De Afscheiding van 1834. Deel 7. Classes Rotterdam en Leiden
(1986)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
InleidingIn dit deel willen we de Afscheiding van 1834 beschrijven in de provincie Zuid-Holland, voor zover dit niet is gedaan in de reeds verschenen publicaties in deze reeks, te weten in het EERSTE DEEL: Gorinchem en ‘Beneden-Gelderland’ en in het TWEEDE DEEL: Classis Dordrecht c.a. Dit boek kan worden gelezen zonder de vorige te hebben bestudeerd; de verwijzingen ernaar hebben geen andere functie dan die naar de overige literatuur. Wij zouden ten opzichte van eerdere delen in herhaling vallen, als wij lang stilstonden bij de oorzaken en het karakter van de Afscheiding van 1834. Bovendien: bijna alle kleinere en grotere publicaties over deze beweging beginnen met een historische schets van de geestelijke strijd en de controversen bij haar aanvang. Herhalend willen we hier slechts opmerken, dat als voornaamste oorzaken van de Afscheiding van 1834 - afgezien van de invoering van de bundel Evangelische gezangen op 1 januari 1807 - moeten worden genoemd: het opleggen aan de Hervormde kerk (beter: aan de Gereformeerde kerken in ons land) van het ‘Algemeen Reglement van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap’ (1816), waarbij de Dordtse kerkenorde werd terzijde gesteld en daarmee gepaard gaande wijziging in het ondertekeningsformulier voor aankomende predikanten (proponenten). Laatstgenoemde verandering beëindigde het verplichtend karakter van de confessionele grondslagen der Hervormde kerk en legaliseerde de reeds ingeslopen dwaalleer. Naar wij menen, is er onder orthodoxe kerkhistorici nimmer verschil van mening geweest over het feit, dat de Hervormde kerk circa 1834 een dieptepunt vertoonde. De geesten gingen en gaan echter uiteen, als wordt gevraagd of de situatie een afscheiding wettigde. Naar de stellige overtuiging van schrijver dezes, moet deze vraag met ja worden beantwoord. Wij willen ook in dit boek de Afscheiding van 1834 zien als een reformatie der kerk. Dit sluit niet uit het noemen van vele ‘ongestalten’, zonden en gebreken in de Afgescheiden gemeenten. Maar dit is helaas een element dat te allen tijde en overal op aarde bij het beschrijven van de geschiedenis der kerk zal worden gevonden.Ga naar voetnoot1 Ondanks de vele moeilijkheden van buitenaf en ondanks innerlijke verdeeldheden, zullen we mogen gewagen van een gestadige groei en ontplooiing. | |
[pagina 14]
| |
De doorsnee-Afgescheidene behoorde niet tot de klasse der aanzienlijken of gefortuneerden, maar tot die van de kleine middenstand en die der arbeiders; waar wij in deze publicatie de beroepen van de Afgescheidenen konden vermelden, wordt dit beeld bevestigd. De honderden personen die de Hervormde kerk verlieten, spraken daarbij duidelijk uit dat zij dit deden vanwege de hierboven genoemde oorzaken. Alle ‘scheidbrieven’ spreken slechts één taal: de Afgescheidenen voelden zich geroepen te breken met de Hervormde kerk op grond van Gods geboden, gegeven in Zijn Woord. We geven als voorbeeld: ‘Dit zijn de gronden waarom wij van zulk een kerk scheiden, dat de reine leer van Christus en zijn apostelen en profeten niet rein wordt verkondigd; ten tweeden om dat de Gezangen voor goddelijk worden gehouden die strijden tegen Gods Woord; ten derden om dat de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen niet worden gebruikt naar Christus bevel...’Ga naar voetnoot2 De requesten door de Afgescheidenen aan de Koning gezonden doen geen ander geluid horen. We noemen: ‘(De Gereformeerde Kerk) toch kan en moet aan hare belijdenis des geloofs en verdere eenigheidsbanden gekend worden; toetsen wij nu daaraan in opregtheid des harten, het tegenwoordige hervormde genootschap in leer, in tucht en in wetgeving, dan is er niets te vinden van hetgeen in de formulieren van eenigheid als kenmerken der Gereformeerde Kerk wordt aangewezen.’Ga naar voetnoot3 In het ‘generaal adres’ gezonden door de eerste synode van de Afgescheiden gemeenten, gehouden te Amsterdam in 1836, lezen we onder meer ‘Sire, teruggaan kunnen wij niet; wij hebben de kosten overrekend en hopen getrouwmakende genade te ontvangen; om alles te verduren wat de Heere onze God over ons zal gelieven te beschikken...’Ga naar voetnoot4 Wat de moeilijkheden van staatkundige aard voor de Afgescheidenen in Zuid-Holland betreft, is het goed op te merken dat de gouverneur van deze provincie, A.F.J.A. graaf van der Duyn van Maasdam (1771-1848),Ga naar voetnoot5 in tegenstelling tot enige van zijn ambtgenoten,Ga naar voetnoot6 iemand van zeer tolerante opvattingen was, wars | |
[pagina 15]
| |
van te ver gaande overheidsinmenging in kerkelijke zaken. De beide brieven die hij vergezeld van een aantal requesten van Afgescheidenen in 1836 aan de minister van eredienst zendt,Ga naar voetnoot7 mogen worden beschouwd als monumenten van nederlandse vrijheidsliefde en verdraagzaamheid. Wij geven slechts de volgende citaten. ‘Zoo ik mij niet bedrieg, behoort het burgerlijk gezag bij het gadeslaan van kerkelijke geschilpunten zich alleen af te vragen, of de zorg voor de goede orde, voor de veiligheid van den staat, voor de onpartijdige handhaving des regts, het werkelijk tot pligt maakt om zich in die geschillen te mengen. In het deel van Zuid-Holland dat wij in dit boek gaan beschrijven - en waarvan de grenzen in hoofdstuk 1 zullen worden genoemd - hebben zich naar buiten toe niet zulke spectaculaire gebeurtenissen voorgedaan als bijvoorbeeld in de rest van de provincie, in Gelderland en Utrecht. Hagepreken als in Langerak, Zuid-Beijerland, Vuren en Gameren zijn hier niet gehoudenGa naar voetnoot9; dientengevolge zijn er geen godsdienstoefeningen van Afgescheidenen door cavallerie uiteengeslagen. Van inkwartieringen waaronder men in Gelderland en Utrecht zo heeft geleden, is hier geen sprake geweest. Evenwel, ook in dit deel van ons land hebben de Afgescheidenen gedeeld in vervolging door de overheid, maar het aantal veroordelingen door de rechtbankenGa naar voetnoot10 is betrekkelijk gering geweest. In meer dan één plaats heeft de bevolking zich tegen de Afgescheidenen gekeerd, zoals we dit zullen vermelden voor Delft, Gouda, Leiden, Noordwijk en Rotterdam. | |
[pagina 16]
| |
De oudste gemeenten die wij gaan beschrijven zijn merendeels in de eerste jaren na 1834 uiterst klein geweest. Naast grote of grotere steden als 's-Gravenhage, Rotterdam, Leiden, Delft, Gouda moeten ook verscheidene in die tijd kleine plaatsen worden genoemd - we denken aan de dorpen op Goeree-Overflakkee, Voorne en Putten. Het aantal Hervormden was hier uiteraard reeds gering, doch omvatte veelal het grootste deel der bevolking; het getal der Afgescheidenen maakte daarvan slechts een klein percentage uit. Als voorbeeld noemen wij nog 's-Gravenhage. In deze belangrijke plaats telde de Afgescheiden gemeente in 1839 slechts 52 zielen, terwijl in hetzelfde jaar in het kleine dorp Vuren aan de Waal (provincie Gelderland) gelegen, 182 kerkleden waren en in het naburige Herwijnen 196.Ga naar voetnoot11 Evenwel is ook in dit gedeelte van Zuid-Holland - door ons verder ‘Zuid-Holland’ genoemd - na enige decennia een uitbreiding gekomen, waarvan de statistiek genoemd in bijlage II de hoofdzaken laat zien. De daar genoemde aantallen leren ons onder meer dat de invloed van de Doleantie, de tweede exodus uit de Hervormde kerk (1886), niet gering is geweest. We zullen ruimschoots gelegenheid krijgen te handelen over de Kruisgezinden. In het beschreven gebied zijn er in 20 plaatsen ‘Kruisgemeenten’ geweest, of preciezer gezegd, gemeenten behorende tot het verband van ‘De Gereformeerde kerk in Nederland’ (1838-1869), ook wel genoemd de ‘Gereformeerde kerk onder het kruis’.Ga naar voetnoot12
In ‘Zuid Holland’ kregen de Afgescheidenen vóór 1 oktober 1838 te maken met de rechtbank van eerste aanleg in de plaatsen Brielle, 's-Gravenhage, Leiden en Rotterdam.Ga naar voetnoot13 Met ingang van die datum werden deze colleges arrondissementsrechtbank in genoemde plaatsen.Ga naar voetnoot14 In hun rechtsgebieden (ruimer gezegd: in geheel Zuid-Holland) kon men tot 1 oktober 1838 in hoger beroep gaan bij het Hooggerechtshof te 's-GravenhageGa naar voetnoot15; daarná diende dit beroep te worden ingesteld bij het Provinciaal gerechtshof van Zuid-Holland te 's-Gravenhage en kon men tenslotte cassatie aantekenen bij de Hoge Raad der Nederlanden gevestigd te 's-Gravenhage.Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 17]
| |
Bij ons onderzoek kwamen wij bij herhaling te staan voor de moeilijkheid, dat bepaalde archiefstukken onvindbaar waren of zijn verloren gegaan. Wij zullen hierop in de volgende hoofdstukken moeten terugkomen, maar noemen reeds nu het voornaamste. De archieven van de ringen van de Hervormde classes in ons gebied, zijn op een enkele uitzondering na (classis Rotterdam: ring Hillegersberg en ring Schiedam), niet bewaard. Wat de rechterlijke archieven betreft: er ontbreken enige van voor ons onderwerp van belang zijnde vonnissen en stukken van de rechtbanken van eerste aanleg (tot 1 oktober 1838) te Brielle en Rotterdam; evenzo van de arrondissementsrechtbank (vanaf 1 oktober 1838) te Brielle, Leiden en Rotterdam. Betreurenswaardig is dat de notulen van de classicale verbanden der Afgescheiden kerken van Goeree-Overflakkee en 's-Gravenhage over de jaren 1837 tot 1842/1843 zijn verloren gegaan. Het zich in goede staat bevindende notulenboek 1837-1843 van de classis Leiden is een gunstige uitzondering en mede daardoor zijn wij in staat in ‘Zuid-Holland’ de draden enigszins vast te houden. Van de notulen van enige provinciale vergaderingen alsmede van enige vergaderingen van de ds. H.P. Scholte volgende kerken, gehouden in Zuid-Holland in het tijdvak 1841-1844, zijn op zijn best fragmenten bewaard gebleven.Ga naar voetnoot17 Jammer is ook dat door de watersnoodramp 1953 enige archieven van de Hervormde en Gereformeerde kerken zijn verloren gegaan. Tengevolge van onachtzaamheid en wellicht als uitvloeisel van twisten of emigratie naar de Verenigde Staten, ontbreken in een aantal plaatsen de eerste notulenboeken; wij noemen nu slechts Delft, 's-Gravenhage, Middelharnis en Rotterdam. Toch bleek het mogelijk uit de vele, gelukkig wèl bewaarde stukken, de, zij het ook onvolkomen, legpuzzel te maken. Evenwel, indien niet het Departement Hervormde Eredienst onbedoeld en ongewild, kerkgeschiedenis zou hebben geschreven, zou het beeld aanmerkelijk minder scherp zijn uitgevallen...
Tenslotte, zoals reeds aangestipt: wij hebben ons beperkt tot het tijdvak 1834-1869.Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 18]
| |
|