Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 571]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk XXVII
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 2. ‘Hiöb: de geestelyke Palmboom’Het eerste van Lagendaal's twee grote dichtwerken werd in het licht gegeven met het volgende titelblad: HiÖb: // de geestelyke // Palmboom, // in XII boeken, // door // J: Lagendaal. // vignet // Te Rotterdam, // By de Wed. F. de Vuyk en Joh. Hofhout, Boekverkoopers. // MDCCLXVI.Het boek is in het gebruikelijke quarto-formaat uitgegeven. Het vignet op het titelblad - gesigneerd en gedateerd ‘A:R: invent. 1766.’ - werd kennelijk voor deze editie ontworpen, maar een frontispice ontbreekt. Gezien de omvang van het dichtstuk (ruim 7600 versregels) zijn er op elke bladzijde 28 regels afgedrukt, te veel voor een aantrekkelijke bladspiegel. Bovendien werd bij langere regels, om ‘overvloeien’ te voorkomen, de spatie tussen de woorden verkleind of zelfs helemaal weggelaten, zéér ten koste van de leesbaarheid. - Tenslotte stelt het voorwerk ons voor een klein probleem. Titelblad en Voorbericht vormen samen één katern, gefolieërd als **; daarna volgt de Opdracht, eveneens een volledig katern, gefolieërd als *. Hier is blijkbaar iets mis gegaan. Het zal ongetwijfeld de bedoeling zijn geweest bij het binden de Opdracht - overeenkomstig het gebruik - aan het Voorbericht te doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorafgaan. Maar dan had het titelblad losgesneden moeten worden van katern** en opnieuw aangebracht vóór katern *. Dat is echter niet gebeurd. Drie jaar later bracht een Amsterdamse uitgever de Hiöb opnieuw op de markt, onder het titelblad: Hiöb, // of de geestelyke // Palmboom; // in XII boeken, // door // J: Lagendaal. // Tweede uitgaave. // vignet // Te Amsterdam, // By Hermanus de Wit, // Boekverkooper. // MDCCLXIX.De aanduiding van dit werk als tweede druk is misleidend; het gaat hier om niet meer dan een titel-uitgave. Alleen het titelblad is nieuw, overigens met behoud van het oorspronkelijke vignet. Verder werden een frontispice (door N.v.d. Meer jr.) en de daarbij behorende verklaring-in-verzen (door J.d.Z) toegevoegd, wat het uiterlijk aanzien van het boek ten goede kwam. Doordat het titelblad uit 1766 toch weggesneden moest worden, kon nu ook zonder bezwaar de juiste volgorde van Opdracht en Voorbericht worden hersteld. Verder dan deze enkele uiterlijkheden gingen de bemoeienissen van de nieuwe ‘uitgever’ niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De OpdrachtIn een langdradige en pompeuse Toewyïng van 30 vijf-regelige strofen droeg Lagendaal zijn werk op aan Mr. Arnout van Zuylen van Nyeveld (1733-1792), secretaris van de Weeskamer in Rotterdam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het VoorberichtIn zijn Voorbericht wijst de auteur er allereerst op, dat in zijn werk geen lofdichten zijn opgenomen. Hij heeft er geen gevraagd, en de aangebodene of toegezondene afgewezen: ‘om dat ik van Lofgedichten op Boeken, altoos een afkeer gehad heb’. De bron van deze afkeer zal ongetwijfeld moeten worden gezocht bij Feitama, die in de Voorrede bij de tweede, posthume druk van zijn Telemachus (1763) de zinloze onwaarachtigheid van lofdichten had veroordeeld.Ga naar voetnoot1 Vervolgens deelt Lagendaal zijn lezers mee, op de hoogte te zijn van ‘de twisten der Geleerden’ over de vraag of de geschiedenis van Job als echt dan wel onecht, historie dan wel parabel moet worden beschouwd. ‘Maar men moet weten: dat ik ontwyfelbaar geloof, dat het eene ware Geschiedenis is, alleen op dien grond', zonder eenig bewys verder noodig te hebben, om dat het de Bybel zegd’.Ga naar voetnoot2 Omtrent de opzet van zijn werk merkt hij op, dat hij alles ‘wat historisch was’ - d.w.z. de verhalende gedeelten uit het Bijbelboek - ‘poëtisch’ [= dichterlijk uitbreidend] heeft behandeld, maar de samenspraken tussen Job en zijn vrienden slechts op rijm heeft gebracht. Dat was de enige manier om zich buiten de veelvuldige meningsverschillen te houden, die ten aanzien van deze samenspraken bestaan. Als hij zich een heel enkele maal ook hier een kleine uitbreiding heeft veroorloofd, dan heeft hij dit zó gedaan ‘dat de rechtzinnigheidt bewaard, yders gevoelen aan zyne plaats' gelaten, en de letterlyke zin niet benadeeld wierd’. Dat alles viel niet mee; vandaar dat in de betrokken boeken ‘styve regels’ en moeilijk verstaanbare plaatsen niet altijd te voorkomen waren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schrijver is er zich van bewust dat hij nauwelijks een Bijbelstof had kunnen kiezen, die zich minder voor bewerking als epos leende dan het Boek Job. Zo vormt de verhouding tussen de lengte van de samenspraken en die van de ‘Geschiedenissen’ uit episch oogpunt eigenlijk ‘eene wangestalte’. Als het niet om gewijde stof was gegaan, zou hij dan ook zijn werk hebben opgegeven, of allerlei veranderingen in het verhaal hebben aangebracht. Maar dat laatste mocht natuurlijk niet ‘en, met dat te zwygen, wat Godt de H: Geest zwygd, ben ik volkomen gedekt’.Ga naar voetnoot3 Tenslotte zet Lagendaal nog uiteen, hoe hij ertoe gekomen is in de titel van zijn werk Job aan te duiden als ‘de geestelyke Palmboom’. Oorspronkelijk had hij hem ‘Het Patroon der Lydzaamheid’ willen noemen, maar ‘dat ontduitsch [sic] woordt’ Patroon stond hem tegen. Ook ‘Voorbeeldt’ voldeed hem niet. Tenslotte stelde iemand voor ‘Spiegel’, en dat was al beter. ‘Maar byna met den zelven adem', vervolgde zyn Ed. de Geestelyke Palmboom’: een vondst, die door de auteur gretig werd overgenomen. Immers: ‘De gelykheidt tusschen Job, en eenen Palmboom is zoo ongezocht, en fraai, dat ik onnoodig oordeel daar van iet te zeggen’.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tweeledigheid van ‘Hiöb’Zoals Lagendaal in zijn Voorbericht aangeeft, valt de Hiöb uiteen in twee duidelijk van elkaar onderscheiden gedeelten: enerzijds het verhaal van wat er met Job gebeurt, anderzijds de samenspraken tussen hem en zijn vrienden (afgesloten door het antwoord van God). Van het eerste geeft hij een dichterlijke uitbreiding, de laatste heeft hij enkel berijmd. Afgaande op het Bijbelboek, zou men verwachten dat op die basis de Hiöb voor het overgrote deel een Bijbel-berijming zou zijn. In het Boek Job gaat het immers om de samenspraken; het verhaal is niet meer dan een noodzakelijke omraming daarvan en beslaat slechts drie van de 42 hoofdstukken: de eerste twee en het laatste. Lagendaal heeft zich echter veroorloofd de beide componenten met elkaar in evenwicht te brengen. In zijn epos zijn zes van de twaalf boeken aan het verhaal gewijd en zes aan de samenspraken. Er is zelfs een klein overwicht ten gunste van het eerste; gezamenlijk tellen de verhalende boeken ruim 400 regels meer dan de berijmde. Ondanks deze excessieve uitbouw van het kaderverhaal kan men toch niet zeggen, dat de auteur zijn verbeelding daarin vrij spel heeft gelaten. Integendeel: hij houdt zich nauwkeurig aan de Schriftuurlijke gegevens en maakt nergens gebruik van verdichte episoden, die niet op de een of andere manier tot die gegevens kunnen worden herleid. Zelfs aan hun volgorde verandert hij niets. Niettegenstaande de ongemene schaal, waarop hij bijzonderheden en beschouwingen toevoegt, blijven de verhalende boeken van Lagendaal in wezen dan ook ‘geversificeerde Bijbelhistorie’, geheel overeenkomstig de beginselen die wij indertijd bij de fundamentalisten hebben aangetroffen.Ga naar voetnoot5 - Op het eerste gezicht lijkt daarmee in tegenspraak, dat in de Hiöb hemel en hel een actieve rol spelen, terwijl in de geversificeerde Bijbelhistorie merveilleuse verbeeldingen angstvallig worden vermeden. In dit geval echter is deze bovenna- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuurlijke achtergrond geen dichterlijk verzinsel, maar Bijbelse realiteit. Het Boek Job begint met een ‘Prolog im Himmel’, en door het hele verhaal staan God en Satan als antagonisten tegenover elkaar, met Job als inzet van hun strijd. De hemel- en helle-scènes, die Lagendaal tekent, zijn dus geen merveilleux in de eigenlijke zin van het woord, maar - evenals de rest van zijn verhaal - uitwerking van Bijbelse feiten. Dat de auteur zich bij die uitwerking onwillekeurig voegt naar de geijkte voorstellingen van het merveilleux chrétien, doet daaraan niets af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdeling van de stof over de boekenNu de Hiöb voor de ene helft een geversificeerde Bijbelhistorie en voor de andere een Bijbel-berijming is, heeft het geen zin een inhouds-overzicht van het werk te geven. Ik vermeld dan ook slechts, hoe de Bijbelstof over de verschillende boeken verdeeld is, om vervolgens in het algemeen te bespreken op welke manier Lagendaal enerzijds in de verhalende en anderzijds in de berijmde gedeelten te werk is gegaan. Verhalend zijn de eerste vier en de laatste twee boeken: de berijmde samenspraken beslaan boek V tot en met X. De correspondentie met de Bijbeltekst is als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het exordiumBij mijn notities over de Hiöb moet ik allereerst aandacht besteden aan het exordium. Lagendaal gaat daarin op ongebruikelijke wijze te werk. Hij begint namelijk met een beschouwing van 91 regels (blz. 1-5), die hij in de marge aanduidt als ‘Inleiding’. Eerst daarna volgt het eigenlijke exordium, met 26 regels ‘Voornemen des Dichters’ en 37 regels ‘Bede des Dichters’. Die beide zijn geheel overeenkomstig de traditie van het Nederlandse Bijbel-epos. De propositio zet in met de door Vondel geïnaugureerde formule ‘Het lust ons’ (blz. 5), en in de invocatio wordt de hulp van Christus ingeroepen om slechts te zingen ‘het geen den hoogsten Heer', // 't Drieëenig Wezen strekk' tot majesteit' en eer'!’ (blz. 7). Het is allemaal te lang en te woordenrijk, maar ook in dat opzicht sluit Lagendaal bij de vaderlandse traditie aan. Al dat gewone maakt het des te ongewoner, dat daaraan een ‘Inleiding’ voorafgaat. Bovendien verrast deze door de inzet met een levendige beschrijving van Jehu, in volle ren naar de wallen van Jizreël, waar de wachter hem al uit de verte herkent aan ‘zyn dolzinnig rennen’ (blz. 2). Verder gaat Lagendaal niet op de geschiedenis van Jehu in;Ga naar voetnoot6 het is er hem slechts om te doen, dat Jehu aan zijn manier van rijden herkend werd: ‘De geest, die in ons woond, kan niet verborgen blyven’ (blz. 2). Dat wordt het uitgangspunt voor een beschouwing die tot de conclusie leidt: ‘Is 't in 't | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
natuurlyk zoo ... // Nog veel volmaakter, en volstrekt het allermeest, // Is dit waarachtig, in den goddelyken Geest'’ (blz. 3). Niets kan deze geheel doen verdwijnen. De mens, waarin hij woont, blijft daaraan altijd herkenbaar. Erg duidelijk is het betoog niet. Dat komt vooral, doordat Lagendaal zowel voor het natuurlijke (lichamelijke) als voor het godsdienstige hetzelfde woord gebruikt: geest. In het eerste geval bedoelt hij daarmee: de aard, die bij de mens zijn uiterlijke manier van doen bepaalt. In het tweede: de godsvrucht die zijn leven beheerst. De strekking van het geheel is dus ongeveer: zoals een mens gekenmerkt wordt door zijn natuurlijke aard, zo nog veel meer door zijn godsdienstige gesteldheid. Als inleiding op de Hiöb kan een betoog van deze strekking alleen maar de indruk wekken, dat dit de grote waarheid zou zijn die door de geschiedenis van Job wordt geïllustreerd. Dat is echter niet het geval. Het gaat in het Bijbelboek om iets heel anders: het probleem van lijden en Goddelijke rechtvaardigheid. De lezer wordt dus op verkeerd spoor gebracht. Niet alleen formeel - als inleiding op het inleidende exordium -, maar ook inhoudelijk zijn de eerste 91 regels van Lagendaal's Hiöb een misgreep. Overigens geldt ook hier dat ‘De geest, die in ons woond, niet (kan) verborgen blyven’. De inleiding onthult een neiging tot show-off en gewichtigdoenerij bij de auteur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verhalende boekenHet meest opmerkelijke van de verhalende boeken is het feit, dat Lagendaal er telkens weer in is geslaagd de inhoud van slechts enkele Bijbelverzen te doen uitdijen tot een omvang van vele honderden alexandrijnen. Hij bereikt dit door elk Bijbels gegeven te plaatsen in de wijde periferie van een reeks bijzonderheden die in het Boek Job niet worden vermeld, maar met enige waarschijnlijkheid als begeleidende details kunnen worden beschouwd. Op zijn beurt wordt dan elk van die details weer breedvoerig uitgewerkt, waarbij vooral het gesproken woord de neiging vertoont tot wildgroei. Bovendien onderbreekt de auteur, vooral in de eerste boeken, nogal eens zijn verhaal voor het inlassen van ‘Aanmerkingen’ ter overdenking, zoals over ‘Gods Almagt, en Onäfhanklykheidt’ (blz. 12) en ‘Gods goedheid, in het wederäannemen van den mensche, in tegenstelling der gevallen Englen’ (blz. 14). Als ik daaraan nog toevoeg, dat in het algemeen de beschrijvingen van Lagendaal vlak blijven en dat zijn breedsprakigheid zowel vermoeit als verveelt, dan blijkt uit dit alles niet alleen hoe de dichter zijn enorme ‘uitbreidingen’ heeft kunnen realiseren, maar tevens dat ook hier de overdaad heeft geschaad. Ik geef één enkel voorbeeld ter illustratie van het bovenstaande. Aan het einde van het Bijbelboek, als Job's standvastigheid en geloof hebben gezegevierd, bestraft God diens drie vrienden voor hun verkeerde raadgevingen en averechtse troost. Zij moeten een zoenoffer brengen en Job om zijn voorbede vragen; alleen ter wille van hem zal God hun zonde vergeven. En dan volgt Job 42:9: Toen gingen Elifaz de Temaniet, en Bildad de Suhiet, en Zofar de Naämathiet henen en deden gelijk als de Here tot hen gesproken had, en de Here nam het aangezicht Jobs aan. Bij Lagendaal is dit éne Bijbelvers uitgewerkt tot een episode van 234 regels (blz. 252-260)! Het verloop daarvan blijkt uit de marginale samenvattingen, die de auteur van de verschillende stadia geeft: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elifas verhaald aan zyne twee vrinden Gods hoog bevel. - Bildad antwoord, - en ook Zofar. - Elifas dringd aan om voortgang te maken. - Zy zoeken, uit de kudden, 7 varren, en 7 rammen, en gaan naar Hiöb. - Zy erkennen by Hiöb schuldt, - vragen vergiffenis, - en zyne Voorbede by Godt. - Hiöb vergeefd hun, en belooft zyne voorbede. - Men maakt de offerhande gereed. - Hiöb bid voor zyne drie vrinden. - Godt neemd het aangezigt van Hiöb aan. Na dit algemene voorbeeld bespreek ik nog een viertal passages, waarin iets aan de hand is dat karakteristiek is voor de werkmethode of voor de opvattingen van de auteur. 1. De narratio begint met een uitwerking van Job 1:6, ‘Daar was nu een dag als de kinderen Gods kwamen om zich voor den Here te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam’. In een kanttekening geven de Statenvertalers daarbij aan, dat met ‘de kinderen Gods’ de Engelen worden bedoeld. De samenkomst moet dus in de hemel worden gedacht, waar ook Satan blijkbaar toegang heeft. Dat was echter voor Lagendaal kennelijk een onaanvaardbare gedachte, en daarom baseerde hij zijn uitwerking op een andere interpretatie. De dag, waarom het gaat, is bij hem Gods rustdag: de Sabbath. Op die dag komen Zijn kinderen - niet de Engelen, maar het ‘kleen getal van ware godgetrouwen’ dat er na de zondeval op aarde nog te vinden is - bijeen om zich te bezinnen op hun ‘zonde en 's Hemels liefde’ (blz. 9). Onder hèn is het dat Satan zich mengt, om te trachten juist op die dag iemand tot zonde te verleiden. Vanuit Zijn hemel - waar óók de rustdag wordt gevierdGa naar voetnoot7 - ziet God hem aan het werk, en Hij zendt de aartsengel Michaël naar de aarde om hem vóór Zijn troon te voeren: ‘Daar stond hy trillende, met toegeschroeide blikken’ (blz. 13), en ‘Gods Rechtvaardigheidt vraagd den Satan rekenschap van zyne daden af’ (marginale samenvatting op blz. 13). Daarmee begint dan het gesprek tussen God en Satan, waarin zij overeenkomen de vroomheid van Job op de proef te stellen. - Als aan het begin van het vierde boek de tweede ontmoeting tussen God en Satan beschreven wordt (Job 2:1-6), gaat Lagendaal opnieuw van deze interpretatie uit. 2. In de boeken III en IV beschrijft Lagendaal, hoe Satan de ene verwoede poging na de andere doet om Job tot verzet tegen zijn lot en tot opstandigheid tegen God te brengen. ‘Doch Hiöb slaat hem af’ (marginale samenvatting op blz. 71). De climax van deze strijd wordt bereikt, als Job met zweren overdekt op zijn as-hoop zit. Dan speelt Satan zijn laatste troef uit. Hij ‘herschept zich in een' Engel des Lichts, gaat naar Hiöb, en beklaagd hem’ (marginale samenvatting op blz. 94): hij heeft door zijn vroomheid en goede werken zeker toch beter verdiend? Maar Job doorziet hem in zijn schijngestalte: ‘Sta af, vervloekte Geest, (is Hiöbs tegenreden) // Wat geeft gy eenen glimp aan veel werkheiligheden? // Raadt gy die aan? Gy zyt een schepsel, vol bedrog. // [...] // Maar geen werkheiligheidt ontsluit de hemelpoort. // [...] // Sta van my, Satan! die zoo spreekt, is uit de hell’ (blz. 95). Met deze afwijzing is de nederlaag van Satan tegenover Job definitief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze episode doet ons beter begrijpen, hoe Anna van der Horst er in De gevallen van Ruth toe kon komen, het Bildad als schuld aan te rekenen dat hij het bedrog van de helse geest Trotzheid niet doorzag, toen deze hem in de gedaante van een Engel des Lichts kwam opzetten tegen Ruth.Ga naar voetnoot8 Men ging er in haar tijd kennelijk van uit, dat het geloof immuun maakt voor de bedriegerijen van de duivel. Als Bildad werkelijk vroom was geweest, zoals Job, dan zou hij evenals deze hebben geweten: ‘die zoo spreekt, is uit de hell'’. 3. Wanneer de standvastigheid van Job's geloof ontwijfelbaar is gebleken en God hem dubbel teruggeeft wat Hij hem ontnomen had, is er in het Bijbelboek geen plaats meer voor Satan. Hij heeft in het verhaal zijn rol gespeeld en verschijnt in de eindfase daarvan niet meer ten tonele. - Lagendaal echter heeft er behoefte aan gehad, ook op dit punt de geschiedenis van Job tot een duidelijke afronding te brengen. Aan het begin van zijn twaalfde Boek laat hij Satan nogmaals door Michaël vóór de troon van God dagvaarden, om openlijk zijn nederlaag te erkennen en zich te laten striemen door Gods toorn en spot. Niet minder dan 354 regels heeft hij voor deze episode nodig (blz. 262-274)! 4. Voor Lagendaal was het verhaal van Job ‘eene ware Geschiedenis’.Ga naar voetnoot9 Hij ziet de hoofdpersoon als een soort Aartsvader, en dat brengt hem ertoe diens sterven omstandig uit te werken tot een voorbeeld van vroom verscheiden voor alle gelovigen. Het Bijbelboek vermeldt slechts kort en zakelijk: ‘En Job stierf oud en der dagen zat’ (Job 42:17). Wat Lagendaal daarvan heeft gemaakt, valt af te lezen uit zijn marginale samenvattingen op blz. 282-286: ‘Hiöb ontbied zyn nakroost by zich, en spreekt het stervende aan, gevende zyne laatste bevelen, - en vermaningen. - Hiöb verlangd naar ontbinding, en staat aan de aarde los: - betuigd tegen zyne nakomelingen, en - neemd van hun afscheidt. - Hiöb geeft eenen doodsnik. - ziel en ligchaam stryden over de scheiding'. - Het Vrouwezaadt komt der ziele ter hulpe, en brengd haar voor zynen troon'. - Hiöb is dood, - en word begraven’. - In de gemaniëreerde beschrijving van Job's doodsstrijd valt de rol op, die Lagendaal daarbij aan Christus (‘het Vrouwezaadt’) heeft toegekend. Wanneer de ziel het lichaam wil verlaten, houdt het hart (de drager van het aardse leven) haar tegen: Straks ryst 'er een gevecht! De ziel wil vluchtig henen,
Om zich met haren God' en Schepper te verëenen.
Het hart weerhoud haar, en zy komen tot den strydt.
Zy worstelen tesaam heelsterk, en langen tyd'.
5[regelnummer]
Het Vrouwezaadt beschouwd zyn Bruidt, van uit den hoogen.
Het ondersteund haar, door den arm van 't Alvermogen,
En voerd haar over tot den gloryzetel van
Haar Uitzicht, hare Hoop', haar' Bruidegomm' en Mann'.
Schaars voeld het hart, dat Godt die banden heeft gescheijen,
10[regelnummer]
Of 't snikt nog tweemaal, als ten kenmerk van zyn schreijen.
Het gild der ziele als na...
(blz. 285-286)
Ook Job wordt dus door de auteur verondersteld deel te hebben gehad aan de vóórwetenschap omtrent de Verlosser, zoals wij die reeds door Sels en Anna van der Horst aan hun Oud-Testamentische geloofshelden zagen toekennen.Ga naar voetnoot10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De berijmde boekenBij zijn berijming van de ‘samenspraken’ in de boeken V t/m X stelde Lagendaal zich ten doel, zo dicht mogelijk bij de letterlijke Bijbeltekst te blijven om theologische en exegetische problemen te vermijden.Ga naar voetnoot11 Natuurlijk is deze onder zijn handen wat uitgedijd. Het is nu eenmaal niet mogelijk proza op rijm te brengen zonder dat metri causa regels worden opgevuld en er rimae causa wordt herhaald of uitgeweid. Als men daarvan uitgaat, moet men erkennen dat Lagendaal inderdaad in zijn opzet is geslaagd. De oorspronkelijke tekst laat zich in zijn berijming zonder moeite terugvinden. Zorgvuldig heeft hij namelijk van Bijbelvers tot Bijbelvers de sleutelwoorden gehandhaafd, al is meer dan eens merkbaar dat dit hem voor problemen heeft gesteld. Verder blijkt hij dankbaar gebruik te hebben gemaakt van de kanttekeningen waarin de Statenvertalers de tekst toelichten, terwijl zijn marginale samenvattingen vaak ontleend werden aan de argumenta die zij boven elk hoofdstuk hebben geplaatst. Op deze manier is hij tot een berijming gekomen die er betrouwbaar uitziet, al zullen de stijve regels en de moeilijk verstaanbare plaatsen, waarop hij in zijn Voorbericht doelt, ook wel eens moeten camoufleren dat hij op een bepaald punt de Bijbeltekst niet helemaal begrepen heeft. - Maar betrouwbaar is niet hetzelfde als mooi! Dichterlijke bezieling moet men in het resultaat van Lagendaal's even moeizame als verstandelijke rijmwerk niet zoeken. Een enkel voorbeeld kan ter illustratie van dit alles volstaan. Het is ontleend aan Boek V en bevat een gedeelte uit Job's vervloeking van zijn geboortedag. Om vergelijking met de Bijbeltekst te vergemakkelijken, laat ik de corresponderende perikoop voorafgaan. Job 3:4-7. Die dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne. // Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags. // Die nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome. // Zie, die nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome. Lagendaal heeft daar 16 regels voor nodig. Vooral de laatste vier laten zien, hoe de tekst kan uitdijen ter wille van een rijmwoord. ‘O! dat diezelve Dag bedekt zy met den duister,
En nimmer uit Gods troon' bestraald moog' zyn, met luister!
Dat Godt nooit naar hem vraag'! dat licht noch gloryglans
Hem ooit omschenen houde, uit 's Hemels hoogen transs'!
5[regelnummer]
O! dat doodsschaduwen en dikke duisternissen
Hem steeds ontheiligen, en doen zyn reinheidt missen!
Dat wolk op wolk hem steeds bedekk'! dat zwarte damp
Des daags hem houd' verschrikt, en dreig' met fellen ramp'!
O! dat die zelve nacht, door donkerheidt en lyden
10[regelnummer]
Ware ingenomen! Dat hy zich nooit in de tyden
Des Jaars verheuge! Dat hy nooit gerekend waar',
In 't wentelend getal der maanden van het Jaar!
O! dat hy eenzaam zy voorältoos en verlaten!
Dat geen gerei, in hem gehoord worde, op de straten!
15[regelnummer]
O! dat geen bly gejuich, of liefelyk gezang
In hem gehoord word'! Dat hy sta in yzren prang'Ga naar voetnoot12!
(blz. 104-105)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volledigheidshalve vermeld ik nog dat de enige uitbreiding van enige betekenis, die in deze boeken te vinden is, de neerdaling van God betreft om Job te antwoorden: ‘Daarna antwoordde de Here Job uit een onweder en zeide’ (Job 38:1). In dit Bijbelvers schuilen geen exegetische problemen en dus waagde Lagendaal zich hier aan een merveilleuse beschrijving van het vermelde feit. Die poging is overigens uitgelopen op een mislukking, zoals uit de hieronder geciteerde regels afdoende blijkt, met name uit de vierde: De lucht van allen kant' ontvlamd, vol duisterheid',
Getuigd eene aankomst van de hoogste Majesteit'.
De weereldt schynd in nood', en 't uiterst uur gekomen.
Het menschdom beeft, en heeft een' naren dag te schromen.
5[regelnummer]
't Is rontöm aaklig, en met alle vreeze omzet.
Zelfs den stouthartigsten word thans de moedt verplet.
Hy beefd, gelyk een riet, dat, van den wind', bewogen,
Tot wederstand' in zich ontdekt geen 't minst vermogen.
(blz. 216)
In deze vlammende duisternis nadert God om tot Job te spreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Conclusie en evaluatieDe Hiöb kan niet anders dan een grandiose mislukking worden genoemd. Het ging vèr boven de kracht van Jan Lagendaal een zo moeilijk Bijbelgedeelte als het Boek Job op enigszins adaequate wijze dichterlijk te bewerken. Het feit dat hij dit deed in de vorm van een epos, is daarvoor al een aanwijzing. Het verraadt namelijk, dat voor hem het zwaartepunt lag in de lotgevallen van Job, terwijl deze in het Bijbelboek slechts een noodzakelijke omraming zijn voor de samenspraken. Op grond daarvan kwam hij tot zijn eerste fout: van die lotgevallen maakte hij een breed-uitgewerkte zelfstandige geschiedenis, die náást de samenspraken staat in plaats van daarin te culmineren. Die fout leidde tot een tweede. In deze geschiedenis liet hij Job, nog vóór het begin van de samenspraken, een definitieve overwinning op Satan behalen door al diens pogingen af te slaan hem tot afval van God te brengen;Ga naar voetnoot13 door deze eigenmachtige toevoeging verliezen de daarop volgende gesprekken hun functie en zin als kern van het verhaal. In het Bijbelboek begint de eigenlijke beproeving van Job pas met de samenspraken, en helemaal zonder kleerscheuren komt hij er niet af. Als zijn drie vrienden hem voorhouden dat hij een groot zondaar moet zijn, omdat God hem anders niet zo zwaar zou straffen, houdt hij terecht zijn onschuld staande, maar - zoals de Kanttekenaren van de Statenvertaling het in hun Inleiding op Job formuleren - ‘intussen kan men niet ontkennen dat hij, door de onbeleefde en ontijdige lasteringen zijner vrienden getergd zijnde, bij wijlen met zulken eerbied van God, van zijn regering en oordelen, niet gesproken heeft, gelijk het wel betaamde’. Wanneer deze redetwist tot niets leidt, neemt Elihu het woord: jonger, maar wijzer dan de drie vrienden. Hij verwerpt hun standpunt, maar berispt ook Job ‘omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God’Ga naar voetnoot14 (Job 32:2b). In zijn uitlatingen had hij met God getwist, alsof Deze ‘hem ongelijk deed, hem zo hardelijk straffende en de reden daarvan hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verborgen houdende’. Die gedachte is zonde; Job had er geen ogenblik aan mogen twijfelen ‘dat God in het straffen niemand ongelijk doet en van zijn doen niemand gehouden is rekenschap te geven’ (beide citaten uit de Inleiding van de Kanttekenaren). Deze opvatting wordt bevestigd in het antwoord, dat God-zelf uit het onweer op de klachten van Job geeft. En Job - nog altijd midden in zijn ellende - erkent dat hij onbezonnen over God gesproken heeft: ‘Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as’ (Job 42:6). De derde fout van Lagendaal was, dat hij voor de samenspraken een andere bewerkingswijze koos dan voor de geschiedenis van Job: een berijming, zo letterlijk en onpersoonlijk als mogelijk was. Daardoor plaatste hij ook formeel de samenspraken buiten zijn eigenlijke epos en bekrachtigde hij als het ware de twee-deling van zijn stof.Ga naar voetnoot15 De mededeling in het Voorbericht, dat hij de berijming koos als middel om zich buiten de vele meningsverschillen inzake de interpretatie te kunnen houden, is ongetwijfeld wel juist; maar stellig speelde daarbij tevens een rol, dat hij de samenspraken niet voldoende begreep om zich aan een vrijere bewerking te kunnen wagen. In Boek XI vat Lagendaal, na zes boeken berijmde samenspraken, zijn zelfstandige bewerking van Job's geschiedenis weer op. Hij begint deze voortzetting met diens schuldbekentenis na zijn bestraffing door God. Daarbij haalt hij weer even breed uit als in zijn eerste vier boeken; de enkele Bijbelverzen (Job 42:1-6) groeien bij hem uit tot 143 regels (blz. 238-244). Bij dit begin maakte hij echter opnieuw een fout: de vierde. De schuldbekentenis van Job is diens antwoord aan God en behoort als zodanig nog steeds tot de samenspraken.Ga naar voetnoot16 Zij is slechts begrijpelijk en zinvol als het eindresultaat daarvan. Door terug te schakelen naar de verteltrant van zijn eerste vier boeken nodigt Lagendaal zijn lezers echter als het ware uit, ze los te zien van de voorafgegane berijmde gesprekken. Ongetwijfeld zullen die lezers Bijbelvast genoeg zijn geweest om desondanks de situatie te begrijpen, maar structureel is er hier iets niet in orde. En die onregelmatigheid wordt geaccentueerd door de nadruk, die de auteur met zijn uitbreiding op de boetedoening van Job heeft gelegd. Tegenover deze vier ernstige fouten staat geen poëtische bezieling, die ze geheel of gedeeltelijk kan doen vergeten. Weliswaar beschikte Lagendaal over de nodige verbeeldingskracht en een klein dichterlijk talent - dat blijkt vooral uit de verhalen van de eerste drie Jobsboden aan het einde van Boek II -, maar die waren niet opgewassen tegen de onmogelijke taak die hij zich had gesteld: de epopisering van een Bijbelverhaal, dat zich daartoe niet leende en dat hij bovendien niet in al zijn onderdelen begreep. Toch heb ik in de eerste zin van mijn Conclusie en evaluatie het woord ‘grandioos’ niet helemaal in ironische zin gebruikt. Er is inderdaad iets indrukwekkends in de manier, waarop de auteur uit eerbied voor zijn gewijde onderwerp - dat blijkt uit het Voorbericht - ondanks alle moeilijk- en onmogelijkheden zijn werk voortzette tot het einde toe. Ondanks de literaire mislukking gaat daar toch iets van uit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 3. Petite Histoire van de ‘Zoografia’Omstreeks de jaarwisseling van 1773 naar 1774 zag te Rotterdam een omvangrijk dichtstuk het licht, dat op het titelblad werd aangekondigd als: Zoografia, // in // XII boeken, // door het // Kunstgenootschap // Prodesse canendo. // vignet // Te Rotterdam, // By Bennet en Hake, // MDCCLXXIII.Het boekGa naar voetnoot17 is vrij royaal uitgegeven in quarto-formaat en telt ruim 400 bladzijden eigenlijke tekst, ingeleid door een ongepagineerd voorwerk van 16 bladzijden. Dit voorwerk omvat een ‘Vooräfspraak des Genootschaps, aan den onzydigen Lezer’ (6 blzz.) en de ‘Naamlyst der tegenwoordige Heeren Leden des Genootschaps’ (10 blzz.) Gezien de toenemende kennis van het Grieks in de 18de eeuw zal de ietwat cryptische titel voor ontwikkelde lezers geen moeilijkheden hebben opgeleverd. Zij zullen er het Griekse woord Ζωγραφία in herkend hebben: ‘Schilderkunst’ - al werd deze pretentieuse variant op het gebruikelijke Pictura misschien niet algemeen gewaardeerd. Ook de vermelding van een dichtgenootschap als auteur vormde op zichzelf geen probleem. Men wist wat daaronder moest worden verstaan. De tekst van een (of enkelen) der leden was dan in een reeks samenkomsten zó grondig besproken, verbeterd, gewijzigd en geschaafd, dat het resultaat inderdaad als werk van het gehele genootschap kon worden beschouwd. In dit geval ging het om een nieuw genootschap, dat zich met de Zoografia als zijn eerste publikatie in de wereld der letteren presenteerde. In de Vooräfspraak - zonder ondertekening, maar gedateerd ‘Uit ons Genootschap, den 17den der Wintermaande, MDCCLXXIII’ - wordt meegedeeld, dat het op 17 juli 1772 was opgericht ter ‘Broederlyke oefening in de edele Dichtkunde, wel eerst in onze Moedertale alleen, maar nu ook in de Latynsche, en in de Beschaving' der Nederduitsche Tale, met uitzicht om jaarlyks zoowel van onzen Dicht- als Letterkundigen arbeid' proeven in het licht te geven’. Met het oog op dit laatste was alles op alles gezet om deze eerste bundel nog vóór het einde van 1773 te doen verschijnen. Het grote aantal leden, dat de daarop volgende ‘Naamlyst’ vermeldt - onder hen zijn de predikanten quantitatief sterk vertegenwoordigd - dient mede om te doen uitkomen hoe belangrijk het jonge genootschap al is. Als Administrateur daarvan staat genoemd: [Jan] Lagendaal. Voor zover wij op een contemporaine bespreking mogen afgaan, was het vooral de dichtgenootschappelijke herkomst van de Zoografia, die de tijdgenoten verbaasd en geschokt heeft. Van een letterlievend gezelschap, dat voor het eerst met een bundel in de openbaarheid trad, mocht serieus werk worden verwacht, behoorlijk doordacht en ambachtelijk verantwoord. En daarvan was volgens de beoordelaar van de Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen van 1774 bij de Zoografia geen sprake.Ga naar voetnoot18 Zelfs genologisch liet dit dichtstuk zich niet nauwkeurig bepalen. Het meest leek het nog op een allegorisch epos: eene soort van Zinnebeeldig Heldendicht, of Zinnebeeldige Leevensbeschryving der Schilder-Koninginne Zoografiä; welker geboorte, opvoeding, min- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naary, huwelyk, en verdere steeds zegenpraalende verrigtingen, in XII Boeken, in Heldenvaarzen opgezongen worden, (blz. 181)Op grond van zijn zonderlinge opzet kan men dit werk merkwaardig noemen, misschien zelfs ‘het eenigste in die soort’: doch de uitvoering is langwylig, de styl ongelyk, veel al zwellende of kruipende, en de Versificatie, of de schikking van 't Maatklankige, niet zelden gedwongen, of styf. (blz. 181)Om de lezer van dit alles een indruk te geven, laat de kritikus op de toen gebruikelijke wijze - uitvoerig vertellend en met talrijke citaten - de inhoud van het eerste Boek volgen; de ironiserende toon, waarop hij dit doet, is onmiskenbaar. Van verdere bespreking ziet hij af: de rest is ‘in schikking en taal eenstemmig, des men uit deeze staaltjes vry wel over 't geheel kunne oordeelen’Ga naar voetnoot19 (blz. 186). De beoordelaar eindigt met te wijzen op wat voor hem onbegrijpelijk is: de uitgave van dit minderwaardige werk door een dichtgenootschap. Prodesse canendo heeft bepaald niet gehandeld ‘volgens het bekende Spreekwoord: het beste beentje voor: want, dan zou men Monsters baaren; ten minsten deeze Eersteling ziet 'er al heel misselyk uit’ (blz. 186-187). En zijn laatste woord luidt: ‘de Afgifte van dit Stuk blyft by ons als nog een Raadzel’ (blz. 187). Gelukkig behoefde het niet bij deze onbevredigende conclusie te blijven. In een post scriptum kon de kritikus meedelen dat hij, toen zijn stuk al bij de drukker was, ‘den volgenden Brief’ ontvangen had ‘die, zo dezelve echt is, ons Raadzel oplost’ (blz. 187). Met die ‘Brief’ is geen persoonlijk schrijven bedoeld, maar een gedrukt pamflet van 15 bladzijden in groot quarto, onder de titel: Brief van eenen Heer aan zynen Vriend, over het uitgekomen Werk, genaamd Zoografia. Ter oplossing van zijn ‘Raadzel’ voegde de beoordelaar van de Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen een korte samenvatting daarvan aan zijn boekbespreking toe: Naar luid van dezen Brief is het Werk, genaamd Zoografia, van 't welke wy zo even verslag gaven, als uitgegeeven op den naam van het Rotterdamsche Kunstgenootschap, onder de zinspreuk Prodesse canendo, geheel samengesteld door den Administrateur Jan Lagendaal. En deze heeft het zelve, zonder eenige voorafgaande critiques van het Kunstgenootschap, spoedig ter Perse gebragt, mitsgaders de proeven gecorrigeerd enz. zonder het Kunstgenootschap daar in eenigzins te kennen. - Dit zo zijnde heeft men dat zeldzame Dichtstuk, met alle deszelfs wanstaltigheden, niet toe te eigenen aan het Kunstgenootschap, als hadde het zelve de uitgave goedgekeurd; maar alles op rekening te stellen van den gemelden Administrateur; die, volgens deezen Briefschryver, ook alleen de Opsteller der Voorafsprake is. (blz. 187)Daarmee is Prodesse canendo dus gerehabiliteerd; de schuld voor het fiasco ligt uitsluitend bij Jan Lagendaal, die schandelijk misbruik had gemaakt van zijn positie als administrateur. Tenminste als de Briefschrijver gelijk heeft - iets waaraan de beoordelaar overigens nauwelijks schijnt te twijfelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘Brief’Een exemplaar van het bovengenoemde epistolaire pamflet bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (signatuur: 853 E 76).Ga naar voetnoot20 Het anonieme geschrift is bijzonder fel en agressief, maar de schrijver onderscheidt zich in zoverre van de meeste pamflettisten uit zijn tijd, dat hij in plaats van scheldwoorden een venijnige ironie als wapen hanteert. Hij blijkt zó goed op de hoogte van kleine details, dat er nauwelijks twijfel mogelijk is of hij is lid geweest van Prodesse canendo en als zodanig met Jan Lagendaal in conflict gekomen. De hierboven geciteerde samenvatting, zoals die door de Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen werd gepubliceerd, is volkomen correct, maar betreft slechts een deel van alles wat de Briefschrijver in zijn pamflet over Lagendaal en diens Zoografia meent te moeten onthullen. Hij tekent daarin de dichter als een excentrieke en bijzonder eigenzinnige figuur die in de genootschappen en collegiën, waarbij hij betrokken was, steeds eigen macht en voordeel nastreefde, zonder zich iets aan de mening van de overige leden te laten gelegen liggen. Zo had hij bij de oprichting van Prodesse canendo zichzelf de naam van Administrateur toegekend ‘en wel met rang boven de Directeurs’, hoewel hij in feite niet meer was dan ‘een Loontrekkende Corrector, en ook de éénigste, die in het Genootschap eenigen loon trok’ (blz. 4). In zijn eigenmachtig optreden ging hij zó ver, dat hij soms brieven aan het genootschap achterhield. Dat leidde wel tot protesten en zelfs tot het aftreden van een aantal bestuursleden - zou de Briefschrijver één van hen zijn geweest? -, maar aan het despotisme van Lagendaal kwam daarmee geen einde. Als dit zo doorgaat, meent de Briefschrijver, ‘is het Genootschap vast gemortificeerd’ (blz. 9-10). Wat de Zoografia betreft, dat werk is uitsluitend door Lagendaal geschreven ‘en wel bereids verscheiden jaren geleden’ (blz. 11). Maar deze kon er noch in Rotterdam noch in andere steden een uitgever voor vinden: niemand wilde het drukken ondernemen, en vooräl niet, indien het met den naam van den heer Lagendaal pronken moest, bewust zynde van het nadeel, dat het debiet daar zekerlyk door lyden zoude; dewyl die naam alleen genoeg zoude zyn, om het werk geheel buiten aftrek te houden; gelyk ten klaarsten gebleken is, aan het heerlyk werk van dien vyfëndertigjarigen Poëet,Ga naar voetnoot21 genaamd Hiöb, of den geestelyken Palmboom, in den jare 1766 uitgegeven; welk werk niet alleen by alle regtschapen Dichters en Taalkundigen is afgekeurd, maar ook al lange voor scheurpapier in de kleene winkeltjes gebruikt wordt; benevens verscheidene andere vruchten van zynen dichterlyken geest. (blz. 11) Ten einde raad had Lagendaal zijn werk aan Prodesse canendo aangeboden, ‘wordende het door de Directeurs en gewoone Leden als zoodanigGa naar voetnoot22 geäccepteerd, in die suppositie, dat het zelve, volgens de wetten van het Genootschap, aan hen zoude | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden voorgelezen, om daar op aanmerkingen te kunnen maken’. Maar die suppositie bleek ijdel; de Administrateur verzorgde de uitgave ‘zonder het Genootschap daarïn eenigzins te kennen’ (blz. 11). - Natuurlijk moeten wij met deze onthullingen voorzichtig zijn. Het is er de Briefschrijver om te doen, Lagendaal zoveel mogelijk in een kwaad daglicht te stellen. Zijn interpretaties van diens karakter en beweegredenen dienen dan ook met een flinke korrel zout te worden genomen. Maar de feiten, die hij meedeelt, zijn in het algemeen ongetwijfeld juist; zij waren voor de tijdgenoten te gemakkelijk verifieerbaar om op essentiële punten niet met de waarheid overeen te komen. Wij mogen daarom uit het bovenstaande twee conclusies trekken, die in het kader van deze studie niet zonder betekenis zijn. De eerste is, dat Jan Lagendaal een eigenzinnige persoonlijkheid moet zijn geweest, die de neiging had alles en iedereen naar zijn hand te zetten om te bereiken wat hem voor ogen stond. Dat klopt met wat wij bij de bespreking van zijn Hiöb hebben waargenomen: hij schreef een ‘epos’ naar eigen inzicht en willekeur, zonder meer met de regels en tradities van het genre rekening te houden dan in zijn kraam te pas kwam, en zonder oog te hebben voor de tekortkomingen van het resultaat. De tweede conclusie is, dat de Zoografia inderdaad op zijn naam dient te worden gesteld. Dat wordt nog eens bevestigd door een advertentie uit de Leidsche courant van 21 april 1773, die de Briefschrijver in een noot op blz. 11 van zijn betoog citeert. Daarin kondigt de Rotterdamse boekverkoper en uitgever Gerard Baker Jansz. de spoedige verschijning aan van ‘Sographia, of de Schilderkonst, in twaalf Boeken, in 4to., door den heer Jan Lagendaal, Administrator van het Kunstgenootschap Prodesse Canendo’. Deze uitgave heeft nooit het licht gezien, en wellicht is de advertentie meer bedoeld geweest om de belangstelling van het publiek te peilen dan als serieuse aankondiging. Hoe dit zij: afgaande op de datum, hebben wij hier waarschijnlijk te doen met de laatste poging van Lagendaal zijn werk op eigen naam uitgegeven te krijgen, voordat hij overging tot zijn truc met Prodesse canendo. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 4. ‘Zoografia’Lagendaal stelde zich met dit werk niet minder ten doel dan een geschiedenis van de schilderkunst, beginnend bij de schepping en eindigend in de eigen tijd, maar met een vooruitblik naar haar voortbestaan tot de ondergang der wereld! Hij koos daarvoor de vorm van een allegorie, wat hem verschillende voordelen bood. In de eerste plaats kon hij zodoende de schilderkunst uitbeelden als een personificatie, en haar geschiedenis voorstellen als een ‘levensbeschrijving’ naar het model van die van de hoofdpersonen uit Bijbelse epen. Bovendien vergemakkelijkte een allegorie de overgangen tussen historie en fictie. Ook de eerste werd immers in een verbeeldings-vorm gegoten, zodat moeilijk viel uit te maken, waar de Wahrheit ophield en de Dichtung begon, of omgekeerd. Alvorens nader aan te geven, op welke manier de dichter zijn allegorie heeft uitgewerkt, dien ik ook ditmaal in te gaan op zijn exordium, dat nog eigenzinniger en onconventioneler is uitgevallen dan dat van de Hiöb.Ga naar voetnoot23 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Exordium (boek I, 122 regels; blz. 1-7):Opnieuw laat de auteur aan de traditionele aanhef van propositio en invocatio nog een andere ‘Inleiding’ voorafgaan. Deze telt 55 regels (blz. 1-4) en behelst een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verheerlijking van de ‘Verheven Dichtkunst’ die teruggaat op God, zodat de conclusie mag luiden: ‘Al wie der Poëzy' geen schuldige eer wil geven, // Hoond zelfs uw' Schepper, ô denkryke Schepperin!’ (blz. 4). - Dan volgt in 34 regels (blz. 4-6) de propositio, maar in de hoogst ongebruikelijke vorm van twee allocuties. Eerst zet de dichter zijn aanspraak tot de Dichtkunst voort om haar mee te delen dat hij - door haar geleid - de lof wil gaan zingen van haar zuster, de Schilderkunst, en dat hij dit met een gerust hart doet ‘Om dat ge onmidlyk zyt gegeven van God' zelf'’ (blz. 4). Vervolgens richt hij zich tot de heldin van zijn keuze, Zoografiä, aan wie hij belooft: ‘'k Zal uw Geboorte, Jeugdt en Huwlyk, door myn zangen, // Als tafereelen, voor het oog der weereld' hangen’, om daarna ook haar reizen, haar kroning en al haar roemruchte daden zó te ‘schetzen, dat ge alöm verheerlykt wordt’ (blz. 5). - Daartoe roept hij in de invocatio (33 regels; blz. 6-7) de onmisbare bijstand in van de ‘geduchtste Heer der Heeren’. Uiteindelijk is het er hem om te doen, Diens grootheid te zingen in een bepaald aspect van Zijn schepping. De allegorische vorm, waarin dit gebeurt, is daarvoor geen beletsel: De zinnebeelden, die ik tref, in myne zangen,
Zyn geen verboden ooft: uw Geest trad my zoo voor,
En wees my, by de keus der boomen,Ga naar voetnoot24 reeds dat spoor.
Uw heerlykheidt moete, uit myn Zinnebeelden groeijen!
(blz. 6)
Daarom durft de dichter bidden: ‘Loots gy my zelf, ô Godt, ter haven' heden uit! // Blyf my op reis ook by.... // [...] // En loots gy zelf my dan ter haven weder in’. Op deze basis durft hij ook rekenen op verhoring: ‘In deze hope, maakt myn zangtocht een begin’ (blz. 7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inhouds-overzichtHet nu volgende overzicht kan slechts een zeer globale indruk geven van waar het in Lagendaal's epos om gaat. Men houde voortdurend in het oog, dat dit méér dan 7700 regels telt! Niet alleen zijn de vermelde punten stuk voor stuk breedvoerig uitgewerkt, maar ook de bijzonderheden daarvan worden op hun beurt nader gedetailleerd. Als men verder in aanmerking neemt, dat de dichter zich vaak meer laat leiden door de curiositeitswaarde dan door de functionele betekenis van wat hij vertelt, kan men zich enigszins voorstellen, hoe onvolledig een beknopte samenvatting moet zijn.
Boek I (narratio) (646 regels; blz. 7-40): Inleiding over de zondeval. Niet ver van het voormalig Paradijs ligt in de vallei Rust de stad Naarstigheidt. Er wordt daar een huwelijk gesloten tussen een zoon en een dochter uit de twee aanzienlijkste families. Als eerste kind wordt Poiësis geboren, als tweede Zoografiä die al heel vroeg tekent met streepjes in het zand. Haar grootouders en ouders onderwijzen haar met alle zorg; prinses Aletheiä treedt op als haar leidsvrouw. Zij ontdekt het gebruik van krijt en houtskool. Van ver komt men haar tekenwerk bewonderen. Aan zijn personen geeft Lagendaal steeds Griekse of uit Griekse woorden samengestelde namen, die allegorisch bedoeld zijn. Deze constructies zijn ech- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter niet altijd doorzichtig genoeg, mede doordat zij vaak van Latijnse uitgangen worden voorzien. Eén voorbeeld: de ouders van de heldin heten: Rhinofeuïus en Mimesis. Boek II (652 regels; blz. 41-74): De dichter en zijn Zangeres - dat loopt een beetje door elkaar - varen omhoog tot in de derde hemel,Ga naar voetnoot25 waar God woont. Maar God is de Onzienlijke: daarom zal Zoografiä Hem nooit kunnen of mogen uitbeelden. De dichter krijgt opdracht haar dit te gaan aankondigen. - Teruggekeerd op aarde, komt hij in het land van de muziek. Daar wordt de bruiloft gevierd van Prins Psalter met Organa [= orgelkunst], waarbij ook koningin Fysis aanwezig is. Daar vindt ‘de Dichtkunst’ Zoografiä en brengt haar Gods boodschap over. - Tijdens het feest wordt Organa hevig jaloers op Zoografiä, omdat deze het hof zou maken aan de bruidegom. Ruzie en verzoening. Fysis omhelst Zoografiä en ‘beloofd haar Huwelyk te zullen aanraden aan Heuretor’ (marge blz. 72).
Boek III (532 regels; blz. 75-102): Zoografiä ontwikkelt zich steeds verder in de tekenkunst. Fysis organiseert volgens belofte haar huwelijk met Heuretor [= de vinder]. De wederzijdse ouders stemmen toe en de huwelijksdag wordt vastgesteld.
Boek IV (652 regels; blz. 103-136): Bruiloft van Zoografiä en Heuretor. Prinses Aletheiä voorspelt, dat uit hun huwelijk alleen geestelijke kinderen geboren zullen worden. Fysis en andere gasten bieden als huwelijksgeschenk ‘drie gesneden slaven’ [= eunuchen] aan, namelijk Chromätis [= kleurder?], Spongus [= uitwisser?] en Diädosis [= (kleur-)uitdeler?]. ‘Het Paar gaat naar bedt, en de liefde alles in het zelve in éénsmeltende, word Zoografiä ook de Schilderkunst’ (marge blz. 134-135): ô Teekenmaagdt, nu zyt ge ook eene Schildervrouw!
Blyf lang de Glory van der Kunsten Hoofdgebouw!
(blz. 136)
Boek V (652 regels; blz. 137-170): Heuretor ‘vindt’ de schilderstukken en Zoografiä realiseert ze. Zo schilderen zij samen een bloemhof. De Raad verheft hen daarvoor in de adelstand en hangt het kunstwerk in de tempel. Nu is een landschap aan de beurt. Maar Zoografiä wil eerst gaan reizen om nieuwe indrukken op te doen. Heuretor en zij besluiten naar Italië te gaan. De ‘Raad bouwd voor hun een schip, en rust het uit’ (marge blz. 168).
Boek VI (652 regels; blz. 171-204): Beschrijving van de reis: Indische Oceaan, Rode Zee, Middellandse Zee, de Tiber op, naar Ardea. Daar schildert Zoografiä ‘eene Lente’ (marge blz. 183) en krijgt zij haar eerste leerlingen.Ga naar voetnoot26 In de nabijheid wordt door Romulus Rome gebouwd, en ‘Zoografiä schilderd die bouwing’ (marge blz. 191). Haar school breidt zich ook uit naar Griekenland. Daarheen wijkt het schilderspaar dan ook uit, als Ardea door Rome met oorlog wordt bedreigd. In Athene ‘word ook eene hooge School opgericht’ (marge blz. 201). Maar opnieuw wordt Zoografiä door oorlog verdreven, ditmaal door die tussen Athene en Sparta. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tot dusver zuiver fictieve allegorie krijgt hier het begin van een historische inslag. Maar de dichter gaat daarbij onzorgvuldig te werk. Hoe konden Zoografiä en Heuretor per schip van de Rode de Middellandse Zee bereiken? En Ardea lag niet aan de Tiber, die hij hen laat opvaren om er te komen. Waarom trouwens Ardea als éérste bloeiplaats van de schilderkunst in Europa?
Boek VII (620 regels; blz. 205-236): Het Schilderspaar wijkt uit naar Egypte en vestigt zich in Memphis. Dank zij Heuretor ontdekt Zoografiä daar het schilderen op doek. ‘Italië en Griekeland zenden leerlingen, om die Kunst te leeren’ (marge blz. 229). De roem van de ‘Groote Kunstvorstin’ neemt steeds toe, en de dichter sluit zijn boek met haar toe te zingen: Gy zit van rontöm op verheven glorywielen.
Gy ziet Itaalje, Egipte en Grieken, voor u knielen,
Terwyl het Oostersch -, uw Geboortelandt, den dag
Nog jaarlyks vierd, waar op uw oog het licht eerst zag.
(blz. 236)
Boek VIII (652 regels; blz. 237-270): Necho, de gunsteling van Farao, doet oneerbare voorstellen aan Zoografiä en blijft haar belagen. ‘Zy besluit het ryk te verlaten’ (marge blz. 242) om terug te keren naar Griekenland, waar nu onder Alexander de Grote de kunsten bloeien. Deze bereidt haar en haar man een grootse ontvangst en kroont hen zelfs tot koningin en koning. De Schilderkoningin van haar kant ‘Bezorgd de stichting van een weereldschilderschool’ (blz. 269).
Boek IX (652 regels; blz. 271-304): De schilderkunst bloeit als nooit tevoren met Apel, Zeukses, Farrasius, Timent, Protogeen.Ga naar voetnoot27 Maar na de dood van Alexander raakt de kunst in verval en het koninklijke Schilderspaar wijkt uit naar Rome: Daar zagen ze eene Stadt, tot oorlog opgegroeid,
Korts, door de muitery, al byna uitgeroeid,
Nu door Opimius gelyk opnieuw herboren.Ga naar voetnoot28
(blz. 288)
Daar wordt nog groter bloei bereikt dan in Griekenland, met een climax onder Augustus. Onder Tiberius gaat het echter mis; het Schilderspaar vertrekt weer naar Griekenland en Egypte, maar overal blijkt de kunst in verval. ‘Onder DomitiäanGa naar voetnoot29 komen zy weder te Roomen, en tot hunnen ouden luister’ (marge blz. 299-300), die - op en neer gaande met de wisseling der tijden - voortduurt tot FokasGa naar voetnoot30 aan de macht komt en ‘de Kunsten bederfd’ (marge blz. 303). Rome wordt door de barbaren veroverd en geplunderd:Ga naar voetnoot31 Zoografiä vlucht uit de puin van 't brandend Roomen,
Met haren Egemaal'! ô Bloedstadt, dit 's uw lot!
De Kristens roepen wraak! Godt wreekt hen, door den Got!
(blz. 304)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boek X (536 regels; blz. 305-332): De donkere Middeleeuwen! Zoografiä en Heuretor zwerven rond, zonder ergens vaste voet te krijgen. Eindelijk vinden zij in Griekenland enige hoop, met Cimabue. En dan volgt Florence, waar het Schilderspaar zich vestigt. Cimabue, daarheen ontboden, wordt er de leermeester van Giotto. Florentijnse school. Maar ‘Nederlandt neemd de Kunst ook aan’ (marge blz. 315) en Zoografiä vertrekt dus daarheen: naar Maaseik, waar Hubert, Jan en Margreet van Eyck wonen. Jan doet belangrijke ontdekkingen; hij vindt een vanzelf opdrogend vernis en de olieverf. Met deze nieuwe vindingen vertrekt het Schilderspaar weer naar Italië om ze daar en in Griekenland bekend te maken. Terugkeer naar Nederland, waar de moderne schilderkunst ontstaat, die door Zoografiä ook naar Italië wordt gebracht. Florentijnse, ‘Roomse’, Nederlandse, Venetiaanse school. Namen van beroemde schilders, ordeloos door elkaar heen. Maar ‘in Neerlandt is de Kunst het grootst’ (marge blz. 331).
Boek XI (744 regels; blz. 333-370): ‘Monstering van nog meerdere Schilderen overäl’ (marge blz. 333), even systeem- en ordeloos als in boek X, zij het met een tendens tot langzame verschuiving naar de 18de eeuw. - De dichter woont ‘in de algemeene school’ een college van Zoografiä bij, waarin zij de grondbeginselen van haar kunst uiteenzet in 470 regels! (blz. 347-370).
Boek XII (632 regels; blz. 371-403): De Schilderkoningin bezoekt de dichter om het einde van zijn gedicht te horen. Vergelijking tussen Zoografiä en Pooiësis: beiden zijn even groot. Lof van Adriaan van der Werff (1659-1722): de Kralingse molenaarszoon, die om zijn kunst door Johann Wilhelm van de Paltz in de adelstand werd verheven. In het algemeen wordt de Schilderkunst meer geëerd dan haar zuster, de Poëzie. Zij zal blijven bestaan tot het einde der wereld, wanneer al het concrete en uitbeeldbare verdwijnt. - De dichter besluit zijn werk met een dankbetuiging aan God voor de voltooiing: ‘... en 't is alleen uw zegen: // Dat ik zoogroot een webbe afweven mogt' in zang’ (blz. 401). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Notities bij de inhoudOok hier is beperking onvermijdelijk. Ik kan slechts de voornaamste punten aangeven, die naar mijn mening opmerking verdienen. 1. De uitdagende afwijkingen van de epos-traditie, die Lagendaal zich in het exordium heeft veroorloofd, zijn ongetwijfeld vooral bedoeld om de aandacht te trekken. Het resultaat is te excessief en te weinig poëtisch om de lezers voor de dichter te kunnen winnen, al kan niet worden ontkend dat het behoorlijk in elkaar zit en van vindingrijkheid getuigt. 2. Evenmin als in de Hiöb is er sprake van een begin mediis in rebus. Lagendaal grijpt integendeel zó ver terug als maar enigszins mogelijk is: tot de oertijd na de zondeval. In die oertijd laat hij overigens allegorie en ‘werkelijkheid’ wonderlijk door elkaar lopen. De grens tussen menselijke en zinnebeeldige figuren valt nauwelijks te trekken. De ouders en grootouders van Zoografiä zijn sterfelijke ‘Adamieten’, al hebben hun namen figuurlijke betekenis; zij zelf is echter een allegorie, onsterfelijk zolang de wereld bestaat. Ook haar leidsvrouw, Prinses Aletheia, is enkel zinnebeeld. Toch vertelt de dichter van haar, dat zij in het Paradijs met Zoografia's grootvader Anchinoüs [= de scherpzinnige] verloofd was geweest, maar van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huwelijk had afgezien toen deze na de val van Adam een zondig mens was geworden.Ga naar voetnoot32 - Lagendaal wil het altijd té mooi maken! 3. Het epos is tweeledig, in zoverre de allegorie eensdeels op fictie, anderdeels op de historie berust. En zoals in de Hiöb de dichter op zijn best was waar hij zijn verbeelding vrij spel kon laten, zo is dat ook hier het geval. De louter fictieve boeken - de eerste vijf - zijn het best uitgevallen. De boeken VI tot en met VIII hebben een kleine historische inslag, die weliswaar nog te zwak is om de fantasie van de dichter aan banden te leggen, maar toch al enigszins remmend werkt. In de boeken IX tot en met XI tenslotte domineert de historie, en naarmate Lagendaal met meer namen en feiten te doen krijgt, schiet hij hopelozer tekort. Het ontbreekt hem ten enenmale aan het vermogen (en de kennis?) om zijn gegevens te ordenen, ontwikkelingen en samenhangen aan te geven, het belangrijke te onderscheiden van het bijkomstige. In boek XI - het dichtst bij de eigen tijd - komt hij ook voor de Nederlandse school zelfs niet verder dan een eindeloze opsomming van namen, ordeloos door elkaar heen naar tijd, plaats (Noord- of Zuid-Nederland) en betekenis, meermalen met herhaling van eenzelfde naam, soms met kleine onjuistheden: een comble van onmacht en onhandigheid.Ga naar voetnoot33 4. Aan de boeken I tot en met V, waarin over de jeugd, de eerste successen en het huwelijk van Zoografia wordt verteld, kan een zekere levendigheid niet worden ontzegd. Het kennelijk pleizier van de dichter in zijn fantasieën verleent aan zijn verhaal soms zelfs een naïeve charme. Maar het leidt er tevens toe, dat hij zich verliest in veel te uitvoerige beschrijvingen. Daardoor wordt zijn verhaal-tempo te traag om te blijven boeien, terwijl de tekening van optochten en feestelijkheden te weinig variatie vertoont om niet in herhalingen te vervallen. - Een andere tekortkoming is, dat de dichter bij zijn uitweidingen de allegorische strekking te weinig in het oog houdt, zodat hun functionaliteit in het gedrang komt of zelfs geheel ontbreekt. Zo wordt niet duidelijk, wat in boek II het verblijf van Zoografia in het land van de Muziek voor haar ontwikkeling als tekenares en schilderes voor betekenis zou kunnen hebben. En de even plotselinge als ongemotiveerde jaloesie van Organa omdat zij meent dat deze haar op haar huwelijksdag haar bruidegom (Prins Psalter) zou willen ‘ontvryen’,Ga naar voetnoot34 valt zinnebeeldig helemaal niet te duiden. 5. Driemaal kent de dichter zichzelf in zijn allegorie een min of meer actieve rol toe. In boek II krijgt hij in de derde hemel opdracht aan Zoografia de boodschap over te brengen dat zij nooit mag trachten God uit te beelden, en voldoet hij aan deze opdracht. In boek IX woont hij een college van de Schilderkoningin bij, en in boek XII komt zij ‘in des Dichters çel, om het einde des gezangs te hooren’ (marge blz. 372-373). De twee laatste gevallen zijn zonder moeite aanvaardbaar. Het college vindt plaats als de dichter aan het einde van zijn historisch overzicht gekomen is, en wordt dus verondersteld in diens eigen tijd te worden gegeven. Ook Zoografia's bezoek aan hem is ‘contemporain’; bovendien wordt de ‘çel’ zinnebeeldig geduid als die welke Pooiësis voor hem heeft gebouwd: zijn verbeelding dus of zijn dicht- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk. - Daarentegen is de hemelse opdracht in boek II structureel niet verdedigbaar. De voorstelling als zou de dichter persoonlijk bij een gebeurtenis uit de oertijd betrokken zijn geweest, is ook in deze allegorische context onzinnig. De poging van Lagendaal dit te verdoezelen door zich min of meer te verschuilen achter zijn Zangeres doet daar niets aan af; ook deze speelde immers geen actieve rol in het verleden dat zij bezingt! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mogelijke bronnenDe (elementaire) klassieke vorming van Jan Lagendaal bracht mee, dat de geschiedenis van de Oudheid hem, althans in grote lijnen, voor ogen stond. Daarvan heeft hij in de boeken VI tot en met IX gebruik gemaakt. Dat hij met het oog daarop zijn historische kennis nog eens zou hebben opgefrist, lijkt mij echter niet waarschijnlijk; daarvoor gaat hij te globaal te werk en springt hij te arbitrair zowel met namen als feiten om.Ga naar voetnoot35 Daarentegen heeft Lagendaal stellig een aantal geschiedenissen van de schilderkunst geraadpleegd, zoals die in zijn tijd bestonden in de vorm van verzamelde schilders-biografieën. De oppervlakkige en rommelige manier, waarop hij zijn gegevens verwerkte, maakt het echter moeilijk met zekerheid zijn bronnen aan te wijzen. Naar ik meen, heeft hij in ieder geval Het Schilder-Boeck van Carel van Mander gekend en als basis gebruikt voor zijn schets van Zoografia's ontwikkeling in de Oudheid en de vroege Renaissance, zowel in Italië als in de Nederlanden.Ga naar voetnoot36 Voor de 17de en 18de eeuw kon hij beschikken over: Arnold Houbraken, De Groote Schouburgh der Nederlandsche Kunstschilders en Schilderessen (3 delen, Amsterdam 1718-1721, herdruk 's-Gravenhage 1753); Johan van Gool, De Nieuwe Schouburg der Nederlantsche Kunstschilders en Schilderessen ('s-Gravenhage 1750); Jakob Campo Weyerman, De Levens-beschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders en Konst-Schilderessen (3 delen, 's-Gravenhage 1729, met een posthuum 4de deel: Dordrecht 1769). Mijn indruk is, dat hij inderdaad aan deze drie werken het overgrote deel van de namen heeft ontleend, die hij opsomt - wellicht met een kleine voorliefde voor Weyerman. Overigens voegde hij ook uit eigen feitenkennis wel eens namen toe, of had hij nog andere bronnen dan de genoemde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De versificatieDe Zoografia bevestigt wat wij al uit de Hiöb hadden opgemaakt:Ga naar voetnoot37 Jan Lagendaal beschikte over de nodige verbeeldingskracht en een spoor van poëtisch talent. Dat laatste doet zich hier echter meer gelden in de sfeer van sommige episoden dan in de versificatie. In zijn verzen bereikt de dichter op zijn best een gladde en oppervlakkige conventionaliteit, maar vervalt hij ook meermalen tot stuntelig proza-oprijm; het gemiddelde fluctueert tussen deze uitersten in. - Ik geef een merkwaardig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeeld uit het begin van boek II, waar Lagendaal tracht te beschrijven, hoe hij in de derde hemel geconfronteerd wordt met God als de Onzienlijke: ô Zangeres, waar heen ter vlucht'? naar 's Hemels kringen!
Vaar voort: Ik volg u rasch, in myn' bespiegelingen!
Zwyg, aarde... buk... ik vlieg het wolktapyt reeds in.
Dat is 'er door... vaar voort... Ik zie het schoon begin
5[regelnummer]
Des derden Hemels... 'k Hoor den zang der glorykoren!
(blz. 41-42)
In de nabijheid van God wordt het hem echter te veel: ô Zangeres, te rug!... beschouw dat kleedt...
Hier achter... 'k stamel... zit die Godt, die de eeuwen meet
In zyne vuist', verschanst': die Eeuwigöngezienen
Wien al de Koningen der Hemeltroonen dienen,
5[regelnummer]
Is agter die gordyn bewolkt met majesteit'.
Hy is, ô ja, hy is geheel onzichtbaarheidt!
(blz. 46-47)
Boven stamelende onmacht komen deze regels niet uit! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieDe boekbeoordelaar van de Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen noemde de Zoografia ‘dat zeldzameGa naar voetnoot38 Dichtstuk, met alle deszelfs wanstaltigheden’.Ga naar voetnoot39 Dat is een wat al te ongenuanceerde, maar in het algemeen toch niet onjuiste karakteristiek. Lagendaal heeft met zijn allegorische epos ver boven zijn macht willen vliegen, en zijn lot werd dan ook dat van Icarus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 5. BesluitLiteraire waarde hebben de beide dichtstukken van Jan Lagendaal niet. Maar als letterkundig verschijnsel zijn zij te merkwaardig om in de geschiedenis van het Nederlandse epos geen aandacht te verdienen. Zij nemen daarin overigens een aparte plaats in, buiten de context van het eigenlijke genre: geïsoleerd door hun uitzonderlijkheid. Misschien kunnen deze ‘epen’ het best worden vergeleken met misgeboorten: difforme voortbrengsels van een niet onbegaafd auteur, die door mateloze ambitie en zelfoverschatting tot geestelijke onevenwichtigheid was vervallen. Aan de ene kant komen wij onder de indruk van zijn vindingrijkheid en vooral van zijn enorme doorzettingsvermogen; anderzijds raken wij verbijsterd door zijn onvoorstelbaar gebrek aan de meest elementaire zelfkritiek en aan gevoel voor verhoudingen. Ik kan tot geen andere conclusie komen dan dat wij hier te doen hebben met het ‘verziekte’ werk van een in geestelijk opzicht zelf enigszins verziekte dichter. Dat geldt in het bijzonder voor de Zoografia, die overigens nog in ander opzicht de aandacht verdient. Dit werk is namelijk het enige allegorische heldendicht, dat de Renaissancistisch-klassicistische epiek hier te lande heeft opgeleverd. Eigenlijk zou het dus aangemerkt dienen te worden als een unicum. Met het oog op de positieve gevoelswaarde van dit woord geef ik echter de voorkeur aan: curiosum. |
|