook nodig voor de bereiding van kunstmeststoffen. Aanvankelijk werd chilisalpeter als aanvulling op de natuurlijke mest gebruikt, evenals het guano dat met zwavelzuur in een oplosbare meststof werd omgezet.Ga naar eind22. Een van de oudste fosfaatkunstmeststoffen was beenderenmeel. Uit beenderen, een afvalprodukt van de veeteelt, werd bovendien beenzwart (voor de raffinage van rietsuiker en na 1860 bietsuiker) en lijm verkregen. Uit 1859 stamde de meekrap- en garancinefabriek van Maurits Salomonson aan het Kralingse Veer (gemeente Capelle aan de IJssel). In deze grootste garancinefabriek van ons land werkten in 1865 60 arbeiders in de garancine-afdeling en 14 in de meekrapafdeling. Tussen 1876 en 1878 moest Salomonson de garancineproductie wegens de toenemende concurrentie geleidelijk staken en hij schakelde toen over op de produktie van superfosfaat. Hiermee werd hij de eerste superfosfaatproducent in ons land, veertig jaar nadat men in Engeland met de produktie ervan was begonnen.Ga naar eind23. In 1876 gaf het bedrijf werk aan honderd arbeiders. In 1878 kreeg men toestemming om fosfaten en guano's te verwerken. Zeventien jaar later werd de firma | |
[pagina 165]
| |
omgezet in de Centrale Guano Werken. Voor de eigen behoefte aan zwavelzuur werd in 1904 een zwavelzuurfabriek gebouwd. Dat hadden al in 1892 de firma Coenen en Schoenemakers in Uden (in 1882 gesticht) en in 1898 de Internationale Guano- en Superphosphaatwerken in Zwijndrecht (uit 1895) gedaan. | |
KaarsenfabricageZwavelzuur vond ook toepassing voor de verzeping van dierlijke vetten tot stearinezuur voor de fabricage van stearinekaarsen.Ga naar eind24. In 1853 werd de Goudse kaarsenfabriek opgericht, spoedig gevolgd door kaarsenfabrieken in Amsterdam (1857 en 1864), Rotterdam (1864) en Schiedam (1870). Rondom de kaarsenfabrieken ontstonden snel talrijke kleinere bedrijven: glycerinefabrieken en vetraffinagebedrijven die weer toeleveringsbedrijven werden van de zeepindustrie en na 1871 van de margarine-industrie. Na de ‘uitvinding’ van de margarine door de Franse scheikundige Hippolyte Mège-Mouriès in 1869, richtte in 1871 de botergroothandelaar Antoon Jurgens (1805-1888) en vier jaar later ook zijn collega Simon van den Bergh (1820-1907), beiden in Oss, een margarinefabriek op.Ga naar eind25. | |
SodabereidingZwavelzuur was ook nodig voor de in de tweede helft van de vorige eeuw opgerichte sodafabrieken.Ga naar eind26. In 1827 begon de Kralingse verfstoffenfabriek van Van Someren met de bereiding van soda volgens het Leblancproces, waarvoor vrijstelling van accijnsen op de invoer van de grondstof keukenzout verleend was, maar pas in 1864 werden nieuwe sodafabrieken in Nieuwer-Amstel, Uithoorn en Utrecht gebouwd of voorbereid. De firma G.W. Smits en A.J. de Wolff in Utrecht vervaardigde de soda eveneens volgens het Leblancproces. Het bijproduct zoutzuur werd gedeeltelijk gebruikt voor de bereiding van chloorkalk. Eind 1864 bedroeg de produktie van kristalsoda en gecalcineerde soda 5000 kilogram per etmaal. In 1865 werkten er in de fabriek 54 arbeiders. Het jaar erop werd behalve soda ook zwavelzuur, salpeterzuur en ijzersulfaat vervaardigd. Maar door de slechte internationale concurrentiepositie - ons land hief geen invoerrechten op de soda-importen, hetgeen België en Duitsland wel deden - verliep de sodaproductie al in 1875. Ook de Amsterdamse Sodafabriek, met ongeveer 80 arbeiders, en de Koninklijke Chemische Fabriek in Uithoorn moesten de produktie van soda omstreeks 1871 stoppen. Na 1882 werden nieuwe sodafabrieken in Rotterdam, Schiedam, Haarlem en Amsterdam opgericht, die watervrije soda invoerden, in water oplosten en als waterhoudende kristalsoda uitkristalliseerden en op de markt brachten. | |
Chemische laboratoriaOpvallend is, dat in tegenstelling tot het buitenland er in ons land in de negentiende eeuw lang een kloof bestond tussen wetenschap en praktijk, tussen de wetenschappe- | |
[pagina 166]
| |
lijke beoefening van de scheikunde aan universiteit en hogeschool en de toepassing ervan in de industrie. Toen tegen het eind van de vorige eeuw de chemische industrie in ons land sterk begon op te komen, kwam er ook vraag naar chemici voor de aan die fabrieken verbonden chemische laboratoria.Ga naar eind27. Het aantal chemische studenten was na de oprichting van de hogere burgerscholen in 1863 snel toegenomen, waardoor de vraag naar leraren voor het middelbaar onderwijs snel toenam. Tegelijkertijd zien we dat chemische studenten meer en meer hun emplooi gingen zoeken buiten het onderwijs. De chemische industrie, en daarmee de mogelijkheid om researchchemicus te worden, stond nog in de kinderschoenen. Met de oprichting van een aantal chemische industrieën in de periode 1870-1890 veranderde dat wel, maar emplooi was er in het begin nog weinig. Een van Van 't Hoffs vroegste promovendi Leonhard Conrad Schwab vertrok daarom in 1883 naar Duitsland als chemicus van de Actiengesellschaft Deutsche Solvay-Werke in Bernburg. Tegen het einde van de negentiende eeuw stichtte een aantal van Van 't Hoffs promovendi particuliere chemische laboratoria, met name in Amsterdam en Rotterdam. In een gesprek met zijn promotor Van 't Hoff vertelde deze aan Gerrit Hondius Boldingh jr. dat Nederlandse jongelieden zich voornamelijk in het buitenland lieten opleiden tot scheikundige voor de suikerindustrie. Hondius Boldingh vatte toen het plan op een laboratorium voor scheikundig onderzoek te stichten. Een medepromovendus Jochem Kornelis van der Heide had in dezelfde tijd het plan opgevat na zijn studie een laboratorium voor scheikundig onderzoek te vestigen. De twee chemici richtten op 1 mei 1893 het ‘Scheikundig Laboratorium Boldingh en Van der Heide’ op, dat gevestigd werd aan de Prinsengracht in Amsterdam. Hier werd jongelieden gelegenheid geboden om zich praktisch in de scheikunde te bekwamen. Het eerste jaar hadden zij vijf leerlingen, die grotendeels door Van 't Hoff waren aangebracht. De toevloed werd spoedig zo groot dat men nieuwe lokalen aan de Herengracht moest betrekken en docenten moest aantrekken. Het laboratorium werd de kiem van de in 1894 opgerichte ‘School voor de suikerindustrie’. Een derde leerling van Van 't Hoff, Willem Frederik Proost, participeerde spoedig in het initiatief. De samenwerking leidde onder andere tot de stichting van een melksuikerfabriek in Uithoorn (1897) en de oprichting van de N.V. Algemene Norit Maatschappij in Amsterdam (1908). In 1897 gaf het ‘Scheikundig laboratorium Boldingh en van der Heide’ ook een cursus voor gasfabrikage.Ga naar eind28. Het Amsterdamse laboratorium had als eerste doel het opleiden van scheikundigen die niet aan een universiteit, de Delftse Polytechnische School of in het buitenland wilden studeren. Ook Rotterdam bezat daartoe een mogelijkheid. Johannes Cornelis Vriens, na zijn promotie bij Van 't Hoff leraar aan de hogere burgerschool in Nijmegen, kwam na tien jaar terug in zijn geboortestad Rotterdam. Hier werd hij directeur van een ‘Chemisch Instituut’ aan de Oostzeedijk, een ‘Laboratorium voor Scheikundig, Microscopisch en Bacteriologisch Onderzoek. Onderwijs-Inrichting ten dienste van Handel en Industrie. Suiker- en Gistcursus’, zoals een advertentie in het Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hygiène vermeldt.Ga naar eind29. In 1900 ging Vriens met de technoloog J.J. Pennink een vennootschap aan tot voortzetting van de bestaande firma's ‘Schalkwijk en Pennink’ en ‘Chemisch Instituut van Dr. J.G.C. Vriens’. De nieuwe firmanaam werd ‘Pennink (voorheen Schalkwijk en Pennink) en Dr. Vriens’.Ga naar eind30. Maar reeds met ingang van 9 november | |
[pagina 167]
| |
1901 werd de vennootschap weer ontbonden.Ga naar eind31. Het ‘Chemisch Instituut’ bleef bestaanGa naar eind32., maar Vriens werd spoedig leraar in Rotterdam en vertrok daarna als scheikundige van de plantentuin naar Buitenzorg.Ga naar eind33. Direkteur van het Rotterdamse ‘Chemisch Instituut’ werd Bonno van Dijken (1866-1910), eveneens een leerling van Van 't Hoff, die in 1895 bij Holleman in Groningen was gepromoveerd. Herminus Johannes van 't Hoff, die in 1885 bij zijn oudere broer was gepromoveerd, was van 1895 tot 1900 verbonden aan de biologische afdeling van het Rotterdamse Instituut. Dat in die tijd meer chemische laboratoria werden samengevoegd, blijkt uit Amsterdam. In 1900 gingen Engel van de Stadt, Kzn., die in 1901 bij Bakhuis Roozeboom zou promoveren, de apotheker Emile Bernard van Dyck en dr. H.W. Salomonson een vennootschap aan tot voortzetting van de bestaande firma's ‘Wijnhoff en van Gulpen’ en ‘Chemisch Laboratorium van Dr. H.W. Salomonson’, welke gedreven werd onder de naam ‘Wijnhoff en van Gulpen’.Ga naar eind34. Tegen het eind van de eeuw nam de vraag naar chemici voor de chemische industrie steeds meer toe. Zo was H.J. van 't Hoff een tijd scheikundige van de verffabriek N.V. Molyn te Rotterdam. Jacob Jan Alexander Wijs, die in 1893 bij Van 't Hoff promoveerde, werd in 1899 chemicus bij de Nederlandsche Oliefabriek te Delft. Deze fabriek was in 1884 opgericht met het doel de Nederlandse margarine-industrie te voorzien van aardnotenolie. Vanaf 1898 heette ze de N.V. Oliefabrieken Calvé. De N.V. Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek te Delft, in 1870 opgericht door de technoloog Jacobus Cornelis van Marken (1843-1916), verbond in 1885 Martinus Willem Beyerinck (1851-1931) als researchchemicus aan het laboratorium. Al voor zijn promotie in Leiden (1877) was Beyerinck in 1876 benoemd tot leraar aan de Landbouwschool in Wageningen op een jaarsalaris van ƒ 1800. - Van Marken bood hem een salaris van ƒ 4500. - en beloofde hem een nieuw laboratorium. In 1895 werd Beyerinck benoemd tot hoogleraar in de bacteriologie aan de Polytechnische School.Ga naar eind35. Zijn opvolger als researchchemicus aan de Gist- en Spiritusfabriek werd Hendrik Pieter Barendrecht, die zijn dissertatie onder Van 't Hoff had bewerkt en in 1896 bij Gunning promoveerde. Opvallend is dat Barendrecht de gelegenheid kreeg zijn proefschrift grotendeels te bewerken op het laboratorium van de Gist- en Spiritusfabriek. Dat was ook het geval met Hendrik Paulus Wijsman jr., die in 1899 bij Hugo de Vries tot doctor in de plant- en dierkunde en bij Van 't Hoff tot doctor in de scheikunde promoveerde. Hij was al sinds 1888 in dienst van de Gist- en Spiritusfabriek. In 1891 werd hij benoemd tot hoogleraar in de artsenijbereidkunde en toxicologie te Leiden. Onder de chemische fabriekslaboratoria uit het einde van de negentiende eeuw behoort ook het Koninklijk Shell Laboratorium, dat van oktober tot december 1895 in Delft was gevestigd, daarna tot 1902 in Den Haag en tot 1914 in Rotterdam. |
|