De Afscheiding van 1834. Deel 5. Documenten uit het archief ds. H.P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A. (vervolg)
(1982)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||||||
Hoofdstuk 6
| |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
Gorcum - Budding bevindt zich dan te Rhenen: ‘Nog een enkel woord over het slot van uwen brief. Uwe verwerping van het ongoddelijk kerkbestuur heeft uwe ordening evenmin kunnen vernietigen als het de onze gedaan heeft, en daarom zie ik niet in waarom gij niet de sacramenten zoudt kunnen bedienen en de kerkeraden bevestigen. Hiertoe zult gij wellicht te Rhenen aanzoek krijgen... gij moogt wel toezien wanneer gij gevraagd wordt, om niet op lossen grond te weigeren’.
Eind januari 1839 verscheurt Budding zijn beroepsbrief van de Afgescheiden gemeenten in Zeeland. Hij heeft dan bezwaar tegen het vragen van ‘vrijheid’ aan de overheid en wenst dat in de erediensten uitsluitend de psalmen naar de berijming van Datheen zullen worden gezongen. Op beide punten wordt hij niet gevolgd door de meerderheid van de Afgescheiden kerkleden. De breuk wordt bevestigd 23 oktober 1839, als de provinciale vergadering van Zeeland, Budding ontslaat als predikant van de Zeeuwse gemeenten. Na ook twee malen geruime tijd in de gevangenis te hebben vertoefd - en wel te Middelburg en te Nijmegen - wegens het niet-betalen van zeer grote bedragen aan boeten, wordt hij ondanks de breuk in Zeeland, predikant van de Afgescheiden gemeente te Groningen (april 1844 tot april 1848). Van 1848 tot 1852 verblijft Budding in Amerika. In ons land teruggekomen wordt hij tot aan zijn overlijden - 10 november 1870 te Goes - voorganger van een vrije gemeente in laatstgenoemde plaats. Hij, ds. Jan de Liefde (1814-1869) en ds. Hermannus Willem Witteveen (1815-1884), aanvankelijk te Ermelo Hervormd predikant, kunnen worden beschouwd als de geestelijke vaders van de Vrije Evangelische gemeenten in Nederland. Dr. J.H. Gunning schrijft in zijn boek over ds. H.J. Budding, op bladzijde 464, ter inleiding op de weergave van een zestig-tal brieven gericht aan laatstgenoemde door enige ‘vaders der Scheiding’: ‘De navolgende brieven vond ik in Budding's nalatenschap. Het is zeer te betreuren dat zijne eigene correspondentie met deze broederen vernietigd is, of althans voor mij onbereikbaar was’. Het is een gelukkige omstandigheid dat wij in de Scholte Papers veertien brieven aantroffen door Budding aan Scholte geschreven.Ga naar voetnoot5 We zouden derhalve kunnen zeggen, dat we een deel - vermoedelijk het grootste - van de correspondentie Scholte-Budding kennen. De brieven van Budding aan Scholte omvatten het tijdvak 25 november 1835 tot 2 november 1836. Wij betwijfelen of er meer zijn geweest - wellicht is een enkele brief verloren gegaan - want al heel gauw verdwenen Buddings gevoelens van broederband en vriendschap ten aanzien van Scholte. Reeds 30 mei 1837 schrijft laatstgenoemde aan Budding: ‘...lang heb ik gewacht dat gij uwe belofte zoudt vervullen en mij eerst zoudt schrijven, hoe of het ook met u gesteld was, doch te vergeefs’. | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
De brieven van Scholte, die Gunning heeft opgenomen zijn als volgt gedateerd.
Waar nodig zullen we in het onderstaande naar deze brieven verwijzen.
Tenslotte: in de brieven, zowel van Budding als van Scholte, komt een zekere mystieke inslag naar voren; in de jaren rond 1836 vinden we bij beiden een leven bij de indrukken van de dag, het sterk bezig zijn met de dingen van het eigen gevoelsleven en een onzes inziens grote twijfelmoedigheid. Bij andere ‘vaders der Scheiding’ als Hendrik de Cock en Simon van Velzen is dit alles in belangrijk mindere mate aanwezig; in hun brieven staat veel meer in het middelpunt het wel en wee van de Afgescheiden gemeenten. Bij dit alles moeten we echter wel in rekening brengen, dat de in dit hoofdstuk te noemen brieven deel uitmaken van de intieme correspondentie tussen twee vrienden, waarbij beiden zonder reserves hun hart uitstorten. | |||||||||||||
1. Biggekerke,Ga naar voetnoot7 (woensdag) 25 november 1835Deze brief is evenals de tweede, die we hier zullen noemen niet (direct) verzonden. Nadere informatie over deze zaak geeft een derde schrijven, gedateerd 2 december 1835; men zie hiervoor verder in dit hoofdstuk (no. 3). Scholte vermeldt 16 december 1835 dat hij ‘de beide vorige brieven wel met een (zou) willen hebben’.Ga naar voetnoot8 Toch hebben zij Scholte op de één of andere manier bereikt. | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
Aan H.P. Scholte Getrouw Bedienaar des Goddelijken Woords in de Gemeenten onder 't Kruis, waar de Heere die belieft te vergaderen, wenscht Genade en Vrede van onzen Heere Jezus Christus, die wenscht te zijn Uw in Christus verbonden medearbeider in den wijngaard des Heeren. H.J. Budding Indien Christus ons alles is, dan is er geene scheiding; daarvan mogt ik iets gevoelen bij uw vertrek; 't gene mij evenwel niet klaar werd vóór Zaturdag. Donderdags namelijk mogt de weg zoo gebaand worden tot mijne terugreis, dat wij in vereeniging met een paar, zoo ik vertrouw, levendige lidmaten mijner Gemeente, des avonds geenen band van vereeniging ook met onze afwezige vrienden vuriger wenschten dan in en door Christus; zoo mogten wij verwaardigd worden des Heeren aangezigte, alvorens wij van een scheidden, te zoeken - en zoo ooit werd het mij toen gegeven te gedenken aan den vertrokken broeder. Den ganschen Vrijdag was er zooveel overgebleven, dat ik mij zelven zoude afgevraagd hebben of het ook onverschilligheid was, indien eene gedurige en levendige werkzaamheid tusschen den Heere en het gemoed mij niet ten volle daaromtrent had gerust gesteld. Dit werd mij den volgenden dag meer openbaar. Toen eene sombere gemoedstemming ten gevolge van mindere helderheid van werkzaamheden, mij als eene verberging van des Heeren aangezigte deed ondervinden, was het verlangen om in uw gezelschap en omgang te mogen zijn zoo onredelijk, alsof uw bijzijn zonder den Heere mij zou hebben kunnen vertroosten en verlevendigen. Zoodra de Heere Christus geweken scheen, was het harte vervuld met droefheid over eene scheiding, die mij alleen zoo gemakkelijk was gevallen, doordien het den Heere beliefd had mij meer op Zijnen weg, dan op het van Zijn eere vervreemde eigen te doen zien. Zondags mogt alles wat er in de week gevallen was, bij vernieuwing levendig gemaakt worden, zoo voor als na den middag, 't gene mij vrijmoedig maakte om volgens de u medegedeelde bepaling de Gemeente zoo in als na het gebed optewekken tot het bijwoonen der Bedestond op Dingsdag avond; zij heeft daaraan ook als een eenig man gehoor gegeven, zoo dat geen van die maar enigsints belang stelden en konden, werd gemist. Voor mij zelven heb ik moeten ondervinden dat afhankelijkheid en zelfverloochening te leeren voor de natuurGa naar voetnoot10 bang valt. Ik wensch evenwel zoo het de wille Gods wil, en voor mij zelven en met de Gemeente staande te blijven voor des Heeren aangezigte. Overeenkomstig uwe afspraak ben ik met verlangen wachtende hoe het u gegaan is.Ga naar voetnoot11 Ik voor mij, heb mij niet aan de bepaling kunnen binden.Ga naar voetnoot12 Oordeel, als het kan zijn, wel over mijne tegenwoordige stemming, maar niet over mijn hart, omdat ik U zoo veel en over u, en over mij zelve, en zoo weinig van den Heere en Zijne waarheid schrijf - dit voegt er bij die op uw oordeel | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
enigen prijs stelt, omdat hij wenscht te zijn, zoo het Gods wille is uw vriend en Broeder in den Heere Jezus Christus en Uw toegenegen H.J. Budding
Het boekje bevattende de AdressenGa naar voetnoot13 is mij, zoo als ge zult bemerkt hebben, geworden, en verstrekt mij in nadruk tot een broederlijk aandenken. De vrienden van hier groeten u. Groet allen die den Heere Jezus Christus wenschen lief te hebben, en bidden voor den ware vrede van Jerusalem. Ook Ds. van Rhee. Vale! | |||||||||||||
2. Biggekerke, (maandag) 30 november 1835Dit schrijven zou tegelijk met het hierboven vermelde worden verzonden. Toch is dit aanvankelijk niet gebeurd. Men zie hiervoor het opgemerkte in het begin van de inleiding tot brief no. 1 en brief no. 3. Aan de WelEerw. Zeergel. Heer H.P. Scholte
Genade en Vrede van onze Heere Jezus Christus zij met u. Zoo bekomt gij dan in plaats van één, twee brieven tot antwoord, waarde vriend! Niet, omdat ik zoo mild ben in het schrijven, maar dewijl er behoefte bestond om meer bepaald mij met u te onderhouden - hoewel ik nu bij het overlezen bemerkt heb dat er niet te roemen valt op den uitslag mijne(r) poging om datgene wat er in het gemoed had omgegaan, duidelijk onder woorden te brengen. Onderscheidene uitdrukkingen hebben verandering of opheldering noodig; dan, indien het des Heeren wil is dat we nader kennis maken, zullen er wel eens heldere oogenblikken, ook onder het schrijven komen en het is in allen gevalle goed, dat ge ook eenigszins kunt oordeelen over mijne manier van uiten, in minder opgeklaarde toestanden, die tot dus verre niet de minsten waren in mijn leven. Ge zult zoodoende ook kunnen leeren uw verlangen te matigen om mij reeds uitgeworpen te zien.Ga naar voetnoot14 Alleen het geloove aan die alvermogende kracht Gods die als potbakker magt heeft over het leem, om uit | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
het zelve te maken wat Hem belieft, zou in staat zijn mij des Heeren weg te doen billijken indien nu reeds, ook in het roepingswerk eene gelijkstelling met u volgen moest - daar er overigens, zoo ver als ik de zaken mijnerzijds beschouwen kan, eene geheele onbekwaamheid tot handelen, soms zelfs tot besluiten en redeneeren is, verder dan de Heere mij in Zijnen weg gebragt heeft. Mag mijn verblijf hier hoe lang of kort het dan ook in des Heeren raad bepaald zijn mag, mij maar als een ander Wartburg zijn - Ps. 27 vs 14 - de uitkomst zal dan niet falen en de Heere zal alleen de eere hebben. Voor het verdorven eigen is het wel eene lastige taak, zoo achter aan te moeten komen, vooral wanneer er bij anderen verdenking op rijst aangaande onze flaauwheid in het zoeken en bevorderen van de belangen der Kerke Gods. Maar de Heere weet in Zijne eeuwige wijsheid zulke afsnijdingen te maken en zulke omtuiningen daar te stellen dat het verdorven vleesch zich nimmermeer zal kunnen beroemen. Wat en hoezeer ik mijzelven ook te beschuldigen heb naar het inwendige over verzuim en flaauwheid in het zoeken der eere Gods, hoezeer ik tot mijne droefheid en schaamte moet en u gaarne wil bekennen, bij het naspeuren van inwendige drijfveeren en bij het nagaan van de bedoelingen dat hetgene Paulus schreef: ‘de liefde Christi dringt ons’ doorgaande geheel gemist en indien ik naar waarheid kan oordeelen, welligt nooit zuiver gevonden wordt - belangende het uitwendige evenwel zoude ik niets vuriger verlangen dan openlijk te kunnen en mogen getuigen; indien de uitdrukkingen duidelijk genoeg zijn en indien ge het verstaan moogt, zult ge de ontfermende liefde van den Alwijzen moeten kennen in alles zoo te bestieren en te leiden als tot hiertoe het geval was. De Heere gunne ons door Zijnen H.Geest verlichtede oogen des verstands om den onnaspeurlijken rijkdom, de volheid der wijsheid en der kennisse die in Christus Jezus is, zoo veel tot zijn eere bevorderlijk kan zijn, te kennen en aan anderen te verkondigen, door leer en voorbeeld. Dan zal Hij ook in de Gemeente der heiligen geprezen worden, wanneer Hij de bedroefden om der bijeenkomsten wille zal verzameld hebben, naar Zijne belofte- Zeph. 3 vs 18.Ga naar voetnoot15 De reden waarom DonderdagGa naar voetnoot16 de brief die nu hier ingeslooten is, niet werd verzonden, bestond mede en voornamelijk in de vreeze, dat het hooren van een vroeger schrijven aan u en aan Ds. van Rhee bij laats(t)gen. de onaangename indrukken mogt verwekken dat ik zoo veel mogelijk wenschte te voorkomen. Naderhand was het mij om eene andere reden aangenaam, daar hetgene ik u belangende de gehoudene bedestond had medegedeeld, wel naar waarheid ten mijnen opzigte, maar bij onderscheidenen zoo in als buiten de Gemeente geheel anders was geweest.Ga naar voetnoot17 De oude Melis,Ga naar voetnoot18 die Dingsdag van Grijpskerke was afgekomen, deelde mij Donderdag mede dat het hem maar eens had mogen gebeuren in zijn gansche leven, zoo gesteld te zijn geweest onder de | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
Godsdienstoefening als dien Dingsdag avond, en op zijne te huis reize des avonds zoodanige werkzaamheden omtrend de trouwe zorg van Christus voor Zijne Kerk en de vereeniging met Gods geloovig volk te hebben mogen ondervinden, dat hij twijfelde of iets dergelijks hem ooit weder hier op aarde zou te beurt vallen. Hij laat u hartelijk groeten, wenscht u dat de Heere u maar houde in Zijnen wegen en heeft mij verzocht u te schrijven dat dit zijne dagelijksche bede en verzuchting mag zijn tot den grooten Koning Zijner Kerk. Dat voorregt zoo ten uwen opzigte, als met betrekking tot de overige geroepen dienaren en geloovigen te mogen hebben zoo in het verborgen, als ook in de openbare vergadering der Gemeente op morgenGa naar voetnoot19 is mijn hartelijke wensch en bede tot Hem die beloofd heeft over Jerusalem te zullen uitstorten den Geest der genade en der gebeden, en Die ons daartoe te zamen verbinde indien het strekken kan tot nut van Zijne duurgekochte Gemeente!
Omtrent uwe bekomen roepingen onbreekt het mij geheel aan noodig licht en inzien. Bij de oprigting der eerste Gemeenten stelden Apostelen wel opzienders aan. Paulus gelastte zulks ook aan Tim(otheus) - 2 Tim. 2 vs 2 en aan Titus - 1 vs 5, maar zelve bepaalde hij noch zich zelven, noch Tim., noch Titus aan eene bijzondere Gemeente - wel aan eene landstreek. De Heere geve u wijsheid. Mijne groete(n) aan de Vrienden verbonden door een geloove in eenen Heere. Ook aan Ds. van Rhee. Zijt met uwe dierbare betrekkingen Godes genaderijke hoede in Christus aanbevolen van Uwen liefhebbenden Vriend en Broeder in den Heere H.J. Budding
P.S. Keurt gij Zijn Eerw. handelwijze ten opzigte van Rotterdam goed? Mij spijt het, dat hij oogenschijnlijk de vijanden heeft in de hand gewerkt.Ga naar voetnoot20 | |||||||||||||
3. Biggekerke, (woensdag) 2 december 1835Ga naar voetnoot21Aan den, mij van den Heere, zoo ik wensch en hoop, toegeschikten Vriend en Medebroeder in het werk der Bediening: H.P. Scholte. Genade zij u en vrede van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus! | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
Symmista Opt.!Ga naar voetnoot22 Mogen de in het begin van uwen brief geuitte wensch zijn vervulling erlangen, dan wordt ook aan het verlangen mijns harten voldaan;Ga naar voetnoot23 en de groote Koning Zijner Kerke hebbe daarvan dan ook alleen de eere! - Aan mijne zijde evenwel heeft de een en andermaal ondervondene te leurstelling, zoozeer doen wanhoopen om mijne droombeelden betrekkelijke ware opregte vriendschap hier op aarde verwezenlijkt te zien, dat het mij ook nu, daar er eenige grond is van verwachting, onmogelijk is van een wenschen en hoopen tot vertrouwen op te klimmen. Mogt het geloove dat Christus alleen ons genoegzaam deel is, ons vertroosten door de genade, indien het des Heeren wil was, onze wenschen niet te bevredigen, of onze hoop in dezen te verijdelen. Zoo veel is mij zeker dat de reeds ondervondene te leurstellingen mij niet zoo ongeloovig of wantrouwend omtrent des Heeren magt zouden hebben gemaakt, bij aldien ik niet in mij zelven de grootste hinderpaal vond. Het in pogingen, drijfveeren en bedoelingen als doorweven eigenGa naar voetnoot24 vertoont zich namelijk meestendeels in zulk eene schoone gedaante, dat ik bijna onwederstaanbaar gedrongen worde er op verliefd te zijn; en dit maakt dat de minste krenking van hetzelve zwaar opgenomen en, zonder kracht van ontdekkende en Almagtige genade, aangemerkt wordt als regtmatige oorzaak voor de onmogelijkheid van opregte vriendschap, aan deze zijde des grafs. Wat er mogelijk zij, indien het eigen dagelijks door de kracht van Christus mogt gedood worden, zou ik wenschen indien het des Heeren wil was, te leeren. Dan, hoe het hiermede gelegen zij, ik wensch het Gode bevolen te laten. Dat er ook bij mij wat gevallen isGa naar voetnoot25 moogt ge ook opmaken, daaruit dat dit reeds de derde brief is voor u bestemd; de eerste heb ik om reden niet te willen verzenden alvorens mij een brief van u geworden was; de tweede in antwoord op den uwen was maandag morgen geschreven en reeds om den anderen gesloten bestemd ter verzending - maar het ontbrak zoo toen als Dingsdag en Woensdag aan gelegenheid. Ten einde uw geduld en tijd niet te veel te vergen wil ik ze maar hier houden. Mag de weg eens gebaand worden en ge komt te Bêkerke, dan lezen we ze te zamen en welligt geeft het geschrevene ons dan stoffe tot een of ander belangrijk onderhoud. Is het evenwel des Heeren wille anders, het zal ook wel zijn - het is mij ten minste niet alleen aangenaam, maar ook behoefte geweest mij met u te onderhouden; en het heeft mij ook daarom verblijd, overmits de Heere heeft beliefd dit onderhoud te doen dienen om, hoewel afwezende, gemeenschap te oefenen ook voor den throon der genade. De Heere zelve bevestige of verlevendige die gemeenschap door zijnen H.Geest. In velen, ja bijna allen opzigte mag ik eene verborgen en nogthans in het oogvallend merkbare goedkeuring des Hemels ondervinden, omtrent hetgene sedert uwe komst en betrekkelijk dezelve, gedacht, gehoord, gesproken en gedaan is - dit is zoowel met opzigt tot mijn inwendig bestaan en stand voor den | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
Heere als uitwendig ook in het werk der Bediening. Inzonderheid mag zulks ondervonden worden in de Bedestonden. De Gemeente komt op als een eenige man, en het ontbreekt niet aan geloovigen van elders. In het spreken ter opwekking tot het gemeenschappelijk gebed wordt veel meer opening gevonden als in het bidden; evenwel mag ik niet klagen over gemis van goedkeuring. De vijanden laten niets van zich hooren.Ga naar voetnoot26 Als wij maar in des Heeren weg mogen zijn zal alles wel zijn - de Heere houde u maar in Zijnen weg - dit is ook de wensch, die mij de oude Melis van Grijpskerke verzocht heeft u over te brengen, met de verzekering dat het zijn dagelijksche wensch en verzuchting tot God is. Mag de Heere ons maar geven te strijden in den gebede voor u en voor alle Heiligen! Een ingekomen bezoek belet mij verder te schrijven. Christus zij uwe voor- en achtertocht. Hij is Zijnen geloovigen geworden tot wijsheid van Gode! ‘Ik zal raad geven en Mijn oog zal op u zijn’ - dat spreekt de Waarachtige. Na groete aan de geloovigen wensch ik te zijn Uw in Christus verbonden H.J. Budding P.S. Heb dank voor de toegezonden Adressen. Zij verstrekken mij in der daad tot een broederlijk aandenken, en het gelezen opschrift wekt menigmalen den wensch in mij: mogt Christus ons te zamen verbinden om mede arbeiders te zijn in Zijnen wijngaard. Voor als nog behoeft gij niet te verlangen naar mijne uitwerping. Belangrijks voor de Kerke Gods in deze streken weet ik u niets te melden. Van de Vlissingsche afgescheidenen verneem ik niets. In Middelburg bepaalt het zich nog, zoover ik weet, bij de WinterGa naar voetnoot27 en een paar anderen. Het staat er met de vromen als met water dat door roering troebel weder tot stilstaan komt. Ik wensch te vernemen of de Heere ons heeft gegeven dezen avond eenen zegepsalm te zingen - Ps. 118, Pauze I.Ga naar voetnoot28
Mede in verband met de volgende brief van Budding - no. 4 - is het goed de reactie van Scholte op bovenstaand schrijven samen te vatten en gedeeltelijk te citeren.Ga naar voetnoot29 Gorinchem, 16 december 1835 | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
heb geloof dat voor de geloovigen zulk een vriendschap in den volsten zin des woords eerst bestaan kan, wanneer de verzekering geschonken is dat zij niet meer van zichzelf zijn, maar het eigendom van Christus zijn geworden’. | |||||||||||||
4. Biggekerke, 19 december 1835Ga naar voetnoot33Jes. 28 vs 16.Ga naar voetnoot34 Ik mag niet toeven met uwen, mij zeer aangenamen briefGa naar voetnoot35 te beantwoorden, waarde Vriend en Broeder in onzen Heere. Het spijt mij maar dat ge moet vernemen dat het er met mij zoo droevig uit ziet, dat ik de meeste instemming gevonden heb ik het slot van uw schrijven. Zie ik op de verkeerdheid en zwakheid van mijn tot afwijken ieder oogenblik gereede hart, dat zeg ik wel ‘Het is tijd voor den Heere dat Hij werke, want zij hebben uwe wet verbroken’. Ps. 119 vs 126. Maar zelve mij weder in het strijdperk te begeven, zulks zou meer schade dan voordeel aanbrengen aan de goede zaak - ik wensch dus maar bedelende en vragende te mogen zijn om te kunnen achterna komen. Het bedorvene vleesch zou nog wel eenig steunsel zoeken in 't gene er geschreven staat Matth. 20 vs 16, doch hetgene er volgt vs 26 en 27 en 28 werpt alle hoogte ter neder - Mogt die groote afgod van het eigen eens zoo makkelijk vallen als | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
Dagon gevallen en buiten den tempel geworpen is - ik bedoel de GezangenGa naar voetnoot36 welke ik sedert den 6den dezer niet meer heb kunnen afgeven - daarop is Dingsdag 's avonds na de BedestondGa naar voetnoot37 de mededeeling aan den Kerkeraad gevolgd dat het mij onmogelijk was langer voorttegaan met een bewijs van instemming te geven met menschelijke vonden en bepalingen - en Zondag den 13den heb ik het boek van den predikstoel medegenomen en in de consistorie-kas(t) gelegd, waar het wel bewaard is. Den broeders heb ik vrijheid gelaten om hierin naar goedvinden te handelen en tot hiertoe hebben zij denkelijk uit vreeze hunne boeken in de Kerk gelaten. Zaturdags ontving ik den brief van Ds. van Rhee en ook na dien gelezen en herlezen te hebben, had ik geen licht om verder te gaan, maar blijf wachtende - mogt het zijn naar de vermaning des dichters Ps 27 vs 14. Dat dit uitwendige niet zonder inwendige voorgaande werkzaamheden geschied zij en geschiedt, welker omvang en toedragt beter in gesprek, bijaldien de Heere opening gaf, dan nu per brief zou kunnen medegedeeld worden, moet ik u mededeelen, opdat ge niet eenige uitingen op de vorige bladz. kwalijk verstaat. Ik wensch wel boven alles prijs te blijven stellen op des Heeren oordeel en goedkeuring - maar de Phariseeuwsche grond, die alle hare werken deden om van de menschen gezien te worden, ligt zoo diep en kruipt zoo door alles in, dat het hunkeren naar menschen goedkeuring, vooral van de zulken op wier oordeel men eenigen prijs stelt, ook het klaarste en zuiverste werk des Heeren bezoedelt. Een klaar gezigt hiervan gisteren morgen bij mijn ontwaken, deed mij zoo beschaamd zijn over mij zelven, dat ik wel zou gewenscht hebben mij voor den Alwetenden en Alomtegenwoordigen te verbergen. Wat zijn wij dwazen en dragen het jammerlijke beeld van onzen stamvader! Ik zeg maar wij, maar ik gevoele toch den afstand. Het begin uws briefs, ja de geheele eerste bladzijde is verre boven mijn bereik - mijn gemoed is er evenwel in zoo verre voor geopend dat ik een en andermaal, zelfs nog weinige oogenblikken voor mij uw brief werd bezorgd, vertrouwde, indien het noodig en nuttig was in het belang der Kerke Gods en tot vordering van den lof van 's Heeren Heiligen Naam, Hij de Almachtige was om alle hinderpalen uit den weg te ruimen en dat daartestellen wat, door ongeloof aan Zijne onveranderlijke Verbondstrouw in den dierbaren Middelaar, ons vaak onmogelijk dunkt. De macht en trouwe van den Ontfermer heb ik bij herhaling mogen, en wensch ik verder te, leeren kennen, hieruit,Ga naar voetnoot38 dat mijn weg mij geopend is en gedurig meer geopend wordt uit Jes. 48. De eerste opening heeft plaats gehad Vrijdags nà uw vertrek. | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
Uwe aanvankelijke bepalingGa naar voetnoot39 omtrent uwe beroeping te Amsterdam en te Gorcum, stemt overeen met hetgeen ik u daaromtrent in mijn tweede brief geschreven had - daar ik evenwel voornemens ben, zoo het zijn mag, eenige letteren voor Ds. van Rhee, wiens Adres mij zoo onbepaald is opgegeven, in te sluiten, zullen we die nog maar laten rusten. Mogt het 's Heeren weg zijn, ik zoude u gaarne nog in de pastorij te Bêkerke ontvangen. De Almagtige zij in en door Chistus uw burg en toeverlaat. Wees gedachtig dat de strijd Godes is. Hem zij de eere. Ik bevele mij in het aandenken der Broeders. Groet de vrienden met name. Uw in Christus verbonden H.J. Budding
P.S. Door de gedienstige tusschenkomst van den Scriba van 't Klass. Best. had ik reeds Donderdag een dergelijk minister-Protocol met een tot informatie er onder. Verder verneem ik niets. Hier en daar komt in het Eiland een afgescheidene, doch zonder zamenvoeging. Met de Bedestond kan ik wegens de Catechisatieën op Maandag geen verschikking maken.Ga naar voetnoot40 Uw voornemen om zamenstemming tusschen de onderscheidene Provincien te bevorderen worde met 's Heeren goedkeuring bekroond. Ten opzigte van Zeeland zal 's Heeren raad bestaan, maar kunt ge mij, in den middelijke weg, eenige inligting geven, die zal hoogst welkom zijn. Vale!
(Aan de adreszijde - H.P. Scholte, ‘Aan het Adres van den Hr. A. Hasselman te Gorinchem’ - staat geschreven:) Alhoewel uit het geloof eener H.A.C. KerkGa naar voetnoot41 het geloof aan de Gemeenschap der Heiligen vloeit, zoo gevoel ik nogthans behoefte om door de Gemeenschap der heiligen tot de Kerk opteklimmen. Jube quod vis, sed da quod jubes Dominé!Ga naar voetnoot42 Augustinus. De winden zien op goed, op adel, jonck nog schoonheijt
Der winden Heer alleen siet in wiens hart Sijn Soon leijdt.
Lod.Uitsp. III. DeelGa naar voetnoot43
| |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
Ik wensch iederen dag des Heeren, kan het zijn, des morgens, te lezen Lodenstijns Cruijs-Schole, uitsp. 3.D. Gevalt het u, dan bepaal eenig gedeelte uit het H. Woord, 't welk we gezamenlijk lezen. Zoo niet, houdt het als niet geschreven.
De volgende brief van Budding - no. 5, 11 januari 1836 - kruist een schrijven van Scholte, Gorinchem 9 januari 1836.Ga naar voetnoot44 Scholte schrijft hierin ondermeer het volgende. Hij verheugt zich dat ‘Dagon’ is gevallen, dat wil zeggen dat Budding geen gezangen meer zal laten zingen etc. Enige uitlatingen in het nu volgende schrijven van Budding zijn, vanwege het zo juist genoemde ‘kruisen’ geen reacties op déze brief, maar op die van 16 december 1835 (men zie de bladzijden 65 en 66). | |||||||||||||
5. Biggekerke, (maandag) 11 januari 1836Veel Gewenschte Vriend en Broeder in onze Heere. Ps. 121 bevat mijn Nieuwjaars wensch voor u. Gij bekomt denzelven wel wat laat, maar hij is u toch reeds van den beginne des jaars toegedacht. Tot het beoefenende gedeelte, in den aanvang,Ga naar voetnoot45 schenke u de Algenoegzame genade en geloofskracht, zoo dikwerf het u nut is, ook tot opbouwing der duurgekochte Gemeente, en de beloften in het overige des Psalms, verzegelde de getrouwe Waarmaker van alle Zijne toezeggingen, als de belovende en volbrengende God in Christus, aan uw gemoed door de werkinge des H. Geestes. Zoo ik hoop is mijn laatsten in antwoord op den uwen van den 16den Dec. u wel ter hand gekomen. Dezelve was den 19den geschreven en den 23 verzonden. Het mag zijn, dat dezelve u eenige aanleiding gegeven heeft om traag te zijn, en dat ge door hetgene in dezelve voorkwam eenigszins veranderd zijt in uwe gedachten ten opzichte van onze vriendschapGa naar voetnoot46 - maar, indien ik mij bewust ben, uit het gemoed geschreven te hebben, en ik mij niet wensch voor te doen, zooveel mij zulks mogelijk is, dan ik in waarheid gesteld ben, ook niets méér vreeze, dan dat ge u ten mijnen opzigte zult bedriegen - zoo zou het mij wenschelijker zijn dat onze naauwer verbindtenis in den aanvang gestuit wierd, dan dat eene langer uitgestelde hope, de te leurstelling des te grievender maakte. Schrijf dit ter neergestelde vooral niet aan koelheid en onverschilligheid toe, w(aarde) vr(iend), want hoezeer dan onze kennismaking nog maar sedert kort | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
is, zoo zou mij niets meer smarten, dan eene vervreemding reeds zoo spoedig te zien plaats vinden, waar ik, op grond, meer vereeniging verwacht had - te meer daar ik het mij niet ontgevenGa naar voetnoot47 kan, eene overeenkomst, als is het dan ook met grooten tusschenstand, zoo al niet in neigingen, dan ten minsten in bedoelingen, voornamelijk ten opzigte der Kerk van Christus, bespeurd te hebben, die eene naauwere vereeniging, naar menschelijk begrip ten minsten, vooral in onze dagen wenschelijk maakte. De Heere bestiere het ook hierin zoo als meest kan strekken tot verheerlijking van Zijnen grooten Naam! Is het Zijnen wille, hij verbinde ons door de liefde Christi - dat die ons dringe. Is Zijnen wille anders, Hij doe ons maar een iegelijk in het onze betrachten wat onze hand vindt om te doen met alle onze magt, doe ons op elkanderen acht nemen tot opscherping der liefde en goede werken. De wezenlijke Goedheid zal het goed maken met die zij 't wil. Ons heil is niet gelegen in dat ons iets goeds geschiedt, maar daarin dat we de Goedheid, de Opperste goedheid mogen zegenen, als de Hemel 't al geniet. Dat geve de ontfermende God ons van harte te gelooven en te betrachten door Zijne Genade, inzonderheid ook om volstandig te blijven en niet te verslappen in het werk des Heeren. Toen mij gisteren morgen gebeuren mogt, dat ik, vroeg op zijnde na het u bekend gemaakte voornemen, Lodensteijns stuk overlas, kwamen mij voor het gemoed zeer aangename werkzaamheden voor met betrekking tot onze Kerk. Ik mogt ook gedenken aan de moeijelijkheden en bezwaren in welke gij gewikkeld waart, en was het een andere dag geweest, ik zoude mij terstond gezet hebben om aan u te schrijven. Nu beval ik de zake Gode aan. Daar ze mij tot hiertoe van buiten met rust laten en niet het minste voorkomt 't welk mij vrijheid geeft om voor als nog de Gemeente te verlaten, moet ik nog blijven bij hetgeen ik u in mijn vorige schreef dat omtrent Zeeland 's Heeren raad bestaan zou. Het is mij evenwel voorgekomen dat, bijaldien uw voornemen ter vereeniging van de onderscheidene Provincien, mogte tot stand komen, zoo ik hartelijk wensch, en gijl. mogt besluiten een of ander stuk aan het gouvernement in te zenden, ik dan ter betooning van instemming, mij verpligt gevoelde U te laten disponeeren over mijne naamteekening, indien ge zulks mogt goedvinden en bijaldien ik, nog niet uitgeworpen zijnde verhinderd mogt wezen om in persoon op de vergadering te verschijnen. Daar er nog geene afgescheiden gemeente in Zeeland is, hoewel het getal der persoonen, zoo in de steden als op het platteland al langzamerhand toeneemt, zoo zouden we geen ouderling van de afgescheidenen hier hebben. De Kerkeraad hier is maar ten halve door mij mede verkozen en dus wenschte ik er die liever buiten te houden; maar de oude Melis van Grijpskerke dient daar als ouderling en is zoo met de zaak des Heeren vereenigd dat hij met zijn harte alreeds volkomen bij de afgescheidenen is, zoo als zijn ingeslooten briefGa naar voetnoot48 u kan verzekeren - die zoude, naar ik meen, indien uw plan mogt doorgaan, het wel op zich nemen voor Zeeland. Indien er tijd is, meld me dan wat ge hiervan denkt. Aangaande uw | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
plan ter inzendingGa naar voetnoot49 van een exempl. der Confessie, daarmede stem ik in; ook zoude gij er een exempl. van de Liturgie onzer Kerke bij doen kunnen, liever ten minste dan eene nieuwe Kerkenordening al is ze ook uit de ouden verzameld, omdat zulks altijd een schijn van nieuwigheid geeft; omdat tot het zamenstellen van zoo eene ordening, zal ze eenigzints doel treffen, veel tijd en rijp beraad en overleg vereischt wordt; omdat het gouvernement, dat al van reglementen, statuten en wat dier vonden tegen het Woord Gods meer zijn, dronken is, met het bestuur der Kerke alzoomin te doen heeft, als het zich moeit met het innerlijke in de R. Kerk; omdat alzoo onze handen zouden gebonden worden, om voorkomende noodzakelijke en doeltreffende veranderingen naar het Woord Gods te maken etc. etc. Uit het weinige 't welk ik hier...Ga naar voetnoot50 heb aangestipt, merkt ge dat het mij wenschelijker voorkomt de uitwendige dan de inwendige vrijheid te moeten missen.Ga naar voetnoot51 Laten we op onze hoede zijn, om niet, door te groote begeerte naar rust, de ware rust te missen. De Heere geve u verstand in alles. Ik wensch mijne toestemming te geven aan alles wat de vergaderde Broeders in de vreeze des Heeren bepalen. Zijt Gode bevolen van die wenscht te zijn, Uwe vriend en in Christus verbonden mede arbeider in den Wijngaard des Heeren H.J. Budding Groet de Vrienden in den Heere, zoo als u laten groeten onderscheidene Zeeuwsche Broeders en Zusters. Inzonderheid de oude Melis. Laat u het Zeeuwsche Dialekt het lezen niet te moeijelijk maken. Zij schrijven dikwijls een h waar er geen hoort, en laten denzelven er af, waar hij wezenlijk zijn moet. De Heere geeft bij voortduring, zoo ver ik mag nagaan, goedkeuring, zoo uit- als inwendig, bijzonder ook op de Bedestonden, die druk worden bezocht, en van welke zich hoop op doet van duurzame vrucht, ook in de Gemeente.Ga naar voetnoot52 De Heere bekroont steeds zijn eigen werk. Dat geve Hij u en mij te gelooven uit vrije genade. Hij storte rijkelijk Zijne liefde uit in uw harte door den H.Geest en geve u te roemen in de verdrukking - Rom. V. Denk aan Lodensteijns Af-zijns-smerte. Uitsp.D.III.Ga naar voetnoot53
Scholte reageerde op dit schrijven met een brief van 18 januari 1836, waarvan ons slechts een fragment is bewaard gebleven.Ga naar voetnoot54 Daarna schreef hij 20 januari aan Budding en meldde dat ds. Joh. van Rhee zich ernstig had misgaan.Ga naar voetnoot55 | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
Gedateerd 30 januari tenslotte, gaf Scholte het volgende antwoord aan Budding aangaande diens gedachten over de aan de Koning te zenden stukken.Ga naar voetnoot56 ‘Wat het kerkelijke aangaat, door alles wat gebeurd is ben ik in het opstellen van eene kerkordening vertraagd. Het eerste hoofdstuk betrekkelijk de kerk in 't algemeen had ik gereed, en ik was bezig met de diensten in de kerk, toen ik gestuit werd door de komst der Rotterdamsche ouderlingen.Ga naar voetnoot57 Ik ben na uw laatste schrijven daarover van gedachte om de kerkordening te laten rusten, en in het op te zenden adres aan den Koning nevens onze formulieren van eenigheid en liturgie hieromtrent alleen te zeggen, dat wij ons provisioneel in het uitwendige regelen naar de kerkordening der Dordtsche Synode; en dat, zoodra wij niet meer uitwendig worden vervolgd... de kerk alsdan zal oordeelen, of wij eene nadere kerkordening behoeven, doch dat wij in allen gevalle betuigen, niets te willen opstellen strijdig met onze formulieren van eenigheid’. | |||||||||||||
6. Biggekerke, (zaterdag) 23 januari 1836Waarde Vriend en Veelgewenschte Medebroeder in het werk des Heeren, door de Genade van onzen ontfermenden Zaligmaker Jezus Christus! Ik sta verlegen wat antwoord u te geven op het geschrevene van den 20sten. De indruk, welken het medegedeelde in uwen anderen van den 18den bij mij heeft verwektGa naar voetnoot58 is van dien aard dat ik mij gisteren en vandaag tot op dezen oogenblik gansch onbekwaam vinde om iets te doen ter voorbereiding voor het werk 't welk morgen voor mijne rekening ligt - zelfs het gebed, eenige uitschietende verzuchtingen uitgenomen, is mij ontweken. Laatstleden Donderdag in de stad zijnde ontving ik uw brief en het bedwang 't welke ik mij oplegde om alvorens eenige noodzakelijke bezigheden aftedoen om dan uwe letteren des te meer op mijn gemak te kunnen lezen, vermeerderde het verlangen naar eenig verblijdend berigt, zoo al niet aangaande den stand van de zaken der Kerke, dan ten minsten aangaande uwen inwendigen gemoedstoestand, en de betrekking, die door des Heeren voorzienig en goedgunstig bestel, tot hier toe is aangeknoopt, en die Hij zelve verder bevestige tot Zijns Naams eere en tot heil Zijner uitverkorene Gemeente! Nu kunt ge nagaan wat er bij het lezen van de eerste helft der bladz. in het gemoed omging. Ik raadde, ik giste en vermoedde alreeds wat er gebeurd zou zijn, en het verder lezen was mij voor eenige oogenblikken onmogelijk. Ik was genoodzaakt mij naar een afzonderlijke kamer te begeven, om niet in het bijzijn der vrienden waar ik mij bevond,Ga naar voetnoot59 mijne aandoeningen bot te vieren. Ik kan u mijn toestand niet beter schetsen als in de woorden die mij ontvielen: het is mij beter te sterven dan te leven. Na eenige bedaardheid herkregen hebben, las ik verder en bevond dat ik helaas al te wel gegist had. | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
Maar de gedachten aan den last die op uwe schouderen drukte, deed mij mijzelven, en de grievende smart over de zoo uit- als inwendig bedreigde Gemeente, voor eenige oogenblikken vergeten. Wat zal ik u meer mededeelen van hetgeen er alzoo bij mij omgegaan heeft - ik weet dat het mij bij verre na zoo zwaar niet drukken kan, dan ik uit uw schrijven en uit de omstandigheden in welke ge u bevindt, opmaken moet dat het u treft. Kon ik u nu met raad en daad bijstaan, hoe gaarne zoude ik u den last helpen dragen? Maar bij gevoel van eigen onbekwaamheid en gemis van doorzigt in de zaak, kan ik toch niet af van mij verzekerd te houden dat ge veel krachtiger ondersteund zijt, wordt en zult worden, dan het door eenig, ook met uitstekendste gaven van wijsheid en beleid begaafd schepsel, zoude kunnen geschieden - door Hem die tot de Zijnen, wanneer ze in verlegenheid zijn, zegt: ‘bij Mij is uwe hulpe’, en die Zijne belofte Ps. 32 vs 8, nog in geenen opzigte aan u onvervuld gelaten heeft - zoo min als Hij, de onwankelbaar getrouwe sterke God, dezelve onvervuld laten zal aan iemand dergenen, die ook maar de minste zaligmakende kennis draagt aan het gemoedsbestaan in dezen dierbaren Ps.uitgedrukt. Mag van Rhee daar kennis aan hebben, dan zal alles nog eene goede, alhoewel voor eenen tijd bedroevende uitkomst hebben. In den brief heb ik daarvan niets kunnen bespeuren. De ontzagchelijke koele toon, zoo het mij voorkomt, die in den ganschen brief,Ga naar voetnoot60 en dat in zulke omstandigheden, heerscht, heeft mij eene geweldige stuiting (ge)geven. Ik vind het antwoord alles behalven eenvoudig (in een zoo kort zamenstel alle punten in de gedane aanschrijving bijna beantwoord), en de opregtheid, schijnt mij toe, op zijn best genomen, beredeneerde opregtheid. Ge zult zelve mogen oordeelen dat ik uit onbekendheid met de daadzaken der beschuldiging, en de redenen (van) van Rhee's tehuisblijven, geheel onbevoegd ben om u in deze eenigen verderen wenk te geven. De Heere zij u nabij. Heb ik in dezen te zeer op mijn gevoel afgegaan en dus verkeerdelijk geoordeeld, zulks zal mij ter bemoediging strekken.Ga naar voetnoot61 Uw deelnemende vriend in Christus H.J. Budding
P.S.Ga naar voetnoot62 Hoezeer waardste vriend, wordt het ook weder in dezen blijkbaar, dat de Alwijze alle menschelijke berekeningen en verwachtingen beschaamt. - dat Zijne vrijmagt en goedheid zoo menigwerf in 's Heeren leidingen met de Vaderlandsche Kerk gebleken onbepaald is, niet gebonden aan menschen hulpe die ijdelheid is en steeds bevonden zal worden. Zoo dat Hij, die het alleen om Zijns grooten Naams wille doen wil en zal, ook bij de uitkomst alleen de eere zal hebben. Hoe meer de duisternisse toeneemt, des te treffender zal het bewaarheid worden, gelijk onze vaderen zulks hebben mogen ondervinden: ‘Den opregten gaat het licht op in de duisternisse’.Ga naar voetnoot63 | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
Opregtheid heb ik mogen vinden in het stukje van BrummelkampGa naar voetnoot64 en dat heeft mij grootelijks verblijd. Nog meer had zulks plaats, toen ik l.l. maandag avond, eenen regt hartelijken brief uit Hattem van Brummelkamp zelve ontving,Ga naar voetnoot65 en daarin denzelfden persoon vind, met welken ik door het gedrukte stuk had kennis gemaakt. Terstond l.l. Woensdag heb ik mij gezet om te antwoorden. Ik schreef, dat ik door zijnen brief zoo wel als door het gedrukte, ruime dankenstoffe vond aan den Koning Zijner Kerke, maar de volgende Donderdag leerde mij, door de uitwerking van de bedroevende tijding op mijn gemoed: dat er geen geloof aan Christus, als Koning van Zijne Kerke in mij gevonden wordt. Hoewel misschien, en wel zeker, het werkzaam bestuur van den grooten God en Zaligmaker in deze openbaarmaking van de verborgenheid door ongeregtigheid ten nutte van Zijne duurgekochte gemeente niet minder doorstraalt dan in de verwekking en aangording van arbeiders in Zijnen oogst. Maar ik gevoele zoo gedurig dat ik de genadige voorkoming des Heeren noodig hebbe, daarin dat Hij zelve mijne oogen opene om Hem te zien in Zijne werken. Is dat het geval dan is alles wel. De Kerke zal door alle tijden met welke gevaren ze ook bedreigd worde, het perikel der valsche Broeders het laatste moeten noemen; maar het zal niet minder nuttig en onmisbaar zijn ter beproeving en loutering, dan alle de door den Apostel voorgenoemde bezwaren, van welker nuttigheid wij meer door dagelijksche ondervinding gereed zijn ons overtuigd te houden. Hoe zeer we dan ook in dezen gedurig noodig hebben van den Oppersten Leeraar er bij bepaald te worden, zullen we het voor groote vreugde kunnen achten, wanneer we in velerlei verzoekingen vallen. ‘Geen grooter goed, gij mij Heer, geven meugt
Dan dat Gij mij vernedert en maakt kleine.’
Staat er Ps. 119 vs 36 van P. Datheens rijm. Daar mijn vorige brief al reeds afgevaardigd was, toen ik den uwen ontving, blijf ik u denzelven nog antwoord schuldig. Het blad is vol. Het schrijven heeft mij ook eenigzints verkwikt, zoodat ik nu nog een paar uur, die overig zijn aan het werk denk te gaan. De Heere schenke ons door Zijne genade het geloovig bestaan van den markgrave van Brandenburg in het Hoogd(uitsche) Gez(ang): Was mein Gott will, geschah alzeit, in en door C(hristus) J(ezus). | |||||||||||||
7. Biggekerke, 12 februari 1836Ga naar voetnoot66Jer. 31. Zeer waarde Vriend en Broeder in onzen dierbaren Heere Jezus Christus. | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
Het is meer dan tijd dat ik mij eens stelle om op het papier met u te spreken, daar het nog niet in 's Heeren raad is dat wij zulks mondeling doen, en het welligt hoe zeer dan ook mijn verlangen daar naar uitgaat, nog niet spoedig wezen zal dat wij malkanders aangezigte zien. De houding toch, welke de Heeren predikanten ten mijnen opzigte nemen, doet mij hier niet zoo spoedig een afloop der zaken vermoeden, als gij zulks schijnt te wachten.Ga naar voetnoot67 Of het de vreeze is, die hen doet toeven, dan of de moeijelijkheid der wegen, hun eene afzetting in dit jaargetijde minder geraden doet oordeelen en hun opzien baart tegen eene te vervullen vacature, is mij onbekend, maar uit een en ander wat ze van zich laten hooren zou ik opmaken, dat ze ten minsten willen wachten tot de gewone zitting van het Klass.Best. den laatsten Woensdag in Maart.Ga naar voetnoot68 Van mijne verschijning op de vergadering te Amsterdam 2 Maart, bijaldien die dag bepaalt blijft, zal alzoo niets kunnen komen. Te meer nog, daar de Catechisatiën iedere Maandag, Woensdag en Vrijdag 2, de Dingdagsche Bedestonden en de vervulling van den dienst op 's Heeren Dag, geene vertraging kunnen lijden. Is het Godes wil eenen anderen weg te openen om in vereeniging met de Opzieners der afgescheidene gemeenten...Ga naar voetnoot69 de gemeenschappelijke belangen der Kerke Gods te raadplegen, zulks zoude mij zeer wenschelijk en begeerlijk zijn. Jer.36.Ga naar voetnoot70 Eene en andere verhinderingen hebben mij in het schrijven belet; ook gevoel ik de moeijelijkheid om in het kort bestek van een brief met u te behandelen, wat ik zoude wenschen met u te spreken - dus maar zooveel als het den Heere belieft. Iedere dag heb ik één Cap. uit Jeremia mogen lezen, en niet zelden is mij zulks bevorderlijk geweest in het broederlijk en vriendschappelijk aandenken, maar nadien er nu eenigen tijd minder levendige voorkomingen van den Heere zijn geweest, is het mij somwijlen wel eens zaakwerk.Ga naar voetnoot71 Nogthans door de nederbuigende goedheid van den ontfermenden God, liggen er bij Capp. 1, 7 en 9 gedenksteenen, die genoegzaam waren, alschoon er ook niets bijzonders meer mogt vallen, om mij te doen aanhouden in een middel ter bevordering en opwekking der onderlinge gemeenschap als hetgene we thans onderhanden hebben. Zoo gaat het mij ook des Rustdaags met het lezen van Lodenstijns Cruijsschole. - Indien ge eenigermate eenstemmig hieromtrent denkt, dan verwacht ik van u ook een kort verslag hoe het al ten dezen opzigte met u gaat, met opgave van een of ander dat u meer geschikt mogt voorkomen. Jac(obus) 1 las ik den 13. Jann. toen ik des middags naar den Pres. v.h. Klass.Best. op zijn uitnoodiging, moest gaan en Jer. 9 juist dien Donderdag toen mij de eerste tijding gewerd van het voorgevallene met van Rhee. | |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
De Heere had er mij dus eenigermate op voorbereid. Het 3de vers was mij reeds van u(w) vertrek af aan opgevallen, en meer dan eenmaal heb ik op het punt gestaan om u eens daarover te schrijven, maar de vreeze dat gij zulks zoudt aanmerken als kwaad vermoeden, ten uwen opzigte, hield er mij van af zoo dikwijls als ik schreef. Uit de inliggenden, die ge bij dezen ontvangt, zult ge zoo ik mij nog herinner, wel eenigzins alreeds kunnen bespeuren, hoe ik toen omtrent v(an) Rh(ee) alreeds eenigermate aan het wankelen was.Ga naar voetnoot72 Het schokte mij dus minder uw berigt van v. Rhee te ontvangen wat aanbelangt het werk der genade. Ook kan ik niet zeggen, dat ik mij zoozeer bedrogen of teleurgesteld vond, maar het griefde mij diep, dat de bedankte gemeenteGa naar voetnoot73 eenen zoodanigen blaam trof, die ik in de eerste oogenblikken, voor eene onherstelbare wonde beschouwde. Later heb ik er anders over leeren denken, zoo als u uit mijn vorige eenigzins kan gebleken zijn. Indien ge bij uw plan blijft om bouwstoffen tot eene Kerkenordening bij een te zamelen,Ga naar voetnoot74 zal u het gebruik van W. Teelinck, Nootwendig vertoog,Ga naar voetnoot75 indien ge hetzelve kunt bekomen, zeer dienstig kunnen zijn. Ik heb in gebruik eene uitgave van 1647. Met Lodenst(eijn) Besch(ouwinge) van Sion maakt dit stuk een schoon geheel ten dienste der Kerk. Ook zal u behartigingwaardig zijn een boekje van Koelman dat ik niet bezit, maar toch eenigermate ken; hetzelve is niet op zijn naam uitgegeven, maar draagt den titel: Christophorus Eubulus, Noodige poincten der Reformatie.Ga naar voetnoot76 De Heere zelve gorde u aan ten dienste Zijner Kerke, de God Jakobs zij u ter hulpe en vereenige onze harten tot de vreeze van Zijnen Heiligen Naam! Dit wenscht en bidt uw in Christus verbonden H.J. Budding
Groet de vrienden in den Heere.
Het antwoord van Scholte op dit schrijven is een lange brief, geschreven uit Gorinchem en gedateerd 24 februari 1836.Ga naar voetnoot77 Hij spreekt uitvoerig over Lodensteyn: ‘De Kruijsschool blijft mij dierbaar’ etc., over het boek Jeremia waaruit ook hij iedere dag een hoofdstuk leest en over een concept-adres | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
bestemd voor de Koning. Scholte hoopt zaterdag 27 februari, ter voorbereiding van de synode, naar Amsterdam te gaan. Zijn vrouw is reeds daar ‘om in het ouderlijk huis vrucht voort te brengen; de Heere sterke haar en doe haar de kracht ondervinden van 1 Timotheus 2 vs. 15. Zij is mij een getrouwe gezellin op reis naar het vaderland’.
Daarna schrijft Scholte, tijdens de zittingen van de synode, een tweede brief, met als kenmerk ‘Amsterdam, 10 Maart 1836’.Ga naar voetnoot78 Hierin stipt hij aan, dat er (reeds) op deze eerste algemene vergadering verschil van mening is gerezen ten aanzien van de kerkorde en over de positie van de ‘oefenaars’. ‘In Groningen en Drenthe schijnt men volstrekt zulk een tusschensoort van predikers te begeeren’. Aangezien Budding het voornemen had geuit een eventueel adres, door de synode te zenden aan de Koning, mede te ondertekenen, wordt hem het concept toegezonden. Ds. A. Brummelkamp zal dan een volmacht moeten ontvangen, en namens Budding het stuk tekenen. ‘Indien gij echter beter oordeelt nevens het adres een openbaar getuigenis te geven, ook dat zal ons allen hoogst aangenaam zijn’. Verder schrijft Scholte over het beroep dat Budding heeft ontvangen van de Afgescheiden gemeente te Utrecht. Zoals bekend, bedankte Budding voor dit beroep.Ga naar voetnoot79 Tenslotte: ‘Ik ben tegenwoordig bijkans elken nacht tot 4 uur bezig, maar, ondervind bijzonder de ondersteunende hand des Heeren’. | |||||||||||||
8. Biggekerke, 16 maart 1836Genade en Vrede zij u vermenigvuldigd! waarde Vriend en Broeder in onzen Heere! Eerst gisteren avond ontving ik den uwen van den 10den gelijk met het Adres. Ik had dus niet noodig er over te denken om eene volmagt ter onderteekening overtezenden ten bewijze van mijne instemming met het Adres. De tijd was verstreken;Ga naar voetnoot80 indien het de wille des Heeren is dat er nevens het Adres een openbaar getuigenis ook van hier worde afgelegd, Hij is magtig om mij daartoe genade, opgewektheid en kracht te geven - tot dus verre bespeure ik geene roeping om door in het openbaar te schrijven, getuigenis afteleggen. Of gijl. Jes. 28 vs 16Ga naar voetnoot81 wel niet wat uit het oog hebt verloren, daarover zult ge zelve beter dan ik kunnen oordeelen. En gelijk mij in deze de gelegenheid, zeker om wijze redenen, is benomen, om mijne openbare instemming met de afgescheidenen meer in het oogvallend te doen zijn, zoo heeft het beroep naar Utrecht | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
middelijker wijze verhinderd uwe vergadering van die instemming schriftelijk te verzekeren. Het was mijn voornemen des Maandags avonds na de Catechisatie den 29. Febr. mij te zetten tot het opstellen van een brief ter betooning van eensgezindheid en belangstelling, toen ik te huiskomende den roepbrief der Utrechtschen vond. Het was mij dien avond ondoenlijk en sedert heb ik er ook niet meer toe kunnen komen. Even onmogelijk is het mij ook geweest u kennis te geven van den ontvangst van het K(ort) Begrip,Ga naar voetnoot82 van uw brief van Februarij, en van dien der Utrechtschen. Ik moet hier afbreken. Groet de Broeders. Zijt Gode bevolen door uw van harte toegenegen vriend H.J. Budding
1 Cor. X vs 31. Spaar dus ook uw ligchaam en gezondheid ten nutte van Christus Kerk. Dit is de laatste brief die Budding vóór zijn afscheiding aan Scholte schrijft. Als Scholte, vanuit Amsterdam, 1 april 1836 zich tot Budding richt, is het hem uiteraard niet bekend, dat laatstgenoemde aan de morgen van dezelfde dag zijn ambt van predikant van de Hervormde gemeente te Biggekerke heeft neergelegd. | |||||||||||||
9. Nijmegen,Ga naar voetnoot84 13 april 1836Zeer waarde en veelgeachte Broeder in onzen Heere! De vrede Gods die alle verstand te boven gaat, worde u rijkelijk vermenigvuldigd van den Vader, om des Zoons wille, door den H.Geest! Ps. 68 vs 23. ‘De Heere heeft gezeit: Ik zal wederbrengen uit Basan; Ik zal wederbrengen uit de diepten der zee’. Dit is eindelijk ook met opzigte tot de Bediening in mij vervuld geworden, en mag het de wille zijn van den getrouwen en genaderijken Ontfermer, dan heb ik hope om spoedig naauwer met u vereenigd te zijn, om met u, naar dezelfde vernieuwde verbindtenis, het werk des Heeren te werken. Sedert 1 April l.l. ben ik geen Predikant meer bij het Hervormd Kerkgenootschap. Jer. 23, Ezech 33 en 34 en Matth. 23 in vergelijking met Art. 27-32 onzer Geloofsbelijdenis hebben mijne overtuiging tot grond gestrekt en | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
maakten den grondslag van mijne verklaring aan het Kl. Bestuur.Ga naar voetnoot85 Terwijl hunne gezondene aanschrijving van 30 Maart mij aanleiding gaf om hen, die alleen naar eigenwillige bepalingen handelen te wijzen op Gen. III, Dan. III en Openb. III. Het scheiden van mijne Gemeente viel mij braaf zwaar, maar de Heere heeft mij zelve krachtig uitgeleid, door Ps. 81 vs 9 (en) 10 O.R.Ga naar voetnoot86 Zoodat mij geene andere keuze overbleef. Eene nadere mededeeling blijve bespaard, zoo het de Heere belieft, voor een mondelinge zamenspreking. Hosea 9. Alvorens is mijn voornemen, Brummelkamp te Hattem een bezoek te brengen. Indien ge mij eenigzins van raad kunt dienen, of inlichting geven, uwe brieven zullen mij aangenaam zijn, onder het adres van Mej. D. Sandbrink te Rhenen.Ga naar voetnoot87 De afgescheidenen te Dordt heb ik gedeeltelijk gesprokenGa naar voetnoot88 en bevonden dat ze onder een niet te best zamenstemden - naar bevind van zaken heb ik raad gegeven - ze zijn verlangend naar en hebben behoefte aan eene aanschrijving van de Opzieners, die niet aan Blakstone maar aan Kamerling best zou kunnen geadresseerd worden.Ga naar voetnoot89 Hier in Nijmegen heeft nog geene dadelijke afscheiding plaats gevonden. Evenwel heb ik mij verpligt gevoeld 10 à 12 huisgezinnen, die toegedaan zijn, op te zoeken en de huisgenooten naar hunne behoefte, zooveel het mij gegund werd toe te spreken. - Morgen denk ik, bij leven en welzijn, naar Rhenen te vertrekken, en aldaar zoowel als in de omstreken de afgescheidenen te bezoeken. Zoo lang ik evenwel nog geene ordening heb in de afgescheidene gemeente, meen ik mij van de prediking en bediening der Sacramenten, zoowel als van de aanstelling van Kerkeraden te moeten onthouden. In afwachting van een spoedig antwoord, indien het zijn mag en met aanbeveling in de Almagtige en genaderijke hoede des Drieënigen VerbondsGods noem ik mij Uw liefhebbende Vriend en Broeder in den Heere Jezus Christus H.J. Budding V.D.M. Scholte schrijft uit Gorinchem, gedateerd 15 april 1836, na ontvangst van bovengenoemde brief, dat hij met blijdschap van de afscheiding van Budding heeft kennis genomen. Hij hoopt dat deze het beroep naar | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
Utrecht zal aannemen en dat hij de provinciale vergadering te houden 22 april te Utrecht zal bijwonen. Zoals we reeds zagen is, wat het laatste betreft, deze hoop in vervulling gegaan en heeft de voormalige predikant van Biggekerke zich op genoemde dag verbonden aan de Afgescheiden kerken.Ga naar voetnoot90 | |||||||||||||
10. Utrecht, (dinsdag) 3 mei 1836Waarde Vriend en Broeder in onzen Heere! Genade en vrede zij u vermenigvuldigd! Volgens onze afspraak, bekomt ge bij dezen eenige regelen schrifts meer ten einde een antwoord uit te lokken, dan wel omdat ik groote opening om te schrijven vinde. Mijne reis was voorspoedig. De prediking des Woords op den rustdag ongehinderd, 3 reizen voor zoo veelen als de vergaderplaats bij Tacke konde bergen.Ga naar voetnoot92 Des na middags werd mij eene geopende deure gegeven. Gisteren heb ik met VeldhuizenGa naar voetnoot93 in de gemeente omgang gedaan, 's avonds in vereeniging met de Geldersche BroedersGa naar voetnoot94 Biduur, bij StulteGa naar voetnoot95 voor eenige groote menigte, maar gesloten toegang,Ga naar voetnoot96 zoodat ik mij zelven, den ganschen avond neerslachtig heb moeten leeren kennen als een gedurig opstander tegen den alleen wijzen Heiligen en volmaakten wille Gods. De Heere zie uit genade mijne groote verkeerdheden over; anders vrees ik der Kerke Gods meerder hinderlijk dan bevorderlijk te zullen wezen. Het voornemen is dezen dag wederom met KlijnGa naar voetnoot97 in de Gemeente rondtegaan. Ik verwacht in eene spoedige mededeeling, den afloop te vernemen van | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
Brummelkamp's pleidooi,Ga naar voetnoot98 alsook de bepaling, in afhanginge van den Heere, wanneer er gelegenheid zal zijn tot kennismaking.Ga naar voetnoot99 Kon het zijn vóór aanstaanden rustdag, zulks zou mij wenschelijk zijn, omdat ik, indien geene verhindering tusschen beide komt Utrecht met het einde dezer week denk te verlaten.Ga naar voetnoot100 Groet Brummelkamp, van HallGa naar voetnoot101 en verdere Broeders. De Heere schenke u en uwe huisvrouw de vervulling uwer Hem verheerlijkende wenschen, en uit de vermeerdering van uw gezin een zaad dat den Heere moge zijn aangeschreven. Uw schoonmoeder en Broeder, verzeker die van mijn vriendschappelijk en dankbaar aandenken. De Heere neme Ul. in Zijne genaderijke hoede, en vereenige ons, hoewel gescheiden naar het ligchaam, nogthans in den geest, en schenke ons uit genade eenen vrijmoedigen toegang met vertrouwen tot den throon der genade, en Zijn vrijmoedige Geest ondersteune u. Dit wenscht en bidt Uw toegenegen vriend en liefhebbende Broeder in den Heere, H.J. Budding
Jona 1. De Broeders en het gezin van Tacke laten u groeten. | |||||||||||||
11. Biggekerke, (zaterdag) 6 augustus 1836Op dezelfde dag dat Budding de vorige brief schrijft - 3 mei 1836 - verzendt Scholte uit Amsterdam een kort epistel,Ga naar voetnoot102 waarin hij onder meer meldt, dat zijn vrouw van een dochter is bevallen.Ga naar voetnoot103
Na 3 mei komt er een onderbreking in de correspondentie tot 3 augustus 1836. Deze wordt ongetwijfeld veroorzaakt door het voortdurende reizen en trekken van Budding. Zoals we reeds vermeldden preekt hij in de maanden mei tot juli in verscheidene plaatsen van de provincies Utrecht en Zuid-Holland; we vinden hem bovendien in Hilversum en Amsterdam. Eind juli is hij weer op het eiland Walcheren, en wel te Biggekerke daarna te Middelburg. Scholte schrijft hemGa naar voetnoot104 dan uit Gorinchem een brief, gedateerd 3 augustus 1836. | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
Wij lezen daarin onder meer: ‘De bezwaren drukken mij van alle kanten, en hoewel ik het letterlijk niet kan vergeten dat Christus Koning is over Sion en dat Hij alles wel zal maken, is het geloof aan die waarheid dikwijls zoo flauw; en vooral is het mij benauwd wanneer ik uit de gemeente van rondsom gedurig gevraagd wordt, alsof het in mijne hand stond. Geliefde broeder, wanneer ik in de Gemeente zoo weinig geestelijk besef zie van de dingen van Gods Koninkrijk, en ik heb daarbij gevoel van mijne gedurige ontrouw en onverloochendheid, en ik moet dàn de groote macht zien dergenen, die tegen ons zijn, dan zou ik wel wenschen dat ik maar op een afgelegen plaats mijne en der gemeente ongestalten mocht beweenen, latende het werk voor anderen over. Budding reageert op dit schrijven als volgt.
Jer. 9 vs 1,2. Waarde vriend en Broeder in den Heere! De genade van den Drieënigen Verbonds-God zij met u. Heden voor acht dagen kende ik iets van dien toestand in welken gij verkeerdet bij het schrijven van uwen laatsten - ik kan het dus niet alleen dragen in u, maar ik wensch het ook te dragen met u. Moogt gij evenwel zulk eene opklaring en verhelderend inzien, in den onwankelbare trouw Gods, die niet om iets dat in ons is, of om iets dat in de Gemeenten is, maar enkel om Zijns zelfs wille daarstellen wil en zal wat tot Zijn eere en tot verheerlijking van den Gezalfden Koning over Sion dienen moet, erlangen, als mij op den daaraanvolgenden rustdag te beurte viel, dan zult ge geen opbeuring, van eenig schepsel, of van de veranderende en wisselende omstandigheden en gestalten, verwachten. Het was mij gegund om na eenen moeijelijken en donkeren toestand gedurende den Zaturdag na middag, des anderen daags, bij vernieuwing den band te gevoelen dien de Heere tusschen mij en de gemeente alhierGa naar voetnoot105 gelegd had, en de versterking uit het geloove, 't welk mij geschonken wierd, van in Gods weg te zijn, alsook de geloofsvrijmoedigheid in den geopenden toegang bij het gebed, zette mij, zelfs voor een paar volgende dagen over alle zwarigheid heen. Thans evenwel ondervind ik, hoe het bij vernieuwing wederom de Heere alleen zal moeten wezen, en hoe weinig ik mij met die voorbijgegane geloofsoefeningen helpen kan, ja hoe het gedurig pogen om mij zelven te helpen, mij al gedurig donkerder doet verkeeren. We zijn onder het werkverbond geboren en daarom valt ons niets moeijelijker, bezwaarlijker en pijnigender, wanneer het vleesch heerscht, dan om het werk in 's Heeren hand te geven, en de Heere door Zijnen H.Geest in ons te laten werken en voor ons te laten strijden - 2 Chron. XX vs. 15, 20. Mijn vleeschelijk verstand zegt mij, welligt luider dan gij het mij zoudt | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
kunnen zeggen, dat ik lijdelijk ben. Maar ik erken dat ik het onderscheid tusschen de woorden lijdelijkheid en lijdzaamheid beter versta dan tusschen de practijk: daarin is de eerste aftekeuren, de laatste om in 's Heeren werk te zijn onmisbaar nodig, Hebr. X vs 36. En vader Lodenstein moet er iets van verstaan hebben als hij zingt: ‘zorg'loos altijd en altijd vol van zorg’. Welverstaan zal niet werken maar gelooven, zoo wel in de Heiligmaking en Verlossing als in de Regtveerdigmaking, ons het verste en meest nabij den Heere brengen. Maar dit kost wat aan onze trotsche, hoogmoedige en onverloochende natuur. En die smarten ondervindt gij sedert eenigen tijd, zoo het mij voorkomt, en toch als ge in opregtheid voor God staan moogt, is de Heere op weg om er u te brengen, en dan zult ge, dáár gebracht ook de wereld overwinnen - 1 Joan. V vs 4. Ge zult u nog nader kunnen overtuigen dat de weg voor u niet dan zeer pijnlijk zijn moet; belieft de Heere maar door Zijn Goddelijk licht, u van het natuurlijke sterven tot de geestelijke te leiden. Gelijk toch het sterven en de ontbinding der levensgeesten veel pijnlijker toegaat en van veel meer smart en ligchaams ongemak vergezeld is, in eenen jongeling, die in de kracht des levens, door eene doodelijke krankheid wordt overweldigd, dan in eenen afgeleefden ouden, bij wien alles tot sterven geneigd en voor ontbinding vatbaar is; zoo komt het mij voor in het geestelijke ten uwen opzigte te staan. Eerst alles vermogt, zonder door eenigen tegenstand opgehouden of door eenig ongemak belemmerd te worden en nu de bezwaren over het hoofd gaan, te ondervinden dat alle eigene en ontvangene krachten, hulpmiddelen en genaden, onvoldoende en ontoereikende zijn - nu met verloochening van 't eigen alles aan den Heere overtelaten, zonder daarom lijdelijk en mismoedig bij de pakken nedertezitten, ziet, daar is genade, Goddelijke genade alleen toe noodig, maar die is ook genoegzaam. Ik gevoel het, zoo de voorstelling als de uitbreiding en toepassing der gelijkenis, is gebrekkig, en te weinig ontwikkeld, en nogthans ligt er zoo veel waarheid in dat ge er bij ernstig nadenken, wel iets van zult bevinden. De Heere geve ons te doen wat onze hand vindt om te doen met alle onze magt, maar leere het ons dat onze sterkte in stil zijn en vertrouwen gelegen is. En moeten we dan leeren, dat van wegen onze zondige en vijandige natuur in niet werken, ons grootste werk gelegen is, dan zal het niet anders, dan met gedurige strijd en vreeze kunnen voleindigd worden, wat de Heere ons opgelegd heeft. De God aller vertroostinge zij met u en de uwen door Christus Jezus - 2 Cor. 1 vs 3, 4. Groet uwe huisvrouw, Moeder,Ga naar voetnoot106 en de Vrienden. Die van hier zijn groeten u. Over Zeeland wensch ik nader te schrijven. Zend mij bij gelegenheid het stukje van Van Velzen!Ga naar voetnoot107 De gemeenschap des H.Geestes, ook als de Geest der | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
genade en der gebeden, zij met u en met den u liefhebbenden in Christus verbonden mededienaar
H.J. Budding V.D.M.Ga naar voetnoot108 | |||||||||||||
12. Middelburg, 23 augustus 1836Budding geeft, volgens zijn toezegging, in deze brief voornamelijk berichten over de voortgang van de Afscheiding in Zeeland. Den WelEerwaardigen Heer H.P. Scholte
Geliefde Vriend en Broeder! Den brief die ik u voor 14 dagen gezonden heb, zal, indien hij u geworden is, u onderrigt hebben van mijn behoudene aankomst alhier; nu wenschte ik om aan mijne toen gedane belofte te voldoen, u een en ander mede te deelen van den staat der zaken in Zeeland. In mijne Gemeente te Bêkerke was mijne overkomst niet alleen met verlangen te gemoet gezien door de goedgezinden, maar ook in des Heeren middelijken weg dienstbaar om diegenen welke zich alreeds gescheiden hadden te versterken, om vele bezwaren, die zich hadden beginnen optedoen, wegtenemen of te verminderen. Het getal der afgescheidenen is klein,Ga naar voetnoot110 maar de toegenegenheid van de niet afgescheidenen groot. Zoodat ze bijna als een eenig man zich vervoegd hebben onder het gehoor des Woords, met uitzondering van die weinigen, van welker afkeerigheid tegen, of onverschilligheid omtrent de waarheid, ik reeds vroeger kennelijke bewijzen had | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
gemeend te zien. Zulks heeft zelfs plaats gevonden op den dag der zoogenaamde intrede van Hulstijn,Ga naar voetnoot111 toen de Kerk van het dorp wel is gevuld geweest met eene menigte van Vlissingen en Middelburg, en den aanhang van 14 naburige predikanten, maar van de gemeente dezer zijn er zoo mij verzekerd is hoogstens 20 bij tegenwoordig geweest, en zelfs een der nog in dienst zijne diakonen is den geheelen rustdag in onze bijeenkomsten geweest - 't geene de formeele afscheiding tegenstaat is òf onbekommerdheid en vreeze dat de afscheiding niet regt zal zijn en het onderzoek te naauwkeurig òf gemis van onderscheiden licht en kennis in de grondwaarheden onzer Belijdenis, òf eindelijk vreeze voor vervolging en berooving van tijdelijk bestaan, welke niet weinig gaande gehouden wordt door gedurige logenachtige geruchten, die van den kant der vijanden breed uitgemeten en verbreid worden. Om der eersten wille heb ik mij opzettelijk langer dan anders de nood der overige gemeenten vereischte in Bêkerke opgehouden, en voor sommigen niet te vergeefs. De Gemeente alhier bestaat thans uit 40 zielen, daaronder niet begrepen zijn de kinderen die tot jaren van onderscheid gekomen, het onderwijs der Gemeente zouden begeeren, en die ik daartoe nog opzettelijk wensch te laten zamenkomen, om met dezelve over de afscheiding te handelen. Op het platte land van Walcheren is de toegenegenheid groot, vooral sedert dat de gemeente in hare eerste zamenkomst haar eenparig verlangen heeft te kennen gegeven om voortaan in de openbare bijeenkomsten gebruik te maken van de oude Psalmberijming,Ga naar voetnoot112 't welk dan ook nu 3 achtereenvolgende rustdagen heeft plaats gevonden, en met algemeen accoord en goede stichting. De afscheiding en aansluiting gaat overigens langzaam, doch trapsgewijze voort. In de omstreken van Domburg en Aagtekerke wel het meest. VijgeboomGa naar voetnoot113 gaat nog voort op het Kasteel van den Heer Versluijs,Ga naar voetnoot114 waar eene zeer ruime plaats is in gereedheid gebragt, gezetGa naar voetnoot115 te oefenen. Aanstaande Vrijdag is mijn voornemen, zoo de Heere wil, derwaarts henen te gaan, om de Gemeente te bezoeken. Een en andermaal ben ik op verzoek bij den Heer Versluis geweest en met toegenegenheid ontvangen en aangehoord. Ook Vijgeboom is, zoo ver ik merken kan, ten volle instemmende. In Middelburg bestaat de gemeente uit ruim 100 zielen. De afscheiding scheen eenigen tijd gestaakt, ook door de vreesachtigheid van de Opzieners die niet boven de 19 hebben durven vergaderen, maar nu begint er hier en daar leven te komen. In Vlissingen is alles doodstil. Geen één afgescheiden. In het land van ter Goes staat de Heere krachtig op. De afscheiding gaat daar wel door; over 14 dagen denk ik derwaarts te vertrekken, zoo er geene verhindering komt door de Regtbanken of door het plaatselijk bestuur van Bêkerke, 't welk opgezet door een Secretaris, eertijds een schijnvriend en nu een openbare vijand, alle | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
pogingen aanwendt om mij in den schutterlijke dienst te trekken.Ga naar voetnoot116 De middelburgsche regtbank heeft mij l.l. vrijdag met den boer waar wij de bijeenkomst gehad hebben,Ga naar voetnoot117 gecondemneerd ieder voor één honderd gulden. Aanstaande vrijdag ben ik weder geciteerd met eenen anderen boer.Ga naar voetnoot118 Voor de Regtbank van Amersfoort moet ik den 30sten compareren;Ga naar voetnoot119 ben evenwel niet voornemens daarhenen te gaan, om geen tijd te verliezen. De schutterlijke dienst heb ik afgezegd, met inbrenging van de reclame als geestelijke; in hoever mij dit zal gelukken, wensch ik af te wachten - ons lot is veilig in Gods hand. De bescherming des Almagtigen hebben we inzonderheid mogen ondervinden op den l.l. rustdag, toen we zonder eenige de minste stoornis het H. Avondmaal hebben mogen bedienen, na voorafgaande openbare afkondiging. Ik zoude wel gewenscht hebben u eenigzins bepaalder en geregelder te schrijven dan in nevensgaandenGa naar voetnoot120 geschied is, danGa naar voetnoot121 het is mij niet doenlijk geweest. Hebt ge daarom een of ander daar ge nadere inlichting omtrent verlangt, wees zoo goed mij dat optegeven. De genade van den Drieënigen VerbondsGod zij met u en de uwen. Zijt hartelijk gegroet benevens uwe huisvrouw en familie met de vrienden Hasselman van Uwen toegenegen Vriend, Broeder en Mede-arbeider in het werk des Heeren.
H.J. Budding V.D.M. De in tijdsorde dan volgende brief van Scholte - Gorinchem 26/27/28 augustus 1836Ga naar voetnoot122 - kan niet worden beschouwd als een reactie op het zo zojuist weergegeven schrijven van Budding. Het is wel zeker dat beide stukken elkaar hebben gekruist. Wij merken op dat in bedoelde brief van Scholte een sterke zielestrijd tot uiting komt. Wellicht moeten we hierin óók zien de voorbode van de naderende overspanning, waarover, na afloop, Scholte in zijn ‘Lijst der texten’ zal schrijven: ‘October 20 - weder instorting(!) der ziekte waardoor de bewusteloosheid voor de voorvallende zaken geduurd heeft tot op 1 Januarij 1837’. | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
schrijven van Budding van 28 oktober. Hij noemt daarin namelijk twee brieven die hij de vorige dag heeft ontvangen, en waarin Scholte eveneens gewaagt van zijn ‘ligchaamszwakheid’. | |||||||||||||
13. Veere, 28 oktober 1836Waarde Vriend en Broeder in Christus! Tegen onze gemaakte afspraak in, heb ik zoo lang tot heden toe gewacht met schrijven, en het is met een beschuldigd en beschuldigend gemoed dat ik de pen opvat. Inzonderheid nadat mij gisteren uit uwe twee brieven is kenbaar geworden, en uwe belangstelling in en verlangen naar eenig berigt van mijn wedervaren, en de ligchaamszwakheid, die u door 's Heeren bestel gebonden houdt. Ik bevinde zulk een traagheid, wederzin en onvermogen in mij, om eenige kerkelijke zaken te behandelen of er over te schrijven, zelfs, dat ik de beschikkingen der Goddelijke voorzienigheid tegenstrijdig wederstreef, die u alzoo bindt en bepaalt door uitwendige hinderpalen, terwijl ik vrij gezond en zonder eenige uiterlijke beletselen zoude kunnen werkzaam zijn. Hetgene mij voorleden jaar reeds op het harte lag, en mij noopte om aan u te schrijven, in de maand Dec. dat ge noch naar mijne afzetting, noch naar mijne uitgang, uit de Herv. Gem. behoefdet te verlangen, zal nu naar ik vreeze in vervulling komen. Ongeloof aan Gods waarheid in de eerste plaats, zucht tot een vleeschelijk gerust en gemakkelijk leven ten anderen, met alle de bedorven redeneeringen die er uit voortvloeijen, overweldigen mij soms zoo krachtig, dat het mij wel eens een wonder is, hoe ik nog ben die ik ben, en daaruit kunt ge nu eenigszins nagaan, waarom ik het ontzie,Ga naar voetnoot123 veel te schrijven, en het mij onmogelijk is te doen hetgene anders, naar het ons voorkomt, behoord gedaan te worden. Over het schrijven van een brief aan den Gouverneur, ten geleide van het intedienen AdresGa naar voetnoot124 heb ik wel gedacht, maar ik ben daartoe onbekwaam. Als ik mij op andere voorwaarden aan de Kerk had gebonden, dan zoo als ik was, zoude ik zeker niet durven alzoo te schrijven. Nu blijft mij alleen over, dat ik genade mag vinden in de oogen des Heeren, om Zijner Gemeente wil, opdat Zijnen Heiligen Naam toch niet gelasterd worde. Ik wenschte wel, u door eenig heugelijker berigt te kunnen verblijden, en zou wel haast dit geschrevene maar aan de vergetelheid overgeven, en verscheuren, maar dan bekomt ge in het geheel geene tijding, en dat kan toch ook niet. | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
De Heere is magtig Zijne kinderen te behouden. Hij zal zorgen dat het licht voor den rechtvaardigen gezaaid, ter zijner tijd ontluike en gezien worde, al was de duisternisse ook nog zoo zwaar. Geve de getrouwe VerbondsGod u met al Zijn geloovig bondvolk genade en eere; Hij is hun tot een Zon en schild die in opregtheid wandelen. In afhanginge van en onder inwachting naar bekwaammakende genade wensch ik te zijn, Uw Vriend, Broeder en Medearbeider in het werk des Heeren. H.J. Budding V.D.M. | |||||||||||||
14. Middelburg, (woensdag) 2 november 1836De laatste brief uit deze serie is niet gericht aan ds. Scholte, maar aan Aarnaut Hasselman te Gorinchem. Evenwel was hij voor eerstgenoemde bestemd. Den Heer A. Hasselman. Veelgeachte Vriend en Broeder in onze Heere Geloof, hoop en Liefde zij u en de uwen geschonken en vermenigvuldigd! In donkerheid te gelooven, in droefenissen en treurigheid te hoopen, en zonder door tegenkantingen te worden afgeschrikt van te volharden in werken der liefde, kan alleen het onschatbaar voorregt zijn van een ziele door de genade gereinigd van de besmettingen des vleesches en des geestes. Zoo we iets geleerd hebben van het vleesch te kruisigen met deszelfs begeerlijkheden, en ons verdorven redeneerziek hart gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van Christus, ten einde onder Gods wil in alles gebogen te zijn (Ps. 131), het zal ons in dezen weg te stade komen. - maar gaat het u, als mij, dan zult ge bevinden hoe weinig we nog geleerd hebben. Het berigt van de ongesteldheid van Ds. Scholte, eerst door Zijneerw. schrijven aan Assendelft, en heden van Assendelft in persoon,Ga naar voetnoot125 maakt mij ernstig ongerust, zoo wel als neerslagtig, te meer daar mijn laatste schrijven zeer weinig geschikt was om tot bemoediging en opbeuring te dienen. Nu is mijn vriendschappelijk verzoek, of ge den Ds. zoudt willen mededeelen, indien hij er vatbaar voor is, dat sedert Vrijdag l.l. eene werkelijke opbeuring en opening betreffende de zaken alhier heeft mogen plaats hebben; niet zoo zeer door eenige uitwendige opklaring van den weg maar veel meer doordien de Heere in Zijne groote ontferminge ons eenig licht en geloofskracht heeft believen bij te zetten in de avond-Bedestond l.l. Zondag te Ve(e)re, uit de woorden van 2 Kon. VI vs. 16. Het licht van den dag begeeft mij en de naderende posttijd noopt mij te eindigen. Met vriendelijk verzoek mij niet onbekend te willen laten met den toestand van | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
onzen beminden Broeder, en zoo gij moogt oordeelen dat mijn dienst in eenig opzigt waartoe ik in staat ben, vereischt wordt, al was het ook dat ik zou moeten overkomen. Ik wensch door ondersteunende genade te zijn Uw en der Gemeente en des geliefden kranken, Dienaar, vriend en Broeder
H.J. Budding
Mijne hartelijke groete en uwe geliefde huisvrouw en Jufvr. Scholte; zijt met haar en den Do. der genade Gods aanbevolen. | |||||||||||||
BesluitMet bovenstaande brief eindigt de correspondentie Budding-Scholte. Kort na het schrijven ervan, circa 15 november 1836, vertrok Budding uit Zeeland. De spanningen waarin hij, zoals we zagen, reeds 28 oktober - toen hij te Veere was - leefde, waren hem blijkbaar te veel geworden. Bij zijn vertrek geeft hij te kennen via Amsterdam naar Gorinchem te zullen reizen teneinde daar zijn zieke vriend Scholte te bezoeken. Wellicht is hij echter eerst naar familie Van Hall te 's-Gravenhage gegaan. Gorinchem bezoekt hij niet, maar na enige tijd blijkt dat hij zich te Rhenen bevindt, ten prooi aan ‘geestelijke verlating’ en ‘hevige aandoeningen’. Een opwekkend schrijven van de kerkeraad te Middelburg kort na zijn verjaardag - 19 januari 1837 - doet hem besluiten te voldoen aan het gedane verzoek spoedig terug te keren. Binnen enige dagen is Budding dan weer op Walcheren en hervat hij zijn ambtelijk werk in Zeeland: hij leidt een provinciale vergadering, doopt, preekt en wordt beboet als tevoren.Ga naar voetnoot126 Van schrijven aan of bezoeken van Scholte is echter na die tijd niet meer gekomen. Naar wij menen is de verwijdering veroorzaakt door de houding van Budding. Wij zullen bij dit onderwerp nader stilstaan in de hoofdstukken 17 tot en met 19.
Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk reeds is genoemd, zijn er van ná december 1836 nog zes brieven van Scholte aan Budding bekend; alsmede twee mede voor hem bestemd, namelijk die van 30 juni en 24 oktober 1837. Een min of meer uitvoerige vermelding van de inhoud ervan, ligt buiten het bestek van dit boek. Slechts een enkele opmerking. In de eerste brief nadat de eigenlijke correspondentie is afgebroken - die van 30 mei 1837 - zegt Scholte, zoals we reeds zagen,Ga naar voetnoot127 dat hij al geruime tijd wacht op een schrijven van Budding. Hij gewaagt verder van ‘uwe langdurige donkerheid’: ‘Ik kan ook niet evenals sommige menschen, die ik ontmoette, u in dezen uwen | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
toestand als een bijzonder heilige aanzien’. Wellicht heeft Budding zich aan deze uitlating geërgerd. Dan: De Cock zou met alle geweld een synode willen zien bijeenkomen, om Scholte als ketter, verleider en beroerder der gemeente, vanwege zijn afwijkend gevoelen omtrent de heilige doop, te doen veroordelen. Ook op 11 juli 1837 luidt het: geen antwoord (van Budding) ontvangen op de vorige, zo juist genoemde brief. In een ongedateerd schrijven - circa 15 november 1837 - klaagt Scholte erover, dat Budding, hoewel in de stad Utrecht verblijf houdende, zijn pastorie voorbijgaat.Ga naar voetnoot128 Negen maanden later, 21 augustus 1838, meldt Scholte het overlijden van mr. A.M.C. van Hall. Budding bevindt zich dan voor de eerste maal in de gevangenis wegens het niet betalen van boeten en proceskosten. ‘Er is veel gebeurd, dat niet goed was’, aldus Scholte. Op 24 en 25 mei 1839 schrijft hij zijn ‘Vaartwel in Christo’ aan Budding. En tenslotte: in mei 1866 vraagt Scholte, dan wonende te Pella, Iowa, wat er waar is aangaande de verschillende geruchten die over Budding worden verspreid: ‘...hoofdzakelijk dat gij de leer der Groninger school zijt toegedaan en het bestaan en de werking van den H.Geest loochent, hetgeen ik geen van beide geloof. In tegenoverstelling daarvan wordt er ook verhaald, dat gij openbaar getuigd hebt dat gij tot hiertoe den Christen gepredikt hadt, doch dat gij voortaan den CHRISTUS hooptet te prediken’. Inderdaad waren deze geruchten enerzijds schromelijk overdreven, anderzijds waren zij onjuist. Evenwel brak Budding, zoals bekend, circa 1860, met de gereformeerde leer.Ga naar voetnoot129 |
|