Het geheim van de gletscher
(ca. 1950-1960 )–S.S. Smith– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
suft rond. Als zijn vader iets tegen hem zei, dan antwoordde hij werktuiglijk en hij scheen in niets belang te stellen dan in eten en drinken en de zorgen voor hun kleine huishouding. Met veel zorg vermeed hij elk bezoek aan Franz. De roem der overwinning scheen aan het bijgeloof te zullen toevallen, en wat moest hij dan tegen zijn vriend zeggen? Spookkoeien! De kudde van den ouden gemzenjager, die naar Grünthal terug trachtte te keeren? Moest het dan daarop uitdraaien? Niet dat Charlie ook maar een ogenblik aan zoiets geloofde. Zijn gezond verstand en geestelijke ontwikkeling behoedden hem voor zulke bijgelovigheden. Maar hij had geen tegenbewijzen. Alle bewijzen had Franz in handen! De volgende morgen na het ontbijt ging Charlie met zijn vader mee; hij hielp hem bij zijn metingen van de ijslagen en maakte aantekeningen. ‘De koeien trekken hoger op,’ zei de professor. ‘Koeien? Welke koeien?’ ‘Wel, de kudde van Franz. Wat zou ik anders kunnen bedoelen?’ Charlie antwoordde niet en tuurde aandachtig naar de bergweide. De koeien hadden de grond in die weken volkomen kaal geschoren en werden nu omhoog gebracht naar de derde weide, waar ze nu enige weken voedsel zouden vinden. Daarna zouden ze langzamerhand weer naar het dal terugkeren. De jongen zag, hoe de beide kaasmakers hun huishoudelijk gerei met moeite omhoog torsten en hoe Franz de koeien voortdreef, maar hij zei er geen woord over. Wat viel er ook van te zeggen! Het had er veel van weg, dat hij alle hoop, om het geheim nog eens op te lossen, verloren had, totdat het geval zich onverwachts weer aan hem opdrong. Hij was met zijn vader op de gletscher. Franz holde de helling af in hun richting. Uit zijn manier van lopen begrepen ze, dat er iets | |
[pagina 124]
| |
bizonders moest gebeurd zijn, en dus liepen ze hem een eind tegemoet. ‘Het mag dan ongelofelijk klinken,’ zei de jonge koeherder, ‘maar ik heb gisteravond een geest gezien!’ ‘Een geest?’ riep de professor verwonderd uit. ‘Ja, heus.’ ‘Maar waar dan toch?’ ‘Op de gletscher.... wat hoogerop dan hier.’ ‘Vertel eens op!’ zei de geleerde. Franz was doodbedaard en alleen aan de schittering van zijn ogen was het merkbaar, dat hij zijn verhaal niet als een gewoon vertelsel beschouwde. ‘Het is gisteravond gebeurd. We hadden in de hut gegeten en daarna ging ik naar het schuurtje, waar ik slaap. Onderweg keek ik in de richting van de gletscher, omdat ik daar iets meende te horen.’ ‘Wat voor weer was het?’ vroeg de professor. ‘Heb je daar nog op gelet?’ ‘Ja, mijnheer. Er hing mist boven de gletscher.’ ‘Ga nu maar weer door.’ ‘Ik dacht dan, dat ik iets hoorde, en daarom liep ik naar de gletscher toe, om eens te kijken. Toen ik er vlakbij was. bleef ik staan. En toen zag ik die geest.’ Charlie luisterde sprakeloos toe. ‘Ik ben er zeker van,’ hield de koeherder vol, ‘want ik was veel te veel geschrokken en heb toch lang genoeg gekeken, om er zeker van te zijn. De man, dien ik zag, stond op de gletscher en hij was zo lang als een hoge boom. Hij had een lange bergstok in de hand, en hij kwam mijn kant uit, maar toen hij mij gewaar werd, bleef hij staan.... en toen kon ik het niet langer uithouden en ben hard weggehold.’ De geleerde had aandachtig toegeluisterd, en om zijn mond speelde een glimlachje, toen hij zei: ‘En toen heb je hem niet meer gezien?’ | |
[pagina 125]
| |
‘Neen, meneer.’ ‘Maar denk je, dat je hem nog wel eens terug zult zien?’ ‘Ja zeker, meneer. Ik had er zo'n beetje hoop op, dat Charlie met me mee zou gaan, en vannacht bij me blijven en dat die man zich dan weer aan ons zou vertonen. Ik.... ik denk.... dat het iets heeft uit te staan.... met mijn grootvader.’ ‘Met andere woorden, je denkt, dat het je grootvader is! Nou, nou, Charlie mag natuurlijk mee. Hij komt vanavond, hoor, Franz!’ De koeherder klom de berg weer op. Charlie had zo goed als geen woord gezegd. Als hij zelf had moeten beslissen, dan zou hij nooit de nacht bij zijn vriend op de berg hebben doorgebracht. Hij geloofde niet aan dat spook op de gletscher en veronderstelde, dat, zo zij iets te zien mochten krijgen, dit het geval, waarvan hij de oplossing zocht, des te ingewikkelder zou maken. ‘Hm.... het is te zot om los te lopen,’ bromde hij. ‘Maar ik zal toch wel gaan.’ ‘Waarom zot?’ vroeg de professor. ‘Maar. vader, denkt u dan heus, dat Franz iets gezien heeft?’ ‘Ja zeker.’ ‘Zijn beheksten grootvader soms?’ ‘O, dat is heel wat anders. In dit soort gevallen zien de mensen altijd iets anders, dan ze zich verbéélden te zien. Daarvan moet je goed overtuigd zijn!’ ‘U veronderstelt, dat ik dat spook dus aanschouwen zal!’ ‘Ja, maar vannacht niet.’ ‘Wat nou?’ De geleerde keek de gehele omtrek aandachtig rond, alsof hij zocht naar den raadselachtigen man op de gletscher. | |
[pagina 126]
| |
‘Beslist niet,’ zei hij. ‘Vannacht zie je hem niet.’ ‘Maar waarom hebt u er dan op gestaan, dat ik de nacht op de bergweide zou doorbrengen?’ ‘Om deze reden, dat ik graag heb, dat je doorgaat met je onderzoek. Je laat er het hoofd bij hangen. Kom, jongen, vooruit en flink aan de slag.’ Charlie kreeg een kleur. Hij zei niets, maar maakte het vaste voornemen, om wat hij eenmaal begonnen was door te zetten. In elk geval wilde hij tonen, dat zijn vader hem niet ten onrechte vertrouwde. Tegen zonsondergang ging hij er dan ook op uit. Hij zou en moest dat geheim ontraadselen! Een kudde betoverde koeien was al even grote onzin als een behekste gemzenjager, al beweerde Franz dan ook, dat hij honderd spoken had gezien!
‘Eigenaardig toch, dat vader het zo ernstig opnam,’ mompelde hij onderweg bij zichzelf. ‘Zodra hij er van hoorde, leek het wel, of hij er zelf geloof aan hechtte. En hij zei zelf, dat Franz, naar zijn meening, wel degelijk iets gezien had, al was het zijn grootvader dan niet. Wat moet dat betekenen?’ Het hele geval bleef hem een raadsel, en toen hij de kaasmakershut bereikt had, wist hij nog geen verklaring voor de houding van zijn vader. ‘Ee.... io.... delo-oo-oo-oo.... i-o-hio-o-o-o!’ Het was zijn Tiroler vriend, die zo jodelde, en Charlie gaf terstond antwoord. Enkele minuten later had hij de hoge bergweide bereikt. Ze waren er juist klaar met melken en de jonge herder dreef zijn koeien naar stal. waar ze beschutting vonden tegen de gure nachtwind. Daarna nam hij zijn Amerikaansen vriend mee naar de hut. Charlie vond het heel interessant, hoe allereenvoudigst de hut ook was. Ze bestond uit een enkel vertrek met een | |
[pagina 127]
| |
ruw houten brits tegen de ene wand en een schoorsteen in een der hoeken. Middenin stond een tafel met enkele krukjes. Een der beide mannen was bezig het vuur op te rakelen en de andere maakte hun avondeten klaar. Zodra het gereed was, gingen ze bij het zwakke licht van een walmend oliepitje aan tafel zitten. Ze slokten hun eten naar binnen met een grote, koperen lepel en keken onder het eten nu en dan nors rond. De Amerikaan trok zich daarvan niet veel aan, at zijn brood en dronk zijn melk, babbelde wat met Franz en nam ondertussen de beide mannen zo goed mogelijk op. Grote Krodl was een ruwe kerel en zijn neef, Peter Imboden, was niet veel beter. Imboden was de onvriendelijkste van de twee, en zodra ze met eten klaar waren, bromde hij, de beide jongens stuurs aankijkend: ‘Ga naar bed, anders ben je morgen weer niet wakker te krijgen!’ ‘Ga mee, Charlie,’ zei Franz, opstaande. Hij nam een paar dekens mee, en samen liepen ze naar buiten. Het werd reeds kil. De schuur, waarin een deel van de koeien gestald stond, bevond zich een honderd meter verderop en de jongens moesten op de zolder ervan in het hooi slapen. Er stond een ladder tegen de muur. Franz klauterde naar boven, gevolgd door Charlie. ‘Leuk, zeg,’ meende deze. ‘Het zal koud worden,’ zei Franz, ‘vooral tegen de ochtend. Laten we eerst ons bed wat in orde maken en dan naar de gletscher gaan, om te kijken, of die man er weer is.’ Ze hadden hun bed in een ommezien klaar, daalden zachtjes de ladder af en begaven zich naar de gletscher, die als een vaal-witte massa in het dal lag. Charlie herinnerde zich het besliste gezegde van zijn vader, dat ze die avond den man zeker niet zien zouden en vroeg zich af, hoe hij dat toch eigenlijk weten kon. Te meer, omdat het steeds duidelijker werd, dat de professor gelijk had. Het was een heldere | |
[pagina 128]
| |
nacht en ze konden ver zien, maar nergens was een gedaante te bekennen. ‘Waar zit ie nou?’ fluisterde Charlie, zich dichter en dichter naar de gletscherrand begevend. ‘Ik weet 't niet. Misschien komt hij aanstonds wel.’ Er verliep een kwartier. een half uur, maar er verscheen geen spook. Ze besloten dus maar, naar de stal terug te gaan. ‘Gek, dat er nu ook helemaal geen licht in het kasteel was,’ zei Franz. ‘Misschien, dat die geest zich niet vertoont, als er geen licht in het kasteel brandt.’ ‘Was er gisteravond dan wel licht?’ ‘Neen.’ ‘En toen heb je dat spook toch wel gezien. Dus bestaat er geen verband tussen die twee dingen.’ Ze waren de schuur genaderd en zwegen nu, om niet door de kaasmakers gehoord te worden. Ze kropen geluidloos tegen de ladder op, blij, dat ze wat tegen de vinnige kou beschut waren. Na hun schoenen uitgetrokken te hebben, kropen ze in het hooi en doken diep onder de dekens. Franz stak zijn arm boven het dek uit en bedekte hen beiden nog zoveel mogelijk met hooi, omdat de kou daardoor beter tegengehouden werd. Charlie viel dadelijk in slaap, maar na een poosje werd hij, verkleumd van kou, wakker. Hij wist niet, hoe laat het was. De gletscher kon naar zijn mening geen onaangenamer verblijf zijn, want het tochtte geweldig op de zolder tussen de kieren der planken door, en nóch het hooi, nóch de dekens gaven voldoende beschutting tegen de koude. De jonge Tiroler sliep echter rustig door, omdat hij blijkbaar aan zulke nachten gewend was. Opeens hoorde Charlie een vreemd geluid. Onder de zolder stonden wel koeien, die nu en dan enig leven maakten, maar dit geluid kwam niet van de koeien. De jongen vergat de kou helemaal. Weer hoorde hij een geluid als | |
[pagina 129]
| |
van voetstappen op de rotsige grond. Daar moest iemand buiten zijn! En daar hij heel voorzichtig scheen voort te sluipen, moest hij wel niet veel goeds in de zin hebben. Charlie kroop onder de dekens vandaan en krabbelde op handen en voeten naar de deuropening van de zolder. Hij gluurde naar buiten door een kier en zag een menselijke gedaante. Het was een man en hij begaf zich in de richting van de gletscher. De jongen keerde naar zijn slapenden vriend terug. ‘Franz, word wakker.... ik heb je geest gezien.... ten minste, wat jij ervoor hield.’ De jonge Tiroler kwam versuft en slaperig overeind. ‘Waar....? Heb jij hem ook gezien....? Was het die geest?’ ‘Dat kan ik niet zeggen, maar ik zag een man en hij liep naar de gletscher. Laten we hem achterna gaan!’ ‘Ja, best!’ De jongens trokken haastig hun schoenen aan en klommen langs de ladder omlaag. Voorzichtig slopen ze de weide over en kregen den man in het oog. Hij daalde langs de helling naar de gletscher af. Charlie en Franz bleven zo ver achter hem, dat ze geen kans hadden, opgemerkt te worden, als de man soms mocht omkijken. De koeherder trilde van opwinding, maar de Amerikaan was doodnuchter. Neen, dat kon onmogelijk de man zijn, dien Franz voor een spook had aangezien! Het was een doodgewone man, die denkelijk een bezoek bij de kaasmakers had gebracht en nu naar huis terugkeerde. ‘Hij gaat de gletscher oversteken,’ zei Franz verwonderd. ‘Kijk, hij loopt naar de Engte toe!’ De onbekende was plotseling naar links afgeslagen, zocht een weg tussen het rotspuin der morene en verdween achter de grote ijsblokken van de gletscher. Charlie haalde diep adem. Als die man op slot van zaken eens wél wat te | |
[pagina 130]
| |
maken had met het geheim, waarvan hij de oplossing zocht! Want dat geen gewone boer midden in de nacht die ijsmassa zo maar zou oversteken, stond wel voor hem vast. Hij kon er immers veel gemakkelijker omheen lopen, als hij eerst maar wat meer afdaalde? ‘Zullen we hem achtervolgen?’ vroeg Franz. ‘Ik ben bang, dat het wat al te gewaagd is,’ antwoordde Charlie aarzelend. ‘Ik denk, dat het in 't donker heel moeilijk is om de weg te vinden en we hebben zelfs geen bergstok bij ons. En dan hebben we ook nog de kans, hem tegen het lijf te lopen. We moeten bedenken, dat hij ons wel eens in de val zou kunnen lokken.’ ‘Dat is zo,’ antwoordde de jonge koeherder, spijtig naar de ijsvlakte kijkend. ‘Maar weet je, wat we wel konden doen?’ vervolgde Charlie. ‘We konden vaders kijker halen en dan naar de andere zijde oversteken om te zien, waar hij blijft, als hij eenmaal de gletscher over is.’ Franz was het dadelijk met dat voorstel eens en zo snel ze maar konden, liepen ze naar de hut, waar Charlie stilletjes de kijker pakte. Toen trokken ze vlug de stroom over en klommen omhoog, tot waar de grens van het jachtterrein begon. Ze durfden niet verder te gaan, want als die man Kleine Krodl was, zou hij hen kunnen bekeuren. Maar met de kijker konden ze ver genoeg zien. Ze kropen dus achter een rotsblok en zochten de omtrek af naar den man. Maar deze verscheen niet meer. De geheimzinnige gestalte scheen wel het ijs opgegaan te zijn, maar de overkant van de gletscher niet bereikt te hebben. ‘Wat is dat nou weer voor hokus-pokus?’ bromde Charlie. ‘Zou hij misschien teruggekeerd zijn? Maar waarom? Hij zal toch wel weten, waar hij heen wil, en die gletscher is nu juist niet de meest geschikte plek voor een gewoon avondwandelingetje.’ | |
[pagina 131]
| |
‘Hij kan ook doorgeloopen zijn,’ meende Franz. ‘Hij heeft tijd genoeg gehad, om aan de overkant te komen, als hij voortgemaakt heeft.’ ‘Dat is wel zo, maar waar kan hij dan heengegaan zijn, dat we hem met de kijker zelfs niet kunnen ontdekken?’ Hij had dit nauwelijks gezegd, of zijn aandacht werd getrokken door wat er bij het oude kasteel aan de hand was. Door de kijker was waar te nemen, dat zich bij de poort van de ruïne een donkere gedaante bewoog en het volgend ogenblik stapte die gedaante vooruit in het bleke sterrenlicht. Charlie gilde bijna van ontzetting, want die gedaante had een vorm, die nóch op een mens, nóch op enig bekend dier geleek; klein, gekromd, vierkant, met tegen de borst opgetrokken voorpoten en een grote bult op de rug. ‘Goeie genade!’ hijgde hij, zijn vriend de kijker met bevende hand overreikend. Franz keek er doorheen. ‘Grote goedheid.... wat is dat....? En daar komt er nog een.... net zoiets als die eerste.... Nu zie ik er al vier.... Eén draait zijn kop hierheen....’ Charlie nam de kijker over en tuurde er op zijn beurt door naar het kasteel. Een der gedaanten keek hun kant uit en het gelaat was pikzwart. En er kwam nog een andere gedaante uit de ruïne te voorschijn. Het waren er nu vijf bij elkaar. In een rij gingen ze achter elkaar de helling langs naar het dennenbos. Het leken wel gestalten uit een nachtmerrie! ‘Met z'n vijven....’ ‘We moeten wat doen,’ zei Franz zenuwachtig, ‘anders verliezen we ze uit het oog!’ ‘Dan moeten we er achteraan!’ besliste Charlie, zich vermannend. ‘Heb je lucifers bij je....? Ben je bang?’ ‘Ik niet, omdat het iets met mijn armen grootvader | |
[pagina 132]
| |
te maken moet hebben,’ was het antwoord. ‘En lucifers heb ik genoeg bij me.’ Voorzichtig klauterden de jongens tegen de heuvel op, tot ze op ongeveer vijftig meter van het kasteel gekomen waren. Daar stelden ze vast, dat de rij gedaanten het bos was ingetrokken, en daarna begonnen ze hun voetsporen bij het licht van lucifers te onderzoeken. ‘Alweer koeiensporen!’ zei Franz. ‘Dat dacht ik wel!’ ‘Klets! Dat waren geen koeien! Zelfs behekste koeien konden er zo niet uitzien. Dan moesten ze op hun achterpoten lopen en een zwart gezicht hebben. Kom, laten we gaan kijken, wat er verder gebeurt!’ In doodse stilte slopen ze langs de berghelling, zorgend het spoor niet bijster te raken. De koeiensporen liepen naar het dennenbos en naderden steeds meer de duistere zoom. Franz, die het beste in 't donker zien kon, ging voorop. Plotseling bleef hij staan. ‘Wat is er?’ vroeg zijn vriend. ‘Ze zijn verdwenen!’ ‘De sporen?’ ‘Ja.’ De jongens bukten zich om beter te kunnen zien. Het was een feit, de koeiensporen waren weg. ‘Dat is gek!’ zei Charlie, een lucifer aanstekend. ‘En de grond is hier toch zacht genoeg, om er sporen in te kunnen zien.... Hé.... wat is dat? Heb jij daar soms gestaan? Kan dat een afdruk van jouw schoen zijn?’ ‘Neen, niet van de mijne.’ ‘Van mij ook niet! Hoeveel lucifers heb je nog?’ ‘Twee.’ ‘Laten we dan nog eens verder kijken. Steek een lucifer aan.’ Ze deden een paar passen vooruit en bij het licht van de lucifer ontdekten ze geen koeiensporen, maar | |
[pagina 133]
| |
afdrukken van mensenvoeten, die in de richting van het bos gingen. ‘Mensen hebben de beesten afgehaald,’ fluisterde Franz. ‘Ja zeker,’ spotte Charlie, ‘de koeien zijn tot hiertoe gelopen en toen kwam er net een troep mensen aan, die zo vriendelijk waren, die beesten op hun schouders verder te dragen, omdat ze zo moe waren! Die is mooi!’ ‘Maar hoe wil jij het dan uitleggen? Koeien kunnen zich toch niet in mensen veranderen?’ ‘Ik weet het warempel niet meer,’ zei Charlie somber. ‘Als het zo doorgaat, dan moet ik bijna geloven, dat hier in dit land het onmogelijke mogelijk is. Ik....’ Hij hield op met spreken. Hun laatste lucifer was uitgegaan.... |
|