Oude en nieuwe liedjes(1864)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij Vorige Volgende 123. - De liedjeszanger. 1. O vrienden, ik en weet geen raad Meer om mijn brood te winnen; Als het met ieder kwalijk gaat, Wat moet ik gaan beginnen? Als ik de grootste waarheid breng, Dan is geen mensch bedrogen; Als ik een klucht of anders zing, Elkeen roept: 't is gelogen. 2. Ik stond laatst voor een' herbergier, Om liedjes te verkoopen; De baas riep: ‘Maak u weg van hier, Ga met uw leugens loopen.’ Omdat de man veel duiten won! Hij goot naar zijn vermogen Tien potten water op een ton. Dat en is niet gelogen. 3. Ik schoof tot aan een bakkers huis, Daar had ik gauw ontbeten. Hij riep: ‘Vertrek met uw gedruis, Ik wil geen leugens weten.’ Er kwam een vrouw die riep: ‘Kapoen, Hoe hebt gij mij bedrogen, Van zoo veel vocht in 't brood te doen.’ Dat en is niet gelogen. [pagina 131] [p. 131] 4. De kleeremaker had mij beet; Ik moest zijn winkel mijden. Hij riep: ‘Gy loognaar!’ door de spleet. Maar als hij moest gaan snijden, Had hij een schare met een oog, Nog grooter dan tien oogen, Dat daar een el katoen doorvloog. Dat en is niet gelogen. 5. De lapper riep: ‘Zeir van mijn huis, Wat komt gij hier staan liegen?’ Toen zette hij zijn schoenen voor, Hij zal geen mensch bedriegen. Sterke zolen van koeijenkop, Wel op den leest getogen; Gij loopt er wel drie weken op. Dat en is niet gelogen. 6. Ik kwam aan eenen winkelier, Die sprak van weg te vliegen. ‘Maak u van kant met uw papier, Ik kan niet hooren liegen.’ Ik haalde van zijn winkelwaar; Ik heb ze eens nagewogen, Zijn vierdeel woog drie onsen zwaer. Dat en is niet gelogen. 7. De vischverkooper joeg mij voort, Om mijn brood te benijden. Hij riep: ‘'k Heb nooit meer leugens g'hoord!’ Hij moest een vloot gaan snijden: Zes vierendeel uit eenen visch! Gij zijt nog niet bedrogen, Als hij zoo versch als potkaas is. Dat en is niet gelogen. 8. Den beenenhouwer, trotsch en fier, Madam roept: ‘Hoor hem liegen! Leugene! leugene! riep mijnheer, Hij zal geen menschen wiegen.’ Zijn ossenvleesch is goed en zwaar, Bruin van den wind gevlogen; 't Is van een koe van dertien jaer. Dat en is niet gelogen. 9. Ik zet mij op de markt in trein Al naast de botervrouwen, Daar zegt Marjan tegen Katlijn: ‘Hij zal gaan leugens brouwen.’ Maar de police de schaal meê brogt: Haar boter werd gewogen. Bij al het zout een ons' te locht! Dat en is niet gelogen. 10. Ik kwam in een jeneverhuis, De tijd die was gaan vliegen. Daar riep de baas en heel 't gespuis: ‘Hebt gij hem hooren liegen?’ Hij schonk een maatjen in een hoek, Daar was ik schoon bedrogen; Bij zijne kraag nam hij 'ne sloek. Dat en is niet gelogen. 11. De liedjeszanger liegt altijd, Is 't woord der leugenaren, Die met hun liegen doen profijt, En prijzen slechte waren. Het liegen heeft den eersten man Tot hoovaardij bewogen. Zeg mij eens, vrienden die hier staat, Of ik nu heb gelogen? XVIIIe eeuw. Vorige Volgende