93. - Van Pier en Lijn.
Vrienden, luistert naar dit lied
Van Pier en Lijn, die gaan trouwen;
Ik zing het net als 't is geschied:
Hij zit zijn hair te krouwen.
Men licht en vult de tuiten.
Met bas, viool en fluiten.
Des anderdaags kreeg het jong paar,
Van al de bruilofts klanten,
Veel huisraad; en van beste vaêr
Een muts met zilveren kanten.
En Klaas oom gaf zes manden,
Een vat met koperen banden.
| |
Jan-oom gaf kiekens in het kot,
Merten, bij een mostaardpot,
Een schup om meê te werken.
Benevens nog twee tangen;
Hier was, toont zich genegen:
Na 't drinken van een glasje wijn
Gaf hij het paar zijn zegen.
Hij gaf de bruid wat heiligdom
Tot troost in 't kinderbaren.
Maer als de bruiloft was gedaan,
Woû Pier Lijn commanderen
Waar dat de meubels moesten staan:
Dat wild' hij Lijntje leeren.
Dat zijn geen mans affeeren;
Pier hing het zoutvat in de schouw,
Zij zeî dat zij dat zoo niet woû,
Dat dit zoo niet kon blijven.
Uw meester, leeren zwijgen.’
Lijn, als een duivelin zoo kwaad,
En kost dat niet verdragen.
Ze schreeuwt en huilt op volle straat,
Ze wilt haar man verklagen.
Wil mijn gebod ontvangen;
Daar zal het zoutvat hangen.’
Lijn deed haar man voor dit gevecht
Dat hij moest komen voor 't gerecht,
Zij procedeerden langen tijd.
Dat zij hun geld al waren kwijt.
Toen ging men aan 't verkoopen:
Het zoutvat, pot en manden,
En 't vat met koperen banden.
Toen werd er door de schepenbank
Dat Pier en Lijn hun leven lank
Men zou zich wel verdragen
Maar daar en hielp geen klagen.
Antwerpen. |
|