Naar aanleiding van mijn eerste deel heeft men opgemerkt, dat de uitvoerigheid een bezwaar vormt en een gecomprimeerd overzicht eigenlijk welkomer zou zijn geweest. Ik stel daartegenover, dat een verantwoord overzicht eerst kan worden gegeven, wanneer de feiten zo volledig mogelijk bekend zijn en daarin verdisconteerd kunnen worden. Nu zou het uiteraard denkbaar zijn geweest, dat ik de door mij ontdekte gegevens grotendeels in portefeuille gehouden en slechts een daarop gebaseerd overzicht gepubliceerd had. Een dergelijke manier van doen is echter niet verenigbaar met de opvatting, die ik omtrent de taak van een literatuur-historicus heb. Ik beschouw het als zijn eerste plicht de resultaten van zijn onderzoek in een zodanige vorm bekend te maken, dat de ontdekte feiten bewaard blijven en de conclusies kunnen worden geverifiëerd; het samenvattende overzicht is meer een zaak van popularisering en daarom van secundair belang.
In mijn tweede deel ben ik dus op deze basis voortgegaan. Ook afgezien van het algemene principe was daartoe in dit geval trouwens aanleiding. Er valt immers niet te verwachten, dat de geschiedenis van het Nederlandse Renaissancistisch-klassicistische epos spoedig opnieuw systematisch ter hand genomen zal worden; wat bij mijn onderzoek aan het licht gekomen is, diende dus te worden vastgelegd om niet voor onbepaalde tijd weer verloren te gaan. Daar komt nog bij, dat de betrokken materie een vertrouwdheid met de Bijbel en met de Oudheid veronderstelt, die bij de tendensen van onze tijd steeds zeldzamer en onvollediger dreigt te worden. Het feit dat ik het voorrecht heb te behoren tot de snel slinkende groep van hen voor wie deze vertrouwdheid door opvoeding en opleiding nog een vanzelfsprekendheid is, legde mij naar mijn gevoel daarom de verplichting op daar ten volle gebruik van te maken. Uit dien hoofde heb ik gemeend aan elk van de besproken epen een in zichzelf afgeronde studie te moeten wijden, waarin de karakteristiek op een analyse berust en alle mij bekende gegevens verwerkt zijn. Dat mijn boek daardoor ietwat brokkelig zou kunnen aandoen, heb ik op de koop toe genomen.
Evenals voor mijn eerste deel heb ik ook voor dit tweede een grote steun gehad aan de Bibliografie van de Nederlandse en in het Nederlands vertaalde epen, die in opdracht van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk werd samengesteld door Henri A. Ett. Zonder deze ruggesteun zou mijn studie zo niet onmogelijk, dan toch zeer veel moeilijker en tijdrovender zijn geweest. Het spijt mij bijzonder, dat Ett de voltooiing van dit deel niet meer heeft mogen beleven en ik hem dus niet kan bedanken voor zijn aandeel daarin, zoals ik dat in het ‘Woord vooraf’ van mijn eerste deel heb gedaan.
Met erkentelijkheid vermeld ik de medewerking, die ik van de openbare bibliotheken hier te lande - en met name van de Koninklijke Bibliotheek - heb ondervonden bij het raadplegen van de benodigde boeken. Een afzonderlijk woord van dank komt daarbij toe aan de medewerkers van de Universiteits-bibliotheek te Utrecht, op wier hulp ik zo herhaaldelijk een beroep heb moeten doen; ik moge aan mijn dank voor allen uitdrukking geven met het noemen van één enkele naam: Mevrouw L.C. Kuiper-Brussen van de afdeling Oude Drukken.
Ook ditmaal zou de verschijning van mijn boek niet mogelijk geweest zijn zonder de steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (Z.W.O.). Ik ben zeer erkentelijk voor deze steun alsmede voor de welwillendheid waarmee rekening gehouden werd met mijn bijzondere omstandigheden.
Gaarne dank ik ook mijn uitgevers, zowel voor de zorg die zij aan de uiterlijke vormgeving van mijn werk hebben besteed als voor hun medewerking bij de opzet het verschijnen daarvan te doen samenvallen met mijn tachtigste verjaardag. In dat