Oude en nieuwe liedjes(1864)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij Vorige Volgende 124. - De blauwe kiel. - Zangwijze: Nr 25. 1. 'k Was nog een knaap, en vrij van alle zorgen, Verzot op 't spel, in klucht en poetsen sterk, Wanneer tot mij, op zekren goeden morgen, Mijn vader sprak: ‘Kom, jongen, meê aan 't werk! Ik word al oud, voel mij de kracht begeven. Wees vlijtig, kind! en leer alras uw stiel, Zoo kunt ge mij en moeder hulpe geven: Kom, jongen, meê! daar is 'ne blauwe kiel.’ 2. Ik volgde droef, doch zonder tegenspreken, En weenend ging ik vaders werkplaats in; Doch spoedig was mijn kindersmart geweken, En zong ik ook een liedjen, blij van zin. Bij 't daaglijksch werk werd mij het leven lustig, Een nieuwe zon rees op in mijne ziel, En nooit voorheen was mijn gemoed zoo rustig: Ik dankte dit aan mijnen blauwen kiel. 3. Wel is er soms een aantal kale heeren, Dat op mijn kiel verachtlijk nederzict; Toch kan men mij daarover niet verneêren, En 'k ga voor hen uit mijnen weg ook niet. 'k Ben nederig als alle werkmanszonen, Maar eerloosheid was nooit in mijne ziel, En 'k mag aan elk mijn aengezichte toonen, Al draag ik slechts 'nen simplen blauwen kiel. 4. De vlaamsche deugd, die ben ik nimmer moede; De vlaamsche klucht, die heb ik steeds ter hand. Mijn herte klopt voor 't schoone en voor het goede, Ik kniel voor God en ik bemin mijn Land. Doch waagt hier ooit een vreemdeling te komen... De vrijheidszucht ontvonkt in mijne ziel; De werkman zal voor geen tirannen schromen, En 'k trek dan op met mijnen blauwen kiel. Frans De Potter. 14 September 1833. Vorige Volgende