En beiden droegen ze kousen en schoentjes.
Juichend huppelden de bloemenkindertjes het grasveld in! De bijtjes en vlindertjes zagen verwonderd naar hen en de sprinkhanen sprongen verschrikt in de hoogte, als de twee door het gras liepen.
Zoo gingen ze verder en verder, tot ze aan het bosch kwamen.
Hand aan hand liepen ze over het mos, lachend en springend, toen ze opeens een stem hoorden:
‘Waar gaat dat op af, kleintjes?’
Ze keken op en zagen een haas liggen in zijn leger.
‘Dag Mijnheer haas,’ zei Klaproosje vriendelijk en boog sierlijk voor het groote dier, zooals ze als bloempje gewend was te buigen op haar stengel, ‘wel, we gaan de wereld eens bekijken.’
‘Zoo, zoo,’ zei de haas nadenkend, ‘ga jullie de wereld eens bekijken? Dan zou ik maar beginnen met mijn leger, dat is het ruimste en mooiste hazenleger, dat je ooit te zien kunt krijgen, komt maar wat bij mij zitten!’
‘O neen, dankje, Mijnheer haas,’ zei Korenbloempje, ‘het is heel vriendelijk van je, maar zie je, wij zijn zoo blij, dat wij loopen kunnen, wij gaan liever verder.’