Ella in het Feeënrijk
(1902)–Agatha Snellen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
De fee wees naar een scheur in de stam...... en zei: - klop daar maar aan en zeg dat de fee fatima je hier heeft gebracht. -
Ella was heel dikwijls in het bosch geweest bij den grooten eikeboom, gisteren nog met Marie de meid, en Nero was er ook bij. De eik was zóó dik, dat zij en Marie die met hun armen niet konden omspannen. Marie vertelde, dat in dien boom nu de feeën woonden en Nero snuffelde langs den stam, alsof hij er waarlijk iets bijzonders aan merkte. En daarna had Ella maar aldoor moeten denken aan dien grooten, mooien boom, en aan de feeën, die daarin woonden! En toen haar Mama haar dien avond kwam toedekken, zei ze half slaperig: ‘De feeën, Maatje! O zoo mooi!’
Midden in den nacht werd Ella wakker: Nero lag vóór haar bed, maar hij sliep niet, want | |
[pagina 4]
| |
toen ze overeind ging zitten, lichtte hij zijn kop op en keek haar met groote oogen aan. Er was een vreemd licht in de kamer en toch was het nog lang geen dag. Daar hoorde ze een fijn stemmetje roepen: ‘Ella!’ En toen ze opkeek, zag ze aan het voeteneinde een teer wezentje staan, geheel in het wit gekleed, zóó fijn en teer, dat het Ella was, alsof ze door haar heen kon zien. ‘Wie ben je?’ vroeg Ella verwonderd. ‘Ik ben een fee uit den grooten eikeboom.’ ‘O,’ riep Ella verrukt, ‘neem mij dan mee naar het Feeënrijk!’ ‘Ja, ik wil je er wel brengen, maar ik kan niet bij je blijven, onze koningin heeft mij opgedragen, naar arme, zieke kindertjes te gaan en hun mooie, prettige droomen te brengen.’ ‘Maar waarom kom je dan bij mij?’ vroeg Ella weer. ‘Ik ben toch heelemaal niet ziek!’ | |
[pagina 5]
| |
‘Neen, maar ik zag je gisteren in het bosch en ik wilde eens weten, waar je woonde.’ ‘Dat is heel aardig van je en ik ga ook met je mee. Wacht even, ik ben dadelijk klaar!’ Ella kleedde zich zoo gauw mogelijk, want ze was bang, dat de fee ongeduldig zou worden en weg zou gaan. Haar mooie witte, geborduurde jurkje deed ze aan, dat ze gisteren bij de visite had gedragen, ‘want,’ dacht ze, ‘de feeën zien er ook altijd zoo keurig uit.’ ‘Maar, nu is mijn haar nog zoo slordig!’ ‘O,’ zei de fee, ‘kom maar hier!’ En zij kamde met een gouden kam door Ella's haren heen en na een oogenblik hingen die in mooie krullen over Ella's rug. ‘Dank je wel!’ zei Ella, ‘nu ben ik klaar.’ ‘Houd mijn hand dan maar vast,’ zei de fee. Ella greep de kleine hand... maar opeens liet ze die weer los en zei: | |
[pagina 6]
| |
‘Mag Nero niet mee? Hij wil ook zoo graag en wij zijn altijd samen!’ ‘Is hij geen lastige hond?’ vroeg de fee. ‘O neen, hij is zulk een lief, goed beest!’ ‘Nu, laat hem dan maar mee gaan.’ Nero stond op, alsof hij begreep, wat er over hem beslist was, de fee nam hem bij zijn halsband, haar andere hand gaf ze aan Ella en... hoe het gebeurde, wist Ella niet, maar opeens zweefden ze alle drie het raam uit en door de koele nachtlucht. Het was verrukkelijk! Wel was het een donkere nacht, maar om hen heen bleef dat zelfde eigenaardige licht, dat Ella ook had opgemerkt, toen ze wakker werd. Nu zag ze, dat het van de fee uitstraalde. Vol bewondering keek ze naar het teere, fijne wezen naast haar. De fee knikte haar glimlachend toe en Ella zei met een zucht van genoegen: ‘Hoe heerlijk, zoo door de lucht te zweven!’ | |
[pagina 7]
| |
Nero scheen het ook prettig te vinden en heel niet angstig te zijn, want hij liet zich rustig meevoeren. Na een poos zweefden ze over het bosch boven over de mooie, hooge boomen en - eindelijk... daar stonden ze naast den grooten, ouden eik! De fee wees naar een scheur in den stam, die Ella vroeger ook al had opgemerkt en zei: ‘Klop daar maar aan en zeg, dat de fee Fatima je hier heeft gebracht, dan wordt je zeker binnen gelaten.’ Ella wilde nog wat zeggen, maar, toen ze opkeek, zae ze, dat de fee verdwenen was. Al het licht was nu ook weg en het was pikdonker in het bosch. Ella begon angstig te worden, maar Nero likte haar de hand, alsof hij wilde zeggen: ‘Wees maar niet bang, ik ben bij je!’ Bevende klopte ze tegen den boom. Ze wachtte een poos, maar er kwam geen antwoord. Toen klopte ze nog eens wat harder. | |
[pagina 8]
| |
Plotseling ging de scheur open, er stroomde licht naar buiten en een oud verschrompeld vrouwtje kwam te voorschijn met een heel boos gezicht: ‘Wat moet dat hier midden in den nacht? Kun je me dan niet met rust laten? ‘Pak je weg, akelig bedelvolk!’ ‘Neem mij niet kwalijk,’ zei Ella half huilende, ‘maar de fee Fatima...’ ‘O, Fatima,’ zei het vrouwtje wat vriendelijker, ‘dat is wat anders, had dat maar dadelijk gezegd! Maar wat wil je dan?’ ‘Ik kom het Feeënrijk bekijken,’ zei Ella nog bevende, ‘en de fee Fatima heeft me hier gebracht.’ ‘Kom dan maar binnen!’ zei het vrouwtje met haar knorrige stem. Ella pakte Nero bij zijn halsband en wilde met hem naar binnen gaan, maar het vrouwtje riep: ‘Neen hoor, dat beest moet buiten blijven!’ ‘Och, als het u belieft, laat hem toch ook mee- | |
[pagina 9]
| |
gaan!’ zei Ella verschrikt, ‘hij kan hier toch niet alleen blijven en hij is zulk een lief dier, Fatima heeft hem zelf meegenomen.’ Het vrouwtje bromde iets van ‘onzin!’ en ‘malle kunsten!’ maar eindelijk zei ze nog brommiger dan te voren: ‘Nu, dan maar allebei!’ Verheugd stapte Ella naar binnen met Nero, die zijn staart en ooren liet hangen, hij was blijkbaar niet gesteld op het oude vrouwtje en erg beleedigd, dat men hem maar zoo alleen buiten had willen laten. Alsof hij niet voor Ella moest zorgen! Ze hadden nog geen twee passen gedaan, toen het oude vrouwtje zei: ‘Wacht even, nu gaan wij dalen!’ Ze drukte tegen den wand aan en plotseling, met een vaart, gingen ze een heel eind den grond in. Ella gaf een gil en Nero jankte, het was zoo onverwachts. ‘Bang volkje!’ bromde het oude vrouwtje. | |
[pagina 10]
| |
Ze stonden nu voor een groote deur, het vrouwtje opende die en verdween toen al strompelend en brommend in een zijgang. Een sterke geur van rozen kwam Ella te gemoet. ‘Hè, hoe heerlijk!’ zei ze bij zich zelf. Ze ging met Nero door de deur en deed die gauw achter zich dicht, uit vrees, dat het vrouwtje weer bij hen zou komen, want ze hield niet van zulk brommig gezelschap. Toen zag ze, dat ze boven aan een hooge, marmeren trap stond, die uitkwam midden in een zaal. |
|