Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 599]
| |||||||||||
Vierde periode (1767-1780) | |||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||
Hoofdstuk XXIX
| |||||||||||
§ 2. De dichteresLucretia Wilhelmina van Merken werd op 21 augustus 1721 te Amsterdam geboren als dochter van de welgestelde koopman Jacob van Merken en Suzanna Wilhelmina Brandt, een kleindochter van de befaamde Geeraardt Brandt. Van moederszijde was zij derhalve verwant met de Rotterdamse dichter Frans de Haes, voor wiens werk wij haar in een tweetal drempeldichten belangstelling hebben zien tonen.Ga naar voetnoot1 In 1745 verscheen haar eerste zelfstandige publikatie, het treurspel Artemines, dat zij echter niet onder haar eigen naam uitgaf, maar onder de zinspreuk ‘La vertu pour guide’. In de daarop volgende jaren zag slechts kleiner werk van haar incidenteel het licht, waaronder de Feestzang op het eerste eeuwgetyde der Nederlandsche vryheid in 1748, ter herdenking van de vrede van Munster. Eerst in 1762 kwam de omvangrijke bundel van de pers, die voorgoed haar naam vestigde en in 1768 werd herdrukt: Het nut der tegenspoeden, brieven, en andere gedichten. Het leerdicht in drie zangen (880 regels), dat de bundel opent,Ga naar voetnoot2 is bedoeld als een troost voor allen die | |||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||
lijden, gebaseerd op de vaste geloofsovertuiging die de schrijfster haar eigen kruis had helpen dragen. Dat kruis betreft het verlies van allen die haar het liefste waren, zodat zij als enige overbleef uit het gelukkige gezin waartoe zij behoorde. In de loop van de jaren '50 stierven haar vader en een geliefde - blijkbaar inwonende - tante. Haar jongere zuster werd getroffen door een uiterst pijnlijke en ongeneeslijke ziekte, die haar zes jaar aan haar bed gekluisterd hield. De zorg en het verdriet om het leed van haar kind tastten de gezondheid van de moeder zó ernstig aan, dat ook deze zorgen baarde. In 1759 kwam voor beiden het einde, eerst voor de moeder en toen ook voor de zuster. Lucretia Wilhelmina zelf werd na al deze ellende ernstig ziek, maar vond in haar geloof de kracht om verder te leven. Veel steun ondervond zij daarbij van Nicolaas Simon van Winter en zijn vrouw, met wie zij in 1758 bekend was geraakt. De laatste werd zelfs haar grote vriendin, in zekere zin de plaatsvervangster van haar zuster, vooral ook omdat zij door eenzelfde soort ongeneeslijk en pijnlijk lijden werd gekweld. Het is dan ook aan deze Johanna Muhl dat Het nut der tegenspoeden werd opgedragen; in de Toeëigening noemt de schrijfster haar ‘Myn Zielsvriendin, de zuster van myn hart, // Nu my geen Zuster is gebleeven’. Op 2 januari 1768 vond het lijden van Johanna Muhl een einde in de dood. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat haar man en haar vriendin - reeds verbonden door tien jaar vriendschap en belangstelling voor elkaars dichtwerk - toen nog nader tot elkaar kwamen. Op 26 september 1768 traden zij in het huwelijk. Kort daarop verlieten zij Amsterdam om zich te vestigen in Leiden en op het buitenhuis Bijdorp bij Voorschoten. Lucretia Wilhelmina overleed daar op 24 oktober 1789, haar man op 19 april 1795. Beiden werden echter bijgezet in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. De David ontstond tussen 1762 en 1767, min of meer in samenhang met Het nut der tegenspoeden.Ga naar voetnoot3 Na haar huwelijk gaf de dichteres, samen met haar man, in 1774 een bundel Tooneelpoëzy uit, in 1786 gevolgd door een tweede. Het aantal drama's van haar hand is daarin groter dan dat van Van Winter, en het verdient opmerking dat voor drie stukken het onderwerp aan de vaderlandse historie is ontleend. Deze belangstelling voor nationale stof was trouwens reeds gebleken uit de dichtbrieven, die in de bundel van 1762 als tweede onderdeel op Het nut der tegenspoeden volgen; van de zeven zijn er drie op de Nederlandse geschiedenis gebaseerd. Wij dienen die vaderlandse oriëntatie in gedachten te houden voor onze bespreking van Germanicus in een later hoofdstuk, want voor een deel speelt dit epos zich in onze gewesten af. Onder het kleinere werk van Lucretia Wilhelmina mogen haar psalmberijmingen niet onvermeld blijven. Zij schreef die tijdens of kort na de moeilijke jaren aan het uitzichtloze ziekbed van haar moeder en zuster. In de Psalmbundel van het Amsterdamse genootschap Laus Deo, Salus Populo,Ga naar voetnoot4 die in 1760 het licht zag, zijn niet minder dan 39 berijmingen van haar hand opgenomen. Bij de samenstelling van de officiële berijming, die in 1773 op last van de Staten-Generaal ter vervanging van Datheen bij de Gereformeerde Kerk werd ingevoerd, was de bundel van Laus Deo één van de drie nieuwe Psalm-bewerkingen waaruit - zij het onder het aanbrengen van wijzigingen - een keuze is gemaakt. Er werden 58 Psalmen uit overgenomen, | |||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||
waaronder 17 van Lucretia Wilhelmina. Tot die zeventien behoort een van de meest bekend geworden en geliefde psalmen uit de berijming-1773: ‘'t Hijgend hert, der jacht ontkomen..’ (Psalm 42). Bij vergelijking met de tekst in de bundel van Laus Deo blijkt, dat de Commissie van samenstelling in enkele strofen ingrijpende wijzigingen heeft aangebracht, maar de eerlijkheid gebiedt te erkennen dat dit (ook) in poëtisch opzicht inderdaad verbeteringen zijn. Ondanks de verering - het woord is niet te sterk -, die Lucretia Wilhelmina in haar tijd genoot, is er door de literatuur-historie aan haar persoon en werk tot dusver nauwelijks aandacht besteed. Zij is een van de meest sprekende voorbeelden van de verwaarlozing, die nog steeds het deel is van vele auteurs uit de 18de eeuw. Gelukkig begint daarin langzamerhand enige verbetering te ontstaan, maar deze is Lucretia Wilhelmina nog niet ten goede gekomen. Een monographie over haar bestaat niet. Verreweg de beste - en ook vrijwel de enige - studie, die als een voorbereiding daartoe kan worden beschouwd, is het uitvoerige artikel van J. Wille uit 1930: De leerschool van Lucretia Wilhelmina;Ga naar voetnoot5 ik heb daarvan in het bovenstaande een dankbaar gebruik gemaakt. Op zijn gebruikelijke, even betrouwbare als uitputtende, wijze verschaft Wille ons een grote hoeveelheid gegevens op allerlei punten, die verband houden met het leven en het werk van de dichteres. Maar uiteindelijk is het hem vooral te doen om de achtergronden van wat hij als haar meest karakteristieke werk beschouwt, Het nut der tegenspoeden en in nog sterkere mate haar Psalmen. Daarop heeft ook de titel van het artikel betrekking. Met ‘de leerschool van Lucretia Wilhelmina’ bedoelt hij de leerschool van het lijden, die zij in de jaren '50 doorlopen heeft en die haar geloof zodanig gerijpt en gelouterd heeft, dat zij het werk kon schrijven waarmee zij zó velen zó lang tot troost en steun is geweest. | |||||||||||
§ 3. De uitgavenHet eerste epos van Lucretia Wilhelmina van Merken zag in 1767 het licht, met het volgende titelblad: David. // In twaalf boeken. // door // Lucretia Wilhelmina van Merken. // vignet // Te Amsterdam, // By Pieter Meijer, vooräan op den Vygendam, // MDCCLXVII.Het boek is een verzorgde uitgave in quarto-formaat, gezet in een bijzonder duidelijke letter en met een aantrekkelijke bladspiegel. De vermaarde graveur Simon Fokke (1712-1784) ontwierp en sneed het frontispice, alsmede een fraaie plaat bij elk van de twaalf boeken.Ga naar voetnoot6 - Opmerking verdient verder, dat het vignet op het titelblad aan de persoon van de dichteres gebonden is en haar zinspreuk ‘La vertu pour guide’ in beeld brengt. Het werd in 1761 door J. van der Schley (1715-1779) vervaardigd voor de uitgave van de bundel Het nut der tegenspoeden, brieven, en andere gedichten, die in 1762 bij dezelfde uitgever verschenen was. Reeds in het jaar na de verschijning gaf Pieter Meijer een tweede druk van de David uit. Het titelblad daarvan luidt: | |||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||
David. // In twaalf boeken. // door // Lucretia Wilhelmina van Merken. // Tweede Druk. // vignet // Te Amsterdam, // By Pieter Meijer, op den Dam. // MDCCLXVIII. // Met Privilegie der Ed.Gr.Mog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland.Dit is inderdaad een herdruk en geen titel-uitgave. Het gehele werk werd opnieuw gezet, zij het met dezelfde letter en dezelfde bladspiegel, zodat de paginering gelijk bleef. Ook verder werd er zo weinig mogelijk veranderd. Zelfs aan het Voorbericht is niets toegevoegd, dat op de her-uitgave betrekking heeft. Uit het grote aantal exemplaren, dat van de eerste druk bewaard is gebleven, valt op te maken dat de oorspronkelijke oplage haar weg naar het publiek gevonden heeft. En dat ging blijkbaar zó snel, dat de uitgever vrijwel onmiddellijk besloot tot het voorbereiden van een tweede editie. Na de aandacht, die Het nut der tegenspoeden getrokken had, behoeft deze belangstelling voor een Bijbels epos van dezelfde schrijfster trouwens niet te verwonderen. Kennelijk verwachtte Pieter Meijer dan ook, dat die nog wel enige tijd zou voortduren. Waarom zou hij op het titelblad van de tweede druk - in tegenstelling tot wat hij bij de eerste gedaan had - het beschermende privilegieGa naar voetnoot7 hebben vermeld, als het niet was om te voorkomen dat het werk door een concurrent zou worden nagedrukt? Dat is echter niet alles. Een vergelijking van de beide edities brengt aan het licht, dat er vrijwel zeker nog een andere factor bij het besluit tot een herdruk in het spel is geweest. Aan de verso-zijde van de laatste bladzijde uit de eerste uitgave staan twintig ‘Misstellingen en verbeteringen’ afgedrukt, en in werkelijkheid is het aantal drukfouten nog groter. In de tweede editie zijn deze vrijwel alle - één van de gesignaleerde is blijkbaar over het hoofd gezien - gecorrigeerd, terwijl ook in de spelling en interpunctie kleine wijzigingen werden aangebracht. Bovendien is ongeveer tienmaal een versregel geheel of gedeeltelijk veranderd; eenmaal - aan het slot van het derde boek, op blz. 103 - werd zelfs de tekst met vier regels uitgebreid. - Naar ik meen, mogen wij uit dit alles opmaken dat de schrijfster teleurgesteld is geweest over de slordigheden in de eerste druk van haar werk en die graag vervangen wilde zien door een beter verzorgde uitgave. Het heeft er alle schijn van, dat de tweede druk gezet werd naar een exemplaar van de eerste, waarin zij met de pen alle kleine en grotere verbeteringen had aangebracht die zij wenste.Ga naar voetnoot8 Of de wijzigingen in de tekst reeds tevoren vaststonden dan wel als onderdeel van de perfectionerende correctie tot stand zijn gekomen, valt niet uit te maken. Het laatste lijkt mij niet geheel uitgesloten: zij bevatten nooit iets nieuws en blijven beperkt tot verduidelijking of verbetering van het verband. Maar zekerheid daaromtrent is er niet. Op grond van het bovenstaande acht ik het waarschijnlijk, dat het initiatief voor een tweede druk op zijn minst evenzeer van de dichteres is uitgegaan als van haar uitgever. Is Pieter Meijer wellicht, om haar ter wille te zijn, wat eerder daartoe overgegaan dan hij anders zou hebben gedaan? In ieder geval werd de snelle opeenvolging van de twee drukken niet alleen door zakelijke, maar ook door persoonlijke motieven bepaald. | |||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||
§ 4. Het voorwerkHet voorwerk bestaat enkel uit een kort Voorbericht van twee bladzijden; zowel een opdracht als drempeldichten ontbreken. De afwezigheid van lofdichten is een gevolg van Lucretia Wilhelmina's systematische afwijzing daarvan in al haar werk: een opvatting waarmee zij - zoals Wille terecht heeft opgemerktGa naar voetnoot9 - Feitama is vóór geweest.Ga naar voetnoot10 Het weglaten van een Opdracht valt bij een omvangrijk werk als de David moeilijker te verklaren, omdat de schrijfster die in dergelijke gevallen anders altijd toevoegt. Waarom zij ditmaal een uitzondering heeft gemaakt, is niet duidelijk; aan vrienden, die daarvoor in aanmerking hadden kunnen komen, ontbrak het haar niet. Het Voorbericht bevat, ondanks zijn kortheid, drie belangrijke mededelingen. Allereerst verklaart de dichteres, dat zij David tot ‘het voorwerp myner poëzye’ gekozen ‘en hem, van zyns Vaders huis af, door eene menigte van rampen en wederwaardigheden, naar den rykszetel van Juda geleid’ heeft. Als ik mij niet vergis, wil zij er met dit laatste op wijzen dat zij niet - zoals zelfs Hoogvliet had gedaan - een volledige levensbeschrijving van haar held geeft, maar zich beperkt heeft tot één bepaalde gebeurtenis uit diens leven: de verwerving van het koningschap. Met andere woorden: er is in haar epos, ondanks de Bijbelse stof, eenheid van handeling! Op dit punt heeft zij zich beter aan de voorschriften van het genre gehouden dan het gros van haar voorgangers. Onmiddellijk daarop maakt zij echter duidelijk, dat men daarin geen slaafse onderwerping aan de poëtica moet zien. Dat wordt haar tweede belangrijke uitspraak: Voorts heb ik liever den grootschen naam van heldendicht, dien sommigen mogelyk myn werk zouden weigeren, aan den natuurlyken loop der zaaken willen opöfferen, dan, door het schroomachtig navolgen van willekeurige kunstwetten, een gewyde historie geweld aandoen of verduisteren.Wille ziet in deze uitspraak een bewijs voor de ‘zelfstandigheid in kunstopvattingen’ van Lucretia Wilhelmina.Ga naar voetnoot11 Dat is wel juist, maar anders dan hij bedoelt. Op zichzelf brengt de schrijfster hier slechts het standpunt onder woorden, dat voor de Nederlandse Bijbel-epici altijd gegolden had en waarvan reeds Vondel in Joannes de Boetgezant was uitgegaan.Ga naar voetnoot12 De eigenlijke betekenis van het citaat ligt dan ook niet in wat er gezègd, maar in wat er op deze plaats mee bedoèld wordt. Wat dat is, wordt bij lezing van het epos gauw genoeg duidelijk. Hoezeer de auteur ook met de regels van het genre rekening gehouden heeft, op een van de meest essentiële punten is zij daarvan afgeweken. In haar werk ontbreekt het merveilleux. Uit de bewoordingen van het citaat kan men opmaken dat zij dit achterwege gelaten heeft uit de principiële overtuiging dat menselijke verdichtsels omtrent het Bovennatuurlijke aan de gang en de zin van ‘een gewyde historie’ noodzakelijkerwijs afbreuk zouden doen. - Het valt overigens op, hoe indirect Lucretia Wilhelmina daarop de aandacht vestigt: zonder zelfs het punt te noemen waar het om gaat. Dit wordt echter begrijpelijk, als wij bedenken dat haar standpunt een afwijzing impliceert van wat Vondel in de Joannes en Hoogvliet in de Abraham hadden gedaan. Kritiek op deze dichters, die zij beide bewonderde, was echter het laatste wat zij bedoelde; zij wilde enkel aangeven hoe zij zelf te werk was gegaan. Vandaar dat zij in het Voorbericht slechts in algemene | |||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||
termen naar haar praktijk verwijst en de ontdekking van het betrokken punt verder aan de lezer overlaat. De laatste mededeling uit het Voorbericht is in zekere zin tevens de meest verrassende. De schrijfster legt daarin een direct verband tussen haar epos en Het nut der tegenspoeden. In dat laatste werk - zo zet zij uiteen - had zij getracht haar ‘medemenschen te vertroosten en te versterken in de rampen van dit leven’. Maar een theoretisch betoog wint aan kracht, als de juistheid door overtuigende voorbeelden uit de praktijk wordt bevestigd. Welnu: ‘Beschouw zodanig een voorbeeld in Koning David’. Het epos heeft dus eenzelfde strekking als het leerdicht: ‘deugdlievende gemoederen (bevestigen) in het welgegrond vertrouwen op de Godlyke Voorzienigheid’. | |||||||||||
De grens van dichterlijke vrijheidMet haar afwijzing van het merveilleux in een gewijde historie sluit Lucretia Wilhelmina aan bij de opvattingen van de fundamentalistische Bijbel-epici uit het eerste kwart van de eeuw.Ga naar voetnoot13 Maar alleen op dit éne punt! In alle andere opzichten geeft zij bij de bewerking van haar Bijbelstof blijk van een zelfstandigheid en vrijmoedigheid, die haar fundamentalistische voorgangers volstrekt ontoelaatbaar zouden hebben geacht. In plaats van zich aan de Bijbelse volgorde te houden laat zij haar epos mediis in rebus beginnen. Verder heeft zij kennelijk haar best gedaan, uit de vaak vrij los naast elkaar staande en soms niet helemaal congruente Bijbelgegevens een verhaal op te bouwen, waarin de samenhang en het logisch verloop van de gebeurtenissen zoveel mogelijk zijn hersteld. Om dat te bereiken aarzelt zij niet tussen opeenvolgende feiten verbindingen te leggen die de Bijbel niet aangeeft, bepaalde fragmenten naar een andere context te verschuiven, motiveringen van eigen vinding in te lassen, tegenstrijdigheden weg te laten,Ga naar voetnoot14 en zelfs cruciale momenten te tekenen die schriftuurlijk niet worden gestaafd. Met dit alles veroorlooft zij zich in haar werk zeker niet minder dichterlijke vrijheid tegenover Bijbelstof dan Vondel en Hoogvliet in het hunne hadden gedaan. Feitelijk staat zij geheel aan hun kant.Ga naar voetnoot15 Alleen heeft zij voor zichzelf een grens getrokken, die voor haar beide voorgangers niet gold: zij acht zich niet gerechtigd haar verbeelding te laten spelen in de onzienlijke wereld, die God voor de mens verborgen houdt. | |||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||
§ 5. Het eposDe inhoud van de David is ontleend aan 1 Samuël 16 tot en met 2 Samuël 2: 16. Daarmee behandelt het epos het leven van de titelheld vanaf diens zalving door de profeet Samuël tot het moment waarop hij na de dood van SaulGa naar voetnoot16 uitgeroepen wordt tot koning over het stamgebied van Juda. Het is duidelijk de opzet van de schrijfster geweest, zijn onweerstaanbare - door God geleide - gang naar het koningschap uit te beelden, ondanks alle beproevingen en gevaren die hem telkens weer overstelpten. Haar eindpunt is echter wat arbitrair. Als koning over Juda was David nog geen koning over geheel Israël. Er zouden nog ruim zeven jaren van harde strijd ‘tussen het huis Sauls en tussen het huis Davids’ (2 Samuël 3:1) volgen, voordat ook de andere stammen hem als hun koning erkenden. Feitelijk had Lucretia Wilhelmina dus ook deze zeven jaren bij haar weergave van ‘de gang naar het koningschap’ moeten betrekken, al was het maar in de vorm van een voorzegging, een droom of iets dergelijks. Blijkbaar heeft zij dat echter niet wenselijk en niet nodig geacht. Niet wenselijk omdat het haar laatste boek - dat toch al het langste van de twaalf was - nòg langer zou hebben gemaakt, en niet nodig omdat met de erkenning in Hebron (2 Samuël 2:4) David formeel het koningschap had bereikt dat hem door God was beloofd. Helemaal bevredigend is deze praemature afsluiting van het epos naar mijn gevoel echter niet.Ga naar voetnoot17 Bij een ontwikkelde en belezen auteur als Lucretia Wilhelmina van Merken spreekt het vanzelf, dat zij zich grondig op het schrijven van haar epos heeft voorbereid door het raadplegen van de nodige studies op exegetisch, historisch en geographisch gebied. Het duidelijkst zijn de sporen daarvan merkbaar in de detaillering van haar topographische beschrijvingen. Maar anders dan Hoogvliet noemt zij in haar Voorbericht geen enkele titel, en voegt zij aan haar tekst geen noten toe, waarin zij naar de bron voor bepaalde opvattingen of bijzonderheden verwijst. Overeenkomstig de opzet van deze studieGa naar voetnoot18 heb ik geen poging gedaan die achtergrondsliteratuur te achterhalen; dat blijve voorbehouden aan de schrijver van een monographie over de dichteres en haar werk. - Eén enkele opmerking meen ik in dit verband echter te kunnen maken. Het ligt vrijwel voor de hand, dat Lucretia Wilhelmina kennis genomen heeft van de beide epische werken over David, die aan het hare waren voorafgegaan: Het Leven van de Koning en Propheet David door Koenraet DrosteGa naar voetnoot19 en Het Leven van Israëls Koning David door Adriaan van Cattenburgh.Ga naar voetnoot20 Beide dragen een fundamentalistisch karakter en zullen haar dus stellig niet hebben bevredigd. Maar met de uitvoerige proza-commentaren, die feitelijk de kern vormen van het werk van de Remonstrantse oud-hoogleraar Van Cattenburgh, heeft zij ongetwijfeld haar voordeel kunnen doen. | |||||||||||
Inhouds-overzichtHoewel de geschiedenis van de jonge David uiteraard bekend mag worden verondersteld, heeft het toch zin in grote lijnen aan te geven, hoe de schrijfster de behandelde stof over haar twaalf boeken verdeeld heeft en welke episoden er in elk | |||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||
daarvan op elkaar volgen.Ga naar voetnoot21 Dat zal de bespreking van afzonderlijke punten of onderdelen ten goede komen, doordat hun context zodoende gemakkelijk is terug te vinden. Bovendien stelt het mij in de gelegenheid de voornaamste ‘eigen vindingen’ door cursivering aan te geven. Na het exordium - dat straks aan de orde komt - begint de narratio bij 1 Samuël 19:9, mediis in rebus. David is dan al gehuwd met Saul's dochter Michol (Michal) en de boezemvriend van Jonathan.
Boek I (618 regels; blz. 1-29): Terwijl David voor Saul speelt, tracht deze hem in een aanval van jaloerse razernij met een spies te doden. David ontvlucht naar zijn huis. De Edomiet Doëg zet Saul verder tegen hem op, en krijgt opdracht hem gevangen te nemen. David ontkomt dank zij de hulp en de list van Michol. Deze wordt als gevangene in de hoede van Saul's veldoverste Abner gesteld. [1 Samuël 19:9-17]
Boek II (830 regels; blz. 30-67): David vlucht naar Samuël in Rama. Op diens verzoek vertelt hij de profeet alles wat hem sinds zijn zalving wedervaren is: de strijd tegen Goliath, de vriendschap met Jonathan, de jaloezie van Saul, het huwelijk met Michol.Ga naar voetnoot22 Samuël onthult David, dat hij hem niet alleen tot profeet gezalfd heeft, maar ook tot koning. Degenen, die Saul naar Rama zendt om David gevangen te nemen, gaan in plaats daarvan profeteren; tenslotte ook Saul zelf. Afspraak van Jonathan met David omtrent de wijze, waarop hij deze kenbaar zal maken of het veilig is naar het hof terug te keren. [1 Samuël 19:18 - 20:23]
Boek III (782 regels; blz. 68-103): Bij de maaltijden op het feest van de nieuwe maan blijkt, dat Saul nog altijd David doden wil; als Jonathan voor deze pleit, tracht hij zelfs zijn zoon te doden. Jonathan waarschuwt zijn vriend door het afgesproken middel van de pijlen die hij afschiet. Dan gaat David naar de priesterstad Nob, waar Achimelech hem - zonder te weten dat hij op de vlucht is voor Saul - toonbroden en het zwaard van Goliath geeft; dat wordt opgemerkt door Doëg, die daar toevallig aanwezig is. Vervolgens neemt David de wijk naar het Filistijnse Gath, maar wordt daar herkend en gevangen genomen. Hij stelt zich als waanzinnig aan, waarop koning Achis hem weer loslaat. Nu zoekt hij een toevlucht in de spelonk van Adullam. Daar vindt hem zijn oomzegger Abizaï, die hem namens de zijnen zoekt. David's ouders en verwanten zullen eveneens de wijk nemen naar Adullam, verontrust als zij zijn door het feit dat Saul de priesters van Nob naar zijn hof ontboden heeft. [1 Samuël 20:24 - 22:11]
Boek IV (654 regels; blz. 104-133): Nog een ontmoeting in Adullam, ditmaal met Ithaï, de zoon van Michol's voedster. Hij vertelt David van de moord door Saul op Achimelech en diens 84 priesters aan het hof, als straf voor hun hulp aan de vluchteling. De held zendt hem naar Nob om de inwoners te waarschuwen voor een verdere wraak-actie van Saul. - David's familie voegt zich bij hem in Adullam. Ithaï keert terug met Abjathar, de enige die ontkomen is aan de uitmoording van Nob door Saul. Zij vertellen wat daar gebeurd is. Als reactie daarop onthult JesseGa naar voetnoot23 aan David (die dit reeds van Samuël had gehoord) en Abjathar de eigenlijke bedoeling van David's zalving: niet tot profeet, maar tot koning. [1 Samuël 22:1b en 6-23] | |||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||
Boek V (770 regels; blz. 134-169): Jesse stelt allen, die in Adullam hun toevlucht hebben gezocht, op de hoogte van David's aanstaande koningschap. Hij vertelt over de zonde van Saul, diens verwerping door God, de zalving van David door Samuël en de betekenis daarvan.Ga naar voetnoot24 Die betekenis moest hij geheim houden, maar dat hoeft niet meer, nu Samuël zelf het geheim aan David heeft verteld. Geestdriftig aanvaarden alle aanwezigen hun toekomstige koning. Deze verbiedt nadrukkelijk elk geweld tegen Saul, omdat deze van Godswege gezalfd is; alleen defensief optreden is tegenover hem geoorloofd. - David verzoekt en verkrijgt asiel voor zijn familie van de koning der Moabieten in Mispe (Mizpa). Terwijl hij daar vertoeft, komt de profeet Gad hem opzoeken en vertelt hem over het huwelijk met Palthiël, waartoe Saul Michol gedwongen heeft.Ga naar voetnoot25 David besluit naar Israël terug te keren om haar te verlossen. Als hij echter hoort dat de stad Kehila door de Filistijnen bedreigd wordt, komt hij ze te hulp en verslaat vernietigend haar belagers. Na zijn overwinning wil hij in Kehila blijven, maar op de waarschuwing dat hij daar door Saul bedreigd wordt, verlaat hij met zijn mannen de stad. [1 Samuël 22:3-5; 23:1-13]
Boek VI (626 regels; blz. 170-198): David trekt naar de woestijn bij Siph (Zif). De Siphieten verraden hem aan Saul, die hem daar komt najagen. In de uiterste nood wordt hij gered, doordat een inval van de Filistijnen Saul dwingt de vervolging op te geven. Maar na de vijand te hebben verdreven, brengt Saul hem opnieuw in het nauw, bij Engedi. Daar spaart David voor de eerste maal het leven van de koning, die hij bij een besluiping had kunnen doden. Dat leidt tot een (tijdelijke) verzoening tussen hen. Daarop verzoent Saul zich ook met Jonathan. Maar bij de begrafenis van Samuël hoort Doëg van David's zalving tot koning, en met dit nieuws stookt hij Saul op tot nieuwe woede tegen zijn rivaal. [1 Samuël 23:14 - 25:1]
Boek VII (698 regels; blz. 199-230): De geschiedenis van Nabal en Abigaël. Lofpsalm van David, als hij op Abigaël's bede zijn toorn heeft weten te bedwingen (Psalm 148). Zijn huwelijk met haar na Nabal's dood. Grootse bruiloft. Maar Saul nadert weer! [1 Samuël 25:2-42]
Boek VIII (666 regels; blz. 231-261): Opnieuw geven de Siphieten aan Saul te kennen, waar David zich bevindt. Bij een nachtelijke sluiptocht slaagt deze er nogmaals in, de tent van de koning binnen te sluipen, en voor de tweede maal spaart hij het leven van Saul. Opnieuw leidt dit tot een tijdelijke verzoening. Jonathan komt David echter waarschuwen zijn vader niet te vertrouwen.Ga naar voetnoot26 Daarop besluit deze een toevlucht te zoeken bij koning Achis in Gath. [1 Samuël 26:1 - 27:2]
Boek IX (736 regels; blz. 262-295): Achis neemt David en zijn mannen gulhartig op. Dat wekt echter ontevredenheid bij zijn hovelingen: er wordt een samenzwering tegen David gesmeed. Dan geeft Achis hem de stad Siklag als woonplaats. De samenzweerders zetten de Girgazieten en Gezurieten tegen hem op, die ook plunderend door Juda trekken. David vernietigt hen, maar houdt dit voor Achis verborgen. Deze vraagt zijn hulp tegen Saul, wat David in gewetensnood brengt. Hij kan echter niet weigeren en zegt die hulp toe, vertrouwend dat God uitkomst zal geven. Dat gebeurt | |||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||
ook: de samenzweerders dwingen Achis hem en de zijnen terug te sturen naar Siklag. [1 Samuël 27:2-28:2; 29:1-11]
Boek X (650 regels; blz. 296-325): Bij terugkeer in Siklag vinden zij hun stad in brand, hun vrouwen weggevoerd, hun vee en bezittingen geroofd. Even dreigt de woede van zijn mannen zich tegen David te zullen keren. Maar alles komt goed: David achtervolgt en vernietigt de Amalekieten, die zijn stad hebben overvallen, en brengt allen en alles uit hun buit veilig terug.Ga naar voetnoot27 [1 Samuël 30:1-31]
Boek XI (674 regels; blz. 326-356): In een droom verschijnt Abraham temidden van Engelen aan David, en voorzegt hem in grote lijnen de toekomst: zijn koningschap, dat van Salomo, de wisselende toestand onder de volgende koningen, de ballingschap, de terugkeer, de geboorte van Christus. Dan voert hij Jonathan met zich omhoog. - Intussen raadpleegt Saul in wanhoop de tovenares van Endor. De morgen rijst voor de grote slag tussen de Filistijnen en Israël. [1 Samuël 28:3-25]
Boek XII (848 regels; blz. 357-395): Een bode bericht David de nederlaag en dood van Saul. Als hij zegt de koning op diens verzoek te hebben gedood, laat David hem daarvoor terechtstellen. In grote zorg over het lot van Jonathan trekt hij naar Hebron, waar hij tot koning over het stamgebied van Juda wordt uitgeroepen. De priester Sadok, die de veldslag heeft meegemaakt, vertelt hem uitvoerig het verloop daarvan en de werkelijke toedracht van Saul's dood. Bijzondere nadruk legt hij op de heldenmoed van Jonathan en de wijze waarop hij sneuvelde. Rouwklacht van David om Saul en Jonathan.Ga naar voetnoot28 David zendt om Michol; zijn familie keert uit Moab terug om zich bij hem te voegen. Hij is koning van Juda. [2 Samuël 1:1 - 2:7] | |||||||||||
Het exordiumHet exordium verdient bijzondere aandacht. Lucretia Wilhelmina wijkt daarin namelijk van de epische traditie af om te doen uitkomen dat de David - zoals zij ook in haar Voorbericht opmerkt - als een illustratie bij Het nut der tegenspoeden kan worden beschouwd en dus in zekere zin ook een leerdicht is. In de propositio is daarvan nog niets te merken: Ik zing den Herder, die, tot Isrels Ryksgebied
Op Gods bevel gezalfd, de kudde en kooi verliet;
Den Filistyn versloeg; het Erfland aêm deed haalen;
Voor Saüls bittren haat als balling om moest dwaalen,
5[regelnummer]
En op den troon steeg, na den val van dien tiran;
Held David, Jesses zoon, den vriend van Jonathan.
(blz. 1)
Het valt op, dat hier de Vondeliaanse traditie om een Bijbels heldendicht te beginnen met ‘Het lust my’ is losgelaten; de Vergiliaanse aanhef heeft de Ovidiaanse verdrongen. Indirect overigens, want de schrijfster heeft het voorbeeld van de Henriade voor ogen gehad: ‘Je chante ce héros, qui regna sur la France..’; ook in de verdere formulering vertoont haar propositio verwantschap met die van Voltaire. Maar dan volgt de verrassing: een invocatio ontbreekt! In plaats daarvan voegt de schrijfster een admonitio toe, waarin zij zich richt tot allen die in God geloven - Joden zowel als Christenen - met een dringend verzoek om aandacht voor de les, die zij hun gaat voorhouden: | |||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||
leent my aandachtige ooren.
Hem, die op God vertrouwt, is 't hoogst geluk beschooren:
Zyn zorg, zyn toevoorzichtGa naar voetnoot29, zyne onbepaalde magt
Versterkt het nedrig hart, en geeft in zwakheid kracht.
(blz. 1)
Deze vervanging van de invocatio door een admonitio in het exordium van de David doet het verschil tussen epos en leerdicht vervagen: het ene gaat in het andere over. En achteraf ontdekken wij dan, dat Lucretia Wilhelmina in de aanhef van Het nut der tegenspoeden eenzelfde relativering had gehanteerd door haar leerdicht in te zetten als een epos: ‘Ik zing, door leed geleerd, het Nut der Tegenspoeden’. | |||||||||||
De sterke punten van de ‘David’Zoals zelfs uit mijn korte inhouds-overzicht valt af te leiden, is de dichteres er inderdaad in geslaagd van haar verhaal een goed samenhangend en logisch geheel te maken. En zij verstaat de kunst om vlot en boeiend te vertellen, zodat de aandacht van de lezers gevangen blijft. Natuurlijk zijn er in de ruim 8500 versregels van haar werk ook matte(re) gedeelten; dat is nu eenmaal inhaerent aan het genre.Ga naar voetnoot30 Zij komen vooral voor in de eerste boeken, alsof de schrijfster enige moeite heeft gehad om op gang te komen. Maar in boek IV krijgen de sterke passages de overhand en blijven dan verder tot het einde van het epos domineren. Ik noem er een vijftal, die ik als de hoogtepunten beschouw.
- Tot de sterke punten van de David behoort ook de versificatie. Lucretia Wilhelmina schrijft verzen op hoog niveau. Weliswaar is dat niveau in het algemeen meer van prosodische dan van poëtische aard, maar de onverstoorbare voortgang van haar verzorgde alexandrijnen - zonder veel verrassingen, maar vooral ook zonder inzinkingen - verleent aan haar verhaal een additionele bekoring, die toeneemt naarmate men er meer aan gewend raakt. Wille heeft de aard van deze alexandrijnen zó voortreffelijk omschreven, dat ik niet beter kan doen dan mij daarbij aansluiten. Daarbij maakt het niet uit, dat zijn karakteristiek feitelijk Het nut der tegenspoeden betreft en niet de David. Wat hij over de versregels van het leerdicht opmerkt, geldt zo mogelijk in nog sterkere mate voor die van het epos: De verzen hebben vaak een vollen toon en breeden gang, die aan betere tijden herinneren, en al overheerscht de van vorige geslachten overgenomen, vooral op Vondel en zijn rhetoriek teruggaande, geijkte dichtertaal, Van Merken be- | |||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||
schikt er vrijer en gevoeliger over dan vele anderen, Feitama en De HaesGa naar voetnoot31 niet uitgezonderd; haar bewoording is in dat kader zuiver en doeltreffend, terwijl ook het meer eigen, teekenende woord niet geheel ontbreekt.Ga naar voetnoot32Ik zou daaraan slechts willen toevoegen, dat in de David ook iets merkbaar is van de opkomende neiging tot gevoeligheid. In de beschrijving van de vriendschap tussen David en Jonathan en van David's gevoelens voor Michol valt zelfs al iets te bespeuren, dat men sentimentaliteit kan noemen. In het algemeen komt dit gevoelselement de levendigheid van de verzen ten goede, maar in combinatie met de rhetoriek leidt het ook wel eens tot een al te nadrukkelijke pathetiek. | |||||||||||
De priestermoord en de verwoesting van NobTer adstructie van dit alles ga ik wat uitvoeriger op één van de hoogtepunten in, die ik zo even noemde. Ik koos daarvoor het eerste, omdat dit nog een bijzondere verrassing biedt die zodoende tevens aan de orde komt. Bij Ithaï's beschrijving van de priestermoord aan het hof van Saul heeft Lucretia Wilhelmina duidelijk het bode-verhaal uit het vijfde bedrijf van Gysbreght van Aemstel voor ogen gehad, waarin verteld wordt over de moord op bisschop Gozewijn en de Klarissen. En op soortgelijke wijze heeft zij bij de verwoesting van Nob gedacht aan die van Amsterdam, zoals Arend en Gijsbrecht van Amstel daarover bij Vondel verslag uitbrengen aan Badeloch. Dat leidt bij haar echter niet tot rechtstreekse ontleningen, maar tot een benaderende imitatio, even fijnzinnig als licht van toets. Zij vertelt haar eigen verhaal, op eigen wijze en met haar eigen woorden. Maar telkens is er even een rapprochement of een kleine overeenkomst, die naar de Gysbreght verwijst. Eerst langzamerhand wordt het de lezer duidelijk, dat hij als het ware de echo hoort meeklinken van een verhaal dat hij al kent - totdat hij tenslotte niet meer twijfelen kan, omdat hij dat vroegere verhaal ook in de woorden terugvindt. De parallellie begint vaag met de waardige wijze, waarop de aartspriester Achimelech de dood aanvaardt, evenals bisschop Gozewijn. Maar zij wordt onderstreept, als Doëg en zijn soldaten met uitgetrokken zwaard op hem aandringen en de priesters zich om hem heen scharen, zoals de Klarissen dat deden om Gozewijn:Ga naar voetnoot33 ‘straks ryzen al de Vadren // Van de aarde, en schaaren zich om AchimelechGa naar voetnoot34 heen’ (blz. 114). En er is opnieuw een overeenkomst, wanneer Doëg driemaal Achimelech het zwaard in de borst stoot ‘En trapt hem op het harte, in 't aanzien van den Vorst, // Dat hem het laauwe bloed, ten monde als uitgevloogen, // Het gryze hair misverwt’ (blz. 116), zoals Haamstede het bij Klaris van Velsen deed.Ga naar voetnoot35 Om Achimelech heen liggen zijn vier en tachtig priesters, | |||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||
gewenteld in hun bloed,
Dat hun gewaad besmet met eenen rooden gloed.
Hier ligt 'er een gestrekt met open monde en oogen:
Die heeft het aangezicht op zyne borst geboogen:
5[regelnummer]
Een ander roert zich nog in 't uiterste oogenblik:
Dees sluit het pynlyk oog: die geeft den jongsten snik.
(blz. 116)
Zo lagen ook de vermoorde nonnen om Gozewijn en Klaris van Velsen.Ga naar voetnoot36 Wanneer Abjathar vertelt, hoe hij als enige aan de uitmoording van Nob ontkomen is, noemt hij de heilige voorwerpen die hij heeft weten te redden: Ik greep, in Arons hut, de heilige gewaaden,
't Aartspriesterlyke kleed, de kostbre borstsieraaden,
Den EfodGa naar voetnoot37, 't voorhoofdspan, en wat, in deezen nood,
My onder de oogen viel, en borg het in myn' schoot;
5[regelnummer]
En vlood naar 't eenzaam woud...
(blz. 125)
In de sfeer van rapprochementen, die reeds voorafging, is dit voldoende om de herinnering op te roepen aan proost Willem, die in Amsterdam het kostbaarste uit de kerk trachtte te redden.Ga naar voetnoot38 Uiteindelijk vallen dan Nob en Amsterdam vrijwel samen in een beschrijving van de laatste tegenstand, waarbij de aansluiting bij de Gysbreght directer wordt en soms een woord of uitdrukking letterlijk overgenomen is: De straaten zyn bedekt met wreedgeschonden lyken:
Een handvol weerbaar volk wil nog zyn' moed doen blyken,
En schaart zich t'saamen, om den moordren 't hoofd te biên.
Men stryd, van zwaard noch speer noch boog noch pyl voorzien,
5[regelnummer]
Door wanhoop aangevoerd, met stokken en met steenen;
Met alles wat men denkt dat bystand kan verleenen.
Vergeefsche stryd, helaas! die niemand uitkomst geeft.
Een deel, dat, binnens huis zich nog verborgen heeft,
En alles in 't gevaar voor 't leven op wil zetten,
10[regelnummer]
Tracht van de daken-zelf hun moorders 't hoofd te pletten,
Vernielt zyn eigen huis, rukt styl en bint omveer,
En stort ze, al schreeuwende, op den kop dier wreedaarts neêr.
Hierdoor zag zich de moord in zynen vaart vertraagen;
Maar Doëg, wiens gezicht den stoutsten zou versaagen,
15[regelnummer]
Schiet toe: hy zwaait het zwaard in de eene, in de andre hand
Een vlammend fakkellicht, en sticht een' fellen brand.
De krygsliên, op die leus met toortsen aangevloogen,
Ontsteeken 't vuur alom; het akelig vermogen
Der vlammen wint vast veld, en slaat in huis by huis:
20[regelnummer]
Eerlang stort alles neêr, met schrikkelyk gedruis.
Geen wyk blyft meer verschoond, bewoond of reeds verlaaten.
Thans kan geen tegenweer, geen kracht of stoutheid baaten,
| |||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||
Daar 't ongelukkig volk zich onderling verdringt,
En, om het vuur te ontgaan, zichzelv' te barsten springt;
25[regelnummer]
Of aan 't bloeddorstig zwaard ten roof moet overgeeven;
Aan 't woedend zwaard, dat zelfs 't onnoozel vee deed sneeven.
(blz. 127-128)
De laatste regel is een anticlimax, zoals bij Vondel ondenkbaar zou zijn. En ook verder reikt Lucretia Wilhelmina nooit helemaal tot de levendigheid en suggestieve kracht van diens beschrijvingen. Maar er kan niet worden ontkend, dat de geciteerde passage op overtuigende en meeslepende wijze het beeld van een ondergaande stad oproept. Ook hier signaleer ik de overeenkomsten met het brandende Amsterdam, waarbij ik in de noten bij de citaten uit de Gysbreght de uitdrukkingen heb gecursiveerd die vrijwel letterlijk in de David terug te vinden zijn. In reg. 1-6 klinkt een echo mee van wat Arend van Amstel over de toestand in Amsterdam aan Badeloch vertelt.Ga naar voetnoot39 In reg. 8-12 herkennen wij een motief uit Gijsbrecht's verhaal over de verdediging van het Raadhuis.Ga naar voetnoot40 In reg. 14-16 is Doëg in de plaats getreden van de al even weerzinwekkende Grobber.Ga naar voetnoot41 In reg. 18b-19 breidt de brand zich op dezelfde wijze uit als in Amsterdam.Ga naar voetnoot42 En in reg. 22-25 is het lot van de beide steden identiek.Ga naar voetnoot43 | |||||||||||
Bezwaren tegen de ‘David’Wat de verteltrant betreft, valt er tegenover de positieve punten van de David weinig negatiefs te stellen. Eigenlijk is het enige reële bezwaar, dat kan worden aangevoerd, een kleine neiging tot langdradigheid. Het duidelijkst doet deze zich gelden bij de weergave van een innerlijke overweging of van een gesprek. Een dialoog krijgt vaak het karakter van een reeks opeenvolgende allocuties. Met name is dit het geval bij de ontmoetingen tussen David en Jonathan, als de vrienden zich laten gaan in lange betuigingen van onderlinge verbondenheid en trouw. Hoewel een dergelijke allocutieve tendens het epos min of meer eigen is, gaat Lucretia Wilhelmina daarin toch wel héél ver. | |||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||
Bij een epos hangt het welslagen echter niet, althans niet in de eerste plaats, van de verteltrant af, maar van de structuur. En ten aanzien daarvan vertoont de David een tekort: een vitium originis dat het gehele werk beïnvloedt. Door haar afwijzing van het merveilleux chrétien heeft de schrijfster zichzelf de kans benomen de lotgevallen van David te vertellen vanuit een centrale idee, en te laten zièn hoe God ze gebruikt om - de boze machten van hel en aarde ten spijt - Zijn uitverkorene naar het koningschap te voeren dat hem is voorbestemd. Natuurlijk staat deze idee - de gangbare Christelijke interpretatie - wel op de achtergrond van haar verhaal. Het spreekt voor Lucretia Wilhelmina vanzelf, dat het leven van David door God wordt geleid. Zij spreekt deze overtuiging herhaaldelijk uit, en aan het slot van Boek IX interpreteert zij zelfs, buiten de Bijbel om, een bepaalde gebeurtenis vanuit dit gezichtspunt.Ga naar voetnoot44 Maar doordat zij zich niet gerechtigd acht het bovennatuurlijke te beschrijven, kan zij deze idee niet ‘concreet’ maken in de vorm van een Hemelraad-verbeelding of analoge episode. Het blijft bij een abstracte gedachte, die als zodanig buiten de structuur van haar epos staat. Bij een Vergiliaans epos, zoals de David naar zijn opzet is, heeft dit onvermijdelijk tot gevolg dat het verhaal uiteindelijk niet meer kan worden dan een reeks opeenvolgende gebeurtenissen: een kroniek. Het begin mediis in rebus en de verhalenachteraf veranderen daar niets wezenlijks aan, al doorbreken zij de chronologische volgorde. En ook de droom-verschijning van Abraham om David de toekomst te voorspellen maakt die kroniek niet tot een epos, hoe karakteristiek het voor dit genre ook is dat aan de held een blik in de toekomst wordt gegund. Essentieel voor het Vergiliaanse epos is nu eenmaal de zichtbaar-making van het bovennatuurlijke gebeuren, dat beïnvloedt of bepaalt wat er in de zienlijke wereld voorvalt. En omdat de David in alle andere opzichten zo nauwkeurig aan de eisen van het genre voldoet, doet dit werk daardoor met onverwachte duidelijkheid uitkomen, hoe onmisbaar het merveilleux voor een dergelijk epos is. Het zou mij dan ook niet verbazen, als Jan Macquet, toen hij in 1780 het merveilleux onmisbaar noemde in een epos,Ga naar voetnoot45 mede op grond van de David tot dit inzicht gekomen was. | |||||||||||
Invloed van de Henriade?H.J. Minderhoud rekent ook de David tot de Nederlandse epen, die invloed van de Henriade hebben ondergaan. Hij ziet overeenkomst tussen de droomverschijning van Abraham aan David om hem ‘'t Verborgen raadsbesluit des Hemels meê te deelen’ (blz. 329) en de beroemde episode uit het zevende boek van Voltaire's epos, waarin Saint Louis de held in droom-toestand door hemel en hel voert om hem tenslotte in het ‘Palais des Destins’ de toekomst te openbaren. Zonder dit rechtstreeks uit te spreken, laat hij er toch geen twijfel aan bestaan dat deze overeenkomst volgens hem aan beïnvloeding moet worden toegeschreven.Ga naar voetnoot46 Ik geloof echter niet aan enige samenhang tussen de beide passages, al gaat het in beide om een droom en de toekomst. Om te beginnen zijn de verschillen wezenlijker dan de overeenkomst. Bij Voltaire betreft de droom een metaphysische zwerftocht, waarbij de held uiteindelijk zijn nakomelingen ziet. Bij Van Merken bestaat de droom uit een verschijning van Abraham, naar wiens profetie David luistert. Het enige gemeenschappelijke - en dus het enige wat Lucretia Wilhelmina aan de Hen- | |||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||
riade ontleend zou kunnen hebben - is het motief van de toekomst-voorspelling en de presentatie daarvan in de vorm van een droom. Maar het bewuste motief is karakteristiek voor het Vergiliaanse epos, zoals in mijn vorige perikoop al werd opgemerkt; Lucretia Wilhelmina had dus stellig Voltaire niet nodig om haar op het idee daarvan te brengen! Bovendien is er enige grond voor de veronderstelling, dat zij met dit motief niet zo gelukkig is geweest en het enigszins geforceerd in haar werk heeft ingevoegd,Ga naar voetnoot47 alsof zij vreesde dat het weglaten ervan, nu het merveilleux ook al ontbrak, haar David al te ver zou hebben doen afwijken van het door haar beoogde epische patroon. De presentatie in een droom was praktisch de enige manier, waarop zij dit kon doen, zonder - formeel althans - toch weer in het bovennatuurlijke te vervallen; in een droom is immers alles mogelijk. Zij gebruikt echter een geheel ander droom-type dan Voltaire: geen droom-gebeuren, maar een droom-verschijning. Voorbeelden daarvan vond zij te kust en te keur, zowel in de klassieke als in de eigentijdse literatuur, om nog niet eens te spreken van de Bijbel. Er is geen enkele reden om in het bijzonder aan de Henriade te denken, integendeel! Overigens valt ook naar mijn mening uit de David op te maken, dat Lucretia Wilhelmina de Henriade heeft gekend - wat bij een vrouw van haar ontwikkeling trouwens vanzelf spreekt. Ik heb er al op gewezen, dat haar propositio aan die van Voltaire herinnert.Ga naar voetnoot48 Daarnaast acht ik de overeenkomst in fabula te opmerkelijk om zonder meer aan het toeval te mogen worden toegeschreven: in beide gevallen gaat het om de moeizame gang van de held naar het koningschap. Het lijkt waarschijnlijk, dat het voorbeeld van Voltaire er de dichteres toe heeft gebracht zich bij de opzet van haar epos te beperken tot deze éne periode uit het leven van David, in plaats van diens gehele leven te beschrijven zoals in de traditie van het Bijbelse epos lag. Als dit juist is, heeft zij de eenheid van handeling, waarop zij in haar Voorbericht de aandacht vestigt,Ga naar voetnoot49 indirect aan hem te danken. Maar dat is een heel ander soort beïnvloeding dan door Minderhoud werd bedoeld. | |||||||||||
ConclusieDe David van Lucretia Wilhelmina van Merken is een voortreffelijk dichtstuk. Onder de talloze Bijbelse epen van de 18de eeuw springt het naar voren door zijn superieure qualiteit. Het is binnen het genre het enige werk, dat als gelijkwaardig naast Abraham de Aartsvader kan worden gesteld. In verbeeldingskracht, vindingrijkheid, plastisch vermogen, bezieling en versvaardigheid doet het voor Hoogvliet's epos in geen enkel opzicht onder. Als (Vergiliaans) epos voldoet het echter minder dan zijn voorganger door het ontbreken van merveilleux. Overigens doet dit niet af aan het feit, dat in de categorie ‘grote dichtstukken van het 18de-eeuwse klassicisme’ zowel de David als de Abraham tot de drie toppunten behoren. Het derde van deze drie is de Germanicus. | |||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||
§ 6. Een pamflet tegen de ‘David’Voor zover ik weet, is Wille de enige geweest die de aandacht gevestigd heeft op een merkwaardig pamflet, dat naar aanleiding van de verschijning van David het licht zag. Hij doet dit terloops, maar in enkele regels deelt hij toch heel wat over het boekje mee. Na te hebben opgemerkt, dat David de Bijbelse figuur was ‘waarin de goddelijke openbaring het eerst en het meest door het nieuwerwetsche ongeloof werd aangevallen’, vervolgt hij: Toen dan ook Van Merken's David na een jaar werd herdrukt, verscheen, zonder naam van schrijver of uitgever, een pamflet, De waare Held, Lierdicht aan juffrouw Van Merken, dat de daden en eigenschappen van haar held op het grofst aantastte. Zoo iets, in druk, was in Nederland niet geheel onbekend meer, maar nog wel zeldzaam - in het gepraat onderling van de beaux-esprits, de luiden ‘du goût’ en ‘du bon ton’, dat was wat anders -; de wet verbood en strafte het ook nog streng, en het volksgeweten kwam er nog spontaan tegen op. Geletterden en ongeletterden voelden zich gedrongen, den onverlaat te bestrijden en ferm op zijn plaats te zetten; algemeen zag men in den anonymus den Amsterdamschen jongeman Willem Ockers, die al vaker getoond had, met alle geweld zich den naam te willen verwerven van een door-de-wol-geverfden Voltairiaan. Lucretia Wilhelmina zelf zweeg. Zij mengde zich nooit in twistgeschrijf, schijnt ook niet gehouden te hebben van wie het wel deden...Ga naar voetnoot50Het zou mij te ver voeren, nader op de achtergrond, herkomst en receptie van dit boekje in te gaan. Ik acht het echter wel op mijn weg liggen, wat meer over het pamflet-zelf te zeggen dan Wille doet.Ga naar voetnoot51 Het titelblad zet omstandig en duidelijk uiteen, wat de bedoelingen van de auteur zijn: De // waare // Held // Lierdicht, // Aan Jufvrouw // Lukretia Wi[l]helmina van Merken, // Dichteresse van de // David. // By de Tweede Uitgaave van dat Werk haar E. toegezonden. // Waarin // Bescheidenlyk onderzogt word: of David een waar Held, // en een geschikt Onderwerp voor het Heldendicht is, dan // niet? En waarin de waare van de valse Dapperheid verschild. // - - Peragit tranquilla potestas // Quod violenta nequit. - - // Klaudianus. // ad M. Theod.Ga naar voetnoot52Het boekje, in quarto-formaat, is slordig gedrukt, met zelfs een zetfout op het titelblad. Het bevat een uitvoerige Voorreeden in proza (26 ongepagineerde bladzijden), gevolgd door een Lierdicht van 59 negen-regelige strofen met vrij veel en vrij uitvoerige noten (38 gepagineerde bladzijden). De VoorreedenGa naar voetnoot53 is, in verhouding tot het Lierdicht, véél te lang. Dat komt, door- | |||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||
dat de auteur zich niet beperkt tot een eigenlijk voorberichtGa naar voetnoot54, maar er een aanhangsel op laat volgen van niet minder dan 15 (op de 26!) bladzijden. Daarin somt hij een reeks ‘Zwaarigheden’ op, die hem ‘in het doorbladeren der gewyde Schriften, terwyl ik bezig was, dit werkje zaamen te stellen’ (blz. *10) zijn opgevallen. Hij doelt daarmee op een aantal tegenstrijdigheden en andere Bijbelse cruces, die wel niet rechtstreeks met zijn onderwerp samenhangen, maar die hij toch vermelden wil, in de hoop ‘dat kundige Godgeleerden my de eer aandoen, om my uit myne Twyfelingen te redden’ (ibidem). De werkelijke reden is natuurlijk, aan te tonen hoe onbetrouwbaar de Bijbel uit rationeel oogpunt is. Het Lierdicht. Wat Willem Ockers - als deze inderdaad de auteur is - eigenlijk wilde zeggen, was het volgende: ‘Een heldendicht over David is onzin. David was geen held, maar een bloeddorstige, overspelige, eedbreukige en bij gelegenheid landsverraderlijke oorlogsgeweldenaar. Dat blijkt uit zijn daden. Weliswaar wordt hij in de Bijbel geëerd, maar ten onrechte. De Bijbel zit trouwens zó vol tegenstrijdigheden en onmogelijkheden - zie de 15 bladzijden Zwaarigheden in de Voorreeden - dat een redelijk denkend mens niet alles voetstoots kan aannemen wat er staat. Het wordt hoog tijd, dat er aan het Bygeloof van letterlijke Bijbel-aanvaarding een einde komt’. Grotendeels zègt hij dat ook, en voor de rest impliceert hij het. Maar om dit libertinisme wat minder rechtstreeks (en gevaarlijk) te maken, verhulde hij het in een stelling van algemeen-humanitaire aard: ‘Ten onrechte worden oorlogsgeweldenaars als helden beschouwd’. De eerste strofe zet in met de vraag: ‘Wat is een Held?’ en vandaar bouwt de auteur in vraag na vraag zijn betoog op. Was Alexander de Grote een held ‘toen zyn zwaard zig dronken zoop, // In 't bloed der burgery’ (blz. 3)? En Caesar? Hannibal? Scipio? Constantijn de Grote? Ja is het gebruikelijke antwoord,Ga naar voetnoot55 maar de Rede ziet in zo'n bloedvergietende geweldenaar géén held.Ga naar voetnoot56 Zo samengevat, lijkt dit een logische gedachtengang. Maar in zijn ‘Lyst van Waanhelden en Heldinnen’ (blz. 6, noot) noemt Ockers, behalve de hierboven vermelde en gelijksoortige oorlogsgeweldenaars, óók Horatius Cocles en Marcus Curtius die zich voor Rome hebben opgeofferd, óók Lucretia en Cato die zich het leven benamen ter wille van hun eer, óók Euadne die uit liefde haar echtgenoot in de dood volgde. Blijkbaar wordt hier dus elke daad afgewezen, die met bloed-vergieten gepaard gaat, ook al is dat het eigen bloed en zelfs als | |||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||
het gebeurt om anderen te redden. - Het is mij een volslagen raadsel, hoe Ockers tot dit exces heeft kunnen komen! Niet alleen voerde hij daarmee zijn redelijke stelling ad absurdum en verstoorde hij de parallel met David, waarom het hem te doen was, maar bovendien moest hij in zijn conclusie (zie noot 56) doen alsof hij nooit iets dergelijks gezegd had! In dat verband komt dan David aan de orde. Is hij een held, en zelfs een volmaakte held zoals het epos vereist? Hij die... En dan volgt in strofe na strofe een opsomming van alle euveldaden - steeds in malam partem getrokken -, die David in zijn leven bedreven heeft. Wat was hij onbetrouwbaar, bloeddorstig en wreed! Koomt hy dan by 't gezond verstand
Wel voor, als waarlyk Held
Die zig ten Voorbeeld steld?
Beäntwoord hy aan allen kant,
5[regelnummer]
De Wet van 't Heldendicht,
Daar alles leerd en stigt?
(blz. 29)
Na deze rhetorische vragen keert de auteur weer van zijn bijzondere geval naar de camouflerende algemeenheid terug. De Eeuw van de Rede kan dergelijke figuren onmogelijk meer als helden beschouwen; zij onthult - ‘Hoe zig de waan nog kromt’ (blz. 30) - de waarheid! Niet in Sulla, Hannibal, Attila en hun soortgenoten moet men helden zien, maar in Socrates!Ga naar voetnoot57 Niet in de Oud-Testamentische vechtersbazen ‘Van Nimrod dien Geweldenaar, // Tot fiere David toe’ (blz. 32), maar in Jezus! Met andere woorden: ‘'t Bloedstorten maakt geen Held’ (blz. 38); de ware held is hij die zich, zoals Socrates en Jezus - hier op één lijn gesteld! - inzet voor wijsheid, deugd en vrede. Zo leert het de Rede, en het wordt hoog tijd dat er een einde komt aan de eeuwenoude waanvoorstellingen op dit punt. Daarom roept Ockers zijn tijdgenoten, en in het bijzonder de dichteres van de David, toe: Verwind de Dooling, 't Onverstand,
En veeler eeuwen Waan,
Gryp deesen met my aan:
Dryf 't Bygeloof ééns uit het Land,
5[regelnummer]
En laat de Waarheid zien,
Hoezeer men haar wil vliên.
(blz. 36)
Doling, Onverstand, Waan, Bijgeloof: in cauda venenum! Want het laatste woord is religieus geladen en krijgt in het geval van David een speciale betekenis. Is het bijgeloof te geloven wat de Bijbel over hem zegt?
Het bovenstaande geeft aanleiding tot twee opmerkingen ter afsluiting van deze paragraaf. 1. Het pamflet is meer naar aanleiding van dan tegen het epos van Lucretia Wilhelmina geschreven. De auteur valt niet haar werk aan,Ga naar voetnoot58 maar haar keuze van een | |||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||
held. En het eigenlijke doel van die aanval is het orthodoxe Bijbelgeloof waarop haar bewondering voor David berust. Intussen treft hij daarmee wel degelijk ook haar persoon. Als hij gelijk heeft, voldoet haar werk niet aan de voorschriften van het epos en doet zij zich daarin kennen als aanhangster van een verouderd bijgeloof. 2. De waare Held is interessant als vroege uiting van ‘het nieuwerwetsche ongeloof’ uit de tweede helft van de 18de eeuw. En het verdient opmerking dat de auteur daarmee reageerde op een pas-verschenen Bijbel-epos: een bewijs dat hij de David serieus nam. Verder is het pamflet echter zonder enige waarde. Het ‘betoog’ bestaat uit overdrijvingen en eenzijdigheden, die misschien satirisch bedoeld waren,Ga naar voetnoot59 maar dat dan niet werden. De onzinnigheid om figuren als Marcus Curtius en Lucretia op één hoop te gooien met Alexander de Grote of Caesar, is onvergeeflijk. De versificatie komt boven onhandige en soms miserabele rijmelarij nergens uit. Kortom, het Lierdicht is zowel zijn onderwerp als zijn destinataire onwaardig. Lucretia Wilhelmina heeft er terecht niet op gereageerd. Wat had zij trouwens anders kunnen zeggen dan dat Bijbelgeloof voor haar géén bijgeloof was? En dat was uit haar David al overtuigend genoeg gebleken. |
|