Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
Regelnummers proza verbergen
| |||||||
[pagina 573]
| |||||||
Hoofdstuk XI
| |||||||
[pagina 574]
| |||||||
en vertrouwde realiteit in de contemporaine Nederlandse letteren geworden was. In 1651 verscheen De dooling van Ulisses, ‘van G.V.S. vertaalt’. Van 1654 tot 1658 volgden daarop in twee delen De Iliaden van Homerus, ‘Nieuwelijks door J.H. Glazemaker vertaalt’. Beide uitgaven hebben met elkaar gemeen dat zij - hoewel op volkomen verschillende manier - blijk geven van ‘aansluiting’ bij de rhetoricale voorgangers die zij moesten vervangen. Maar verder zijn zij vrijwel elkaars tegendeel. Terwijl de Dooling van G.V.S. slechts een populariserende bedoeling heeft, zijn Glazemaker's Iliaden gericht op het brengen van een wetenschappelijk betrouwbare tekst. | |||||||
§ 2. G.V.S.: ‘De dooling van Ulisses’Evenals in de rederijkerstijd kwam ook ditmaal de vertaling van de Odyssee het eerst. Het titelblad kondigt aan: De // Dooling // van // Ulisses. // In vierentwintig Boeken // Door den vermaarden Griekschen Poët // Homerus // beschreven, // En van G.V.S. vertaalt. // Vignet // t'Amsterdam, // Voor Gerrit van Goedesberg, Boekverkoper // op 't Water, tegen over de Nieuwebrug: // en Klaas Fransz. 1651. | |||||||
De auteurWelke auteur achter de initialen G.V.S. schuil gaat, heb ik niet met zekerheid kunnen vaststellen. In zijn onvolprezen Lijst van Nederlandse vertalingen uit het Grieks en Latijn vult Geerebaert ze aan tot G.V.S.[ambix].Ga naar voetnoot3 Een Van Sambix met voorletter G is echter volstrekt onbekend; vermoedelijk heeft Geerebaert hier ten onrechte gedacht aan F(elix) van Sambix, vader of zoon, die beiden Spaanse drama's hebben vertaald en uitgegeven. Waarschijnlijker is daarom de interpretatie van A. de Kempenaer in zijn Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche Schrijvers. Deze geeft - en dat bij de titel van deze Odyssee-vertaling! - voor G.V.S. op: G. van Staveren.Ga naar voetnoot4 Dat is iemand die in onze literatuur-historie wèl terug te vinden is. Als schrijver van twee naar het Spaans bewerkte toneelstukken (1658 en 1661) wordt hij vermeld door Worp, Van Praag en Te Winkel, terwijl hij ook voorkomt in het N.N.B.W.Ga naar voetnoot5 Het Biographisch Woordenboek van Van der Aa noemt slechts één van zijn drama's, maar geeft als voornaam: Gilles. De Kempenaer is dus de enige die De dooling van Ulisses aan Van Staveren toeschrijft, en Van der Aa de enige die hem Gilles noemt. Bovendien geven zij geen van beiden een bewijsplaats of motivering, zodat hun gelijk niet onomstotelijk vaststaat. Maar ook als De Kempenaer's toeschrijving een hy- | |||||||
[pagina 575]
| |||||||
pothese zou zijn, mag men ze naar mijn mening als uiterst waarschijnlijk beschouwen. Van Staveren leefde in de tijd dat De dooling verscheen en de initialen kloppen; zolang er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, ligt het voor de hand hem als de auteur te aanvaarden. Wat zijn voornaam betreft, mogen wij aannemen dat Van der Aa die ergens gevonden heeft, al zegt hij niet waar. In ons verband is die voornaam trouwens niet of nauwelijks relevant. Hoewel ik er dus feitelijk van overtuigd ben dat Gilles van Staveren de auteur van De dooling geweest is, vermijd ik in het vervolg van deze paragraaf voorzichtigheidshalve toch het gebruik van die naam en houd mij aan de initialen. Veel verschil maakt dit overigens niet, want er is over Van Staveren te weinig bekend dan dat zekerheid omtrent zijn auteurschap zou kunnen bijdragen tot een beter verstaan van het betrokken werk. | |||||||
Het eigen karakter van ‘De dooling’Het boekje van G.V.S. heeft geen Opdracht en geen drempeldichten. Onmiddellijk op het titelblad volgt 't Leven van Homerus, Uit Halikarnasso,Ga naar voetnoot6 en anderen. Daarna begint de eigenlijke tekst. Die tekst kan nauwelijks nog worden beschouwd als een vertaling; daarvoor is hij te eigenmachtig bewerkt. De auteur volgt wel het verloop van de gebeurtenissen uit de Odyssee op de voet, maar vertelt ze op zijn eigen manier. Alles wat hij niet van direct belang acht, laat hij vervallen: de epitheta, de omschrijvingen, de versierende details. Ook de verhevenheid van de epische stijl werkt hij zoveel mogelijk weg, om ze te vervangen door nuchtere zakelijkheid. Soms volgt hij vrij getrouw de Homerische tekst, maar soms ook brengt hij vrij aanzienlijke bekortingen aan, zonder dat bij het een of het ander veel systeem te ontdekken valt. Af en toe valt een neiging waar te nemen om een pikant detail nog wat te accentueren. Door dit alles heeft De dooling een eigen karakter gekregen, dat zich onderscheidt van wat bij proza-vertalingen van episch werk gebruikelijk was. Zoals wij in het vorige hoofdstuk, respectievelijk in § 3 en § 5, hebben gezien, veroorloofden ook Rosset in zijn vertaling van de Orlando en Baudoin in die van de Gerusalemme zich een grote mate van vrijheid. Maar bij hen bleef toch duidelijk de oorspronkelijke tekst steeds het uitgangspunt. Wat zij veranderden en vooral wat zij toevoegden, was bedoeld ter verduidelijking van die tekst voor lezers die er anders wellicht moeite mee zouden kunnen hebben. Het gevolg was wel een rationalisering en ont-poëtisering, die de vertaling dicht in de buurt van de avonturen- en liefdesroman bracht, maar opzettelijk gezocht was dit resultaat niet. Beiden verwaarloosden de poëtische qualiteiten van het origineel om zich te concentreren op de begrijpelijkheid van het verhaal, maar deden geen poging om dit over te brengen in een andere toonsoort. En dat is nu juist wat G.V.S. wèl doet. Hij brengt de Odyssee niet alleen maar over in proza (met alle consequenties van dien), hij maakt ze ook tot proza door alles te elimineren wat hij blijkbaar als ‘epische poespas’ beschouwde. Bij hem wordt het verhaal van Homerus niet onwillekeurig tot een avonturenroman, hij maakt er een van. Typerend is al dadelijk de inzet. In de beroemde eerste tien regels van de | |||||||
[pagina 576]
| |||||||
Odyssee geeft Homerus, behalve zijn aanroep tot de Muze, ook een propositio waarin hij vrij uitvoerig ingaat op de mislukking van Odysseus' poging om de veilige terugkeer van zijn reismakkers te bewerkstelligen. De laatste vijf regels van zijn aanhef geven de verklaring van die mislukking: in hun verdwaasdheid hadden de mannen de heilige runderen van de Zonnegod niet ontzien en daarvoor werden zij met de dood gestraft. - G.V.S. vindt deze toelichting kennelijk overbodig. Waaròm Ulisses er niet in slaagde de zijnen te redden, wordt de lezer uit het verloop van de geschiedenis vanzelf duidelijk; het heeft geen zin daarop vooruit te lopen. En dus neemt hij van de aanhef alleen de eerste helft over: Goddin des gezangs, u roep ik aan, helpt my lof zingen ter eeren van die Man die land en steden doorreyst, en menigerley gevaer doorworstelt heeft, en garen zijne reisbroeders verlost had.Hier blijkt ook al dat het er G.V.S. niet om te doen is, met min of meer nauwkeurigheid weer te geven wat er bij Homerus werkelijk staat, maar dat hij op zijn eigen manier onder woorden brengt waar dit op neerkomt. Datzelfde principe beheerst ook de episode waarmee de eigenlijke narratio wordt ingezet: de vergadering der goden waar Pallas Athene voor Odysseus pleit. G.V.S. laat stelselmatig alle epische wendingen achterwege. Als er bij Homerus staat: ‘Toen antwoordde hem de godin, de blauw-ogige Athene: o vader van ons allen, zoon van Kronos, opperste heerser’ - vereenvoudigt hij dit tot: ‘Minerva vatte hier op het woort, en sprak: ô vader!’. Wensen en exclamaties brengt hij terug tot zakelijke mededelingen; zo wordt b.v. Zeus' emotionele uitroep: ‘Hoe zou ik dan de goddelijke Odysseus kunnen vergeten?’ bij hem: ‘Meent gy dat ik Ulysses vergeet?’. Ik laat een klein deel van de bewuste passage hier volgen, om het effect van deze versobering in een samenhangende tekst te doen uitkomen. Wat ik citeer, is het aequivalent van Od. I, 44-65. Zeus heeft juist betoogd dat de mensen niet door toedoen van de goden, maar door hun eigen schuld tot ongeluk vervallen, en als voorbeeld Aegisthus genoemd die ondanks herhaalde waarschuwingen Klytaimnestra tot vrouw nam en haar man Agamemnon vermoordde, wat er toe leidde dat hij door Orestes gedood werd toen deze tot volwassenheid gekomen was.
Minerva vatte hier op het woort, en sprak: ô vader! deze is een rechtvaardige dood gestorven, die ik alle vergrypelingen toewens; maar 't ongeluk des rampzaligen Ulysses, (die ver van zijn vaderland, in 't midden der zee, in de spelonck by Calypzo, dochter van Atlas, met liefkozende woor-5den word opgehouden) bekommert my; en ik ben zeker, dat hy niets meerder wenst, als de rook van zijn vaderland te zien opgaan, en willig is, zonder langer uitstel te sterven. Gedenkt gy, ô vader! niet langer aan hem en zijne offerhande, u, in den Trojaanschen krijg, toegeschikt? Waarom overladet gy hem met zoo veel ongeluks. Hoe dochter, antwoorde Jupiter,10wat woorden laat gy tog uwen mont ontslippen? Meent gy dat ik Ulysses, den wijsten onder alle menschen, en die zich zoo godvruchtig in 't offren tot den Goden gedragen heeft, vergeet? (blz. 3-4)
Alleen in de uitdrukking ‘wat woorden laat gy tog uwen mont ontslippen?’ is de epische stijl van het origineel - ‘wat voor woord ontglipte de heining | |||||||
[pagina 577]
| |||||||
van uw tanden?’ - nog herkenbaar. Maar G.V.S. heeft ze voldoende aan de zakelijke toon van de context aangepast om te voorkomen dat zij daarin een storend element zou zijn; de kleine rest aan ongewoonheid heeft integendeel een verlevendigend effect. Tweemaal in zijn boek wisselt G.V.S. het proza met een kort gedeelte in verzen af. De eerste maal gebeurt dit in Boek vi, aan het slot van de smeekbede die Odysseus tot Nausikaä richt, als hij op het eiland der Phaeaken is aangespoeld. De tweede maal wordt de lokzang van de Sirenen uit Boek xii in dichtvorm weergegeven. De inhoud van deze vers-gedeelten sluit aan bij de Homerische tekst. Zo vindt men in het ‘gedicht voor Nausikaä’ min of meer Od. VI, 180-185 terug. Daar voor, o schoone Maagt!
Ik u voor alle menschen
Rijkdom en heil zal wenschen,
Van daar de zonne daagt,
5[regelnummer]
Tot daar zy in de zee,
Vermoeit van ommevaren,
Te rust gaat in de baren,
Haar eeuw'ge legerstee;
En zoo ghy ooit ten echt
10[regelnummer]
Aan iemand word gegeven,
Dat ghy in vreugt moogt leven,
Godsdienstig en oprecht.
(blz.107)
De drie kwatrijnen van deze zegenwens zijn zeker niet zonder verdienste; vooral het tweede - dat het verst van Homerus afwijkt - heeft iets dat bijna poëzie mag heten. En het opvallende is dat de auteur hier de zakelijke soberheid heeft losgelaten, die zijn proza kenmerkt. Het is niet alleen naar de uiterlijke vorm dat hij overschakelt op een meer lyrische structuur. Daarmee doet hij overigens niets uitzonderlijks. In de liefdes- en avonturenromans van zijn tijd waren dergelijke overgangen schering en inslag. Zodra het om een emotioneel moment ging, werd daarin - naar de traditie van b.v. de Amadis- en Palmerijn-romans - overgeschakeld naar de versvorm.Ga naar voetnoot7 Door zijn manier van doen bevestigt G.V.S. dus slechts dat hij er inderdaad op uit is, van zijn ‘vertaling’ een volksboek te maken. Hij laat zich echter niet verleiden tot de overdrijving die de meeste contemporaine volksromans ontsiert. Meer dan twee vers-fragmenten geeft hij niet en - wat belangrijker is - hij slaagt erin de pathetiek en de zwoelheid te vermijden die in het algemeen het genre kenmerken. Hij gaat rustig zijn eigen gang, vereenvoudigend en samenvattend waar dat mogelijk is, soms een detail toevoegend ter verduidelijking of accentuering, steeds ‘prozaïserend’, altijd bevattelijk. | |||||||
[pagina 578]
| |||||||
Het kan haast niet anders, of deze werkwijze leidt wel eens tot kleine onjuistheden, hetzij doordat G.V.S. zich vergist, hetzij doordat hij de bedoeling van de tekst niet helemaal begrepen heeft of meent die te kunnen verbeteren. Maar ernstig zijn de fouten niet, en bij cursorisch lezen vallen zij niet op. G.V.S. vertelt b.v. dat Polyphemus - nadat Odysseus en zijn makkers hem zijn éne oog uitgestoken hebben - ‘midden in den ingang [van de grot], met uitgestrekte handen, (ging) staan’ om te verhinderen dat zijn vijanden hem zouden ontsnappen (blz. 172). Dat staan is niet logisch. Polyphemus is een reus, en hij moet er dus voor zorgen dat Odysseus en diens makkers niet tussen of langs zijn benen heenglippen. Bij Homerus (Od. IX, 417) gaat hij dan ook met uitgespreide handen in de ingang zitten. Maar welke lezer zou daarover vallen? Ter illustratie van de hierboven gegeven karakteristiek laat ik hier het slot van G.V.S.' Dooling volgen. Het is niet een van de beste gedeelten. Kennelijk heeft de auteur er langzamerhand genoeg van gekregen en haast hij zich naar het einde, met meer bekortingen dan voor de goede gang van het verhaal eigenlijk verantwoord is. Maar juist daardoor komen de zwakke punten hier duidelijker naar voren dan elders. | |||||||
De laatste strijd op IthakaNa zich op de vrijers gewroken en in zijn huis orde op zaken gesteld te hebben, begeeft Ulysses zich naar zijn vader Laërtes. Hij maakt zich aan deze bekend, en in diens huis volgt dan een maaltijd, waaraan behalve Laërtes, Ulysses en Telemachus ook de beide trouwe herders deelnemen die bij het doden van de vrijers hulp hebben geboden. Later voegt zich nog Laërtes' oude dienaar Dolius met zijn zes zonen bij hen. - Onderwijl zijn echter de verwanten van de gedode vrijers in het geweer gekomen. Onder leiding van Eup(e)ithes trekken zij naar het huis van Laërtes op, om zich op Ulysses te wreken. Op dit punt begint mijn citaat, dat een sterk bekorte weergave vormt van Od. XXIV, 489-548:
Ondertusschen liet Ulysses de tafel opnemen, en uitzien of'er ergens vyand voor handen was. Dolius ging met deze last uit, maar haast weêrkeerende, met bericht, hoe hy Eupithes met zijn aanhang gezien, en een oploop vernomen had. Ulysses gespte 't harnas aan, van Laërtus en5Dolius (hoe wel oud en afgeleeft) gevolgt zijnde, en trokken den vyand in goede ordre tegen. Ulysses de voorste zijnde, wierd van Minerva, onder d'aangenomen gedaante van Mentor, bygestaan. Zoo haast hy de vyanden zag, stelde hy zijn hoop op den zege, en riep zijnen zoon Thelemachus toe: hy zou van den strijd een beginner zijn; hier eer inleggen,10en zijn mannelijke moed doen blijken; op dat yder mag bekennen dat gy een rechten nazaat zijt, van die dit land verovert, en zoo veel hondert jaren door hun moed behouden hebben. Waarde vader (antwoorde Thelemachus) is 't naar den wil der Goden, 'k zal my heden niet ontaard van u moed en deugt toonen. Den edelen Laërtus sprong 't hart van vreugd15in den boezem, en danckte in dezer voegen de Goden: O gy onsterffelijke Goden! dit is den vrolijksten dag die ik op aarden beleeft heb, zoo veel moeds in mijn zoon en den jongen Thelemachus te aanschouwen. Minerva quam by hem, en sprak: ô Laërtus, gy zoone van Akryzius, en mijn liefste medegezel, roept de Goden voor alle dingen aan, en onder20die Minerva een goddin des krijgs, en laat daar na u spiets eens wonder | |||||||
[pagina 579]
| |||||||
doen. Met deze woorden goot zy een Goddelijke kragt in den afgeleefden Laërtus, zo dat zijn spiets groot geweld onder de vyanden deê, en trof den oproerigen Eupithes met zulcken kracht, dat hy dood ter neêr viel. Ulysses met zijn moedigen zoon verzelt, drongen op de vyanden in, en25brachten hun in zulcken onordre, dat zy alle op de vlugt geraakt waren, zoo de Goddin Minerva, met deze woorden, geen vrede uitgeroepen had: Gy Ithakoizen, onthoud u van vorder bloedvergieten, en trekt aan beide zyden af. Deze stem was zoo verschriklijk in d'ooren der vyanden, dat hun de wapenen uit de handen vielen, en zy al te zamen na de stad toe30vloden. Ulysses wierd toornig, en vervolgde de vluchtelingen, gelijk als een Adelaar een roof navliegt. Jupiter smeet een donderstraal voor de voeten van Minerva neêr, dies zy zich omkeerde, en tot Ulysses sprak: Het is tijd om met vegten op te houden, eer zich de Goden vergrammen. Ulysses was gehoorzaam, en over den verkregen zege verheugt. Minerva35(onder de gedaante van Mentor) bragt te weeg dat zy met elkander vereenigden, en ook beloofden al 't voorgaande te vergeten. (blz. 470-471)
Het fragment laat zich vrij vlot lezen, al is de zinsconstructie meermalen slordig en al zijn ten gevolge van de bekorting de overgangen wel eens wat abrupt. Bovendien komen er een aantal onjuistheden voor. In reg. 2 moet het niet Dolius - een afgeleefde man - zijn die gaat ‘uitzien of'er ergens vyand voor handen was’, maar een van zijn zonen. - De aansporing van Ulysses tot zijn zoon dat ‘hy zou van den strijd een beginner zijn’ (reg. 9), berust op een verkeerde interpretatie. Het gaat hier trouwens om een paar moeilijke regels (Od. XXIV, 506-509), waarmee ook andere vertalers vaak moeite blijken te hebben gehad, en wat G.V.S. ervan maakt, heeft in ieder geval zin. - Ernstiger is de fout in reg. 26. Minerva's ingrijpen dient niet om te voorkomen dat de vijanden door Ulysses op de vlucht gejaagd, maar dat zij door hem gedood worden: wat er bij Homerus dan ook staat. Bij G.V.S. doet zich de dwaze situatie voor, dat Minerva's waarschuwende uitroep juist bewerkt wat zij zou hebben willen verhinderen; Ulysses' vijanden schrikken er immers zó van dat ‘zy al te zamen na de stad toe vloden’. | |||||||
Bronnen van ‘De dooling’G.V.S. heeft van de Odyssee een volksboek gemaakt in de goede zin van het woord, en zijn verdienste is dat hij daarbij met opmerkelijke zelfstandigheid te werk is gegaan. Zijn boek is niet de min of meer vrije vertaling van een reeds bestaande bewerking; ik heb er tenminste geen kunnen ontdekken die als rechtstreekse ‘bron’ in aanmerking zou kunnen komen. Op zichzelf is dit natuurlijk geen afdoend bewijs: zij zou mij ontgaan kunnen zijn. Maar in De dooling komen indicaties voor, die eveneens de - betrekkelijke - oorspronkelijkheid van het werk waarschijnlijk maken. Het is namelijk zó, dat wij telkens herinnerd worden aan de Odyssee-vertaling van Coornhert. Zelfs de titel, die G.V.S. voor zijn werk koos, verwijst daarnaar. Op het titelblad van de enige uitgave, die Coornhert zelf verzorgd heeft - die van 1561 -, wordt ‘de dolinghe van Vlysse’ slechts als toelichtende subtitel gegeven, in kleine letter gedrukt en volkomen ondergeschikt aan de hoofdtitel ‘Deerste twaelf boecken Odysseae’. Maar in alle volgende drukken is de verhouding juist andersom. Daar wordt steeds de oorspronkelijke | |||||||
[pagina 580]
| |||||||
hoofdtitel in kleine letter gezet, terwijl De dolinghe van Vlysse typographisch domineert en daarmee de eigenlijke titel geworden is. Hetzelfde is het geval bij de uitgaven van ‘De tweede xii. Boecken’. Voor de 17de-eeuwers was dus ongetwijfeld De dolinghe van Vlysse de naam, waaronder zij de vertaling van Coornhert kenden. Als G.V.S. in 1651 diezelfde titel gebruikt, mag toeval dan ook uitgesloten worden geacht. Hij wilde er uitdrukkelijk mee te kennen geven, dat hij in zijn boek dezelfde stof behandelde als Coornhert indertijd bewerkt had. Impliciet poneerde hij zodoende tevens, dat het zijn bedoeling was de verouderde rederijkersverzen van zijn voorganger te vervangen door een moderne, aan de eisen van de eigen tijd aangepaste bewerking van dezelfde materie. Bij die bewerking moet hij intussen de vertaling van Coornhert vrijwel steeds open op zijn schrijftafel hebben gehad. Het lijkt mij zelfs waarschijnlijk, dat zij als zijn uitgangspunt fungeerde en dat hij boek na boek in de eerste plaats dááruit op zich liet inwerken. Niet omdat hij Coornhert wilde moderniseren - zijn doel was juist diens moeilijke poëzie te vervangen door populariserend proza -, maar omdat hij daar de gemakkelijkste toegang vond tot zijn stof: een toegang in de eigen taal. Misschien mogen wij bovendien aannemen, dat hij het werk van zijn voorganger ondanks de rhetoricale signatuur wist te waarderen en tot op zekere hoogte wellicht zelfs te bewonderen. In ieder geval is het onmiskenbaar, dat hij meermalen gebruik maakt van een woord of een uitdrukking die hij bij Coornhert gevonden had. Zo b.v. in zijn weergave van het lied, waarin Demodocus aan het hof van koning Alcinoüs het overspel van Mars en Venus bezingt.Ga naar voetnoot8 Als Mars, na het vermeende vertrek van Vulcanus naar Lemnos, Venus bezoekt, stelt hij haar voor: ‘Komt hier mijn schoone Princes, laat ons te bedde gaan om by elckaar te rusten, u man is na Lemnos gereist, en nu al t'zee, en wy voor zijne overvalling zeker’ (blz. 140). De gecursiveerde woorden vindt men precies zo bij Coornhert terug; overtuigend is vooral de uitdrukking nu al t'zee, die bij Homerus niet voorkomt. Niet minder overtuigend is de zegswijze die een van de goden bezigt, als hij Mars en Venus in Vulcanus' net gevangen ziet: ‘zulck werck, zulck loon’ (blz. 142). Eenmaal daarop attent geworden, vinden wij dergelijke kleine ontleningen telkens terug. Op zichzelf zou in een aantal gevallen de overeenkomst op toeval kunnen berusten, maar de frequentie is te groot om dit waarschijnlijk te maken. Ik beschouw het dan ook wel degelijk als invloed van Coornhert, wanneer bij G.V.S. in Boek i Eurimachus aan Telemachus over Mentes vraagt: ‘... brengt hy tyding van uwen vader, of is hy om zijn eigen zaken overgekomen?’ (blz. 16);Ga naar voetnoot9 het achtste Boek begint met de vermelding van ‘de lichtbrengende dageraad’; in Boek ix het uitboren van Polyphemus' oog wordt vergeleken met het hanteren van de avegaar door een scheepmaker, en even verder gezegd wordt dat de aderen van de Cycloop snerckten (blz. 170); in hetzelfde Boek de blinde Polyphemus de ram, onder wiens buik Ulysses hangt, toespreekt als ‘Ghy tragen Ram’, terwijl de Homerische tekst ϰριὲ πέπον | |||||||
[pagina 581]
| |||||||
(lieve ram) heeft.Ga naar voetnoot10 Het aantal voorbeelden zou zonder moeite kunnen worden uitgebreid. Maar ik meen dat het bovenstaande voldoende is om aan te tonen, dat Coornhert's werk inderdaad een belangrijke bron voor G.V.S. is geweest. Het ligt voor de hand aan te nemen dat deze voor het gedeelte van de Odyssee, dat Coornhert niet zelf meer bewerkt had, op soortgelijke wijze gebruik gemaakt heeft van de aanvullingen door B.D. en I.G.H. Maar hier wordt het moeilijk daarvoor het bewijs te leveren. De beide aanvullingen zijn zóveel onhandiger en zwakker dan Coornhert's eigen werk, dat G.V.S. er nauwelijks woorden of uitdrukkingen in gevonden kan hebben waarmee iets te beginnen viel. Toch vond ik één overeenkomst, die zou kunnen berusten op ontlening aan de aanvulling van B.D. Deze laatste gebruikt voor de ontrouwe dienaressen van Penelope, die amoureuse omgang met de vrijers hebben aangeknoopt, graag het scheldwoord ‘teven’,Ga naar voetnoot11 en op de corresponderende plaatsen bij G.V.S. vinden wij dit terug. Voor de aanvulling van I.G.H. ben ik niet op een dergelijke aanwijzing gestoten. Maar ongetwijfeld heeft G.V.S. ook daarvan kennis genomen, al was het alleen om er de moeilijk verstaanbare tekst van B.D. beter door te begrijpen. De vertaling van Coornhert is echter zeker nièt de enige bron voor De dooling geweest. Op verschillende plaatsen sluit G.V.S. ondanks zijn bekortingen dichter bij de originele tekst aan dan zijn voorganger. Ook uit het inleidende Leven van Homerus blijkt, dat hij nog over een andere bron beschikte. Het grafschrift, waarmee de biographie eindigt, is onmiskenbaar aan Coornhert ontleend, al heeft G.V.S. er enkele wijzigingen in aangebracht om het tot een metrisch vers te maken. Maar vooral aan het begin worden er allerlei bijzonderheden meegedeeld, die bij Coornhert niet voorkomen. Is het mogelijk, die andere bron(nen) te achterhalen? Gezien de beperkte kennis van het Grieks in de 17de eeuw en de blijkbaar weinig vooraanstaande plaats die G. V(an S(taveren) heeft ingenomen - wij weten immers vrijwel niets over deze auteur -, kunnen wij er veilig van uitgaan dat wij niet aan een Griekse tekst behoeven te denken. Het moet om een of meer vertalingen gaan, hetzij in het Frans, hetzij in het Latijn. En dan komen de drie volgende het meest in aanmerking;
Bij elk van deze uitgaven heb ik een aantal steekproeven genomen, om te zien of ik er iets in kon ontdekken dat ze als bron van G.V.S. herkenbaar maakte. Dat bleek niet het geval. Daarmee is echter niet bewezen, dat de Nederlandse auteur er niet een of meer van gekend en gebruikt heeft. Een systematisch onderzoek zou iets aan het licht kunnen brengen, dat mij bij mijn steekproeven | |||||||
[pagina 582]
| |||||||
ontgaan is. Bovendien zijn ontleningen van woorden of uitdrukkingen aan een niet-Nederlandse tekst niet of nauwelijks te achterhalen. En tenslotte was G.V.S. erop uit, zoveel mogelijk de tekst te bekorten, terwijl zowel Certon als Boitel in het algemeen eerder geneigd zijn die juist wat uit te breiden met kleine ‘versieringen’. Als G.V.S. hun werk gebruikt zou hebben om zich vertrouwd te maken met de gang van het verhaal, kon hij daarom toch slechts uit de verte bij hen aansluiten en moest hij dat verhaal op zijn eigen manier navertellen. Natuurlijk is het mogelijk, dat G.V.S. een andere bron heeft gehad dan een van de drie genoemde. Met name de edities met een Latijnse vertaling ad verbum waren vrij talrijk. Maar gezien de populariserende opzet van zijn werk lijkt het mij weinig waarschijnlijk, dat hij uitgegaan zou zijn van een wetenschappelijke uitgave en van een Latijnse tekst. Het ligt veel meer voor de hand, dat hij een Franse vertaling gebruikt heeft en in het bijzonder die, welke omstreeks het midden van de 17de eeuw de meest gangbare was: die van Claude Boitel. Zonder daarvoor een positief bewijs te kunnen leveren, acht ik het daarom toch verantwoord aan te nemen, dat náást Coornhert vooral - misschien zelfs uitsluitend - Boitel de bron is geweest waaruit G.V.S. voor zijn Dooling heeft geput. Aan deze hypothese moet ik echter één opmerking toevoegen. De onjuistheden, die voorkomen in het door mij geciteerde slotfragment van G.V.S., gaan geen van alle terug op Boitel. Evenmin trouwens op de aanvullingen van B.D. en I.G.H. op Coornhert. Zij moeten - als mijn veronderstellingen juist zijn - geheel gesteld worden op rekening van G.V.S. Diens zelfstandige werkwijze en in dit bijzondere geval wellicht ook zijn haast toen hij eindelijk stal rook, maken dergelijke kleine ontsporingen echter gemakkelijk verklaarbaar. | |||||||
Een herdrukDe dooling heeft blijkbaar in een behoefte voorzien. Althans in 1720 verscheen er een tweede druk van, eveneens te Amsterdam, maar ditmaal ‘By Jacobus Verheyde, Boekverkoper op de hoek van de Molsteeg en Nieuwezyds Agterburgwal, by de Brouwery van de Hooyberg’. Afgezien van de toevoeging ‘Tweede Druk’ en het nieuwe uitgevers-adres is het titelblad onveranderd gebleven. Ik heb even gedacht aan de mogelijkheid, dat het hier zou gaan om een titel-uitgave van de onverkocht gebleven exemplaren uit 1651. Bij onderzoek bleek dit echter niet het geval. Wij hebben inderdaad te doen met een nieuwe druk, slaafs en slordig naar de vorige gecopiëerd. De drukfouten daaruit zijn in het algemeen niet verbeterd; wel zijn er een aantal nieuwe bijgekomen, terwijl ook de beschadigde letters talrijker zijn. Veel zorg heeft Jacobus Verheyde niet aan de uitgave besteed. Toch verwachtte hij er blijkbaar wel een debiet voor. Er wordt opnieuw door onderstreept dat de belangstelling voor een Nederlandse Odyssee in de 17de eeuw wel klein was, maar dat de vraag ernaar toch nooit helemaal ontbrak. Als De dooling van G.V.S. niet uitverkocht was geweest, zou er in 1720 geen behoefte hebben bestaan aan een herdruk. Merkwaardigerwijs valt die herdruk dan vrijwel samen met het verschijnen van De Odyssee van Homerus, in Neêrduits gerymt dpor Koenraet Droste (Rotterdam 1719). Een opbloei van de interesse werd daardoor echter niet ingeluid; samen blijken die | |||||||
[pagina 583]
| |||||||
beide uitgaven voldoende geweest te zijn om te voldoen aan de vraag van de gehele 18de eeuw. Tot herdrukken is het niet gekomen. Eerst in 1823-1824 ziet er opnieuw een Nederlandse vertaling van de Odyssee het licht: die van Jan van 's Gravenweert. | |||||||
ConclusieIn zijn soort is het (volks)boekje van G.V.S. niet zonder verdienste. Het heeft geen andere pretentie dan ‘de dooling van Ulisses’ toegankelijk te maken voor een lezerskring die niet geïnteresseerd was in de poëtische aspecten van de Odyssee, maar toch wel graag het verhaal als zodanig wilde leren kennen. Ondanks zijn tekortkomingen - een aantal onjuistheden, betrekkelijke willekeur bij het aanbrengen van bekortingen en als gevolg daarvan soms al te abrupte overgangen - beantwoordt het wel aan deze doelstelling. Op zijn manier heeft het ertoe bijgedragen, dat in de tweede helft van de 17de eeuw de Odyssee binnen het bereik kwam - of (als wij er in de eerste plaats een vervanging van Coornhert's Dolinghe in zien) blééf - van alle belangstellenden, óók van de minst-geletterden onder hen. | |||||||
§ 3. J.H. Glazemaker: ‘De Iliaden van Homerus’Op de Odyssee-in-proza volgt enkele jaren later de Ilias-in-proza. Opmerkelijk is, dat de tweede helft daarvan (Boek xiii-xxiv) het éérst werd uitgegeven. Het titelblad van dit tweede deel luidt: De // Iliaden // van // Homerus, // Of // Een beschrijving van d'oorlog tus- // schen de Grieken en Trojanen, om de // schaking van de schone Helena; // 't welk oorzaak van verwoede wra- // ken en ontellijke bloetstor- // tingen heeft geweest. // Tweede Deel. // Nieuwelijks vertaalt, en met ko- // pere platen verçiert. // Vignet // t'Amsterdam, // Voor de Weduwe van Nicolaas Frans. // Anno 1654. Een verklaring voor het verlenen van prioriteit aan de tweede helft van de Ilias wordt niet gegeven. Zonder enig voorwerk valt het boek met de deur in huis. Op het titelblad volgt onmiddellijk de ‘kopere plaat’ die bij Boek xiii behoort, en daarna begint ‘Het dartiende Boek der Iliaden van Homerus’. Ik meen evenwel te mogen veronderstellen dat die prioriteit samenhangt met het feit, dat de eerste helft van de Ilias al eerder in het Nederlands was overgebracht, door Karel van Mander. Weliswaar had deze dit gedaan in verouderde en bovendien vrij stuntelige rederijkersverzen die de lezers afschrikten, maar er bestònd tenminste een vertaling - al zal het veertig jaar na de publikatie van 1612 wel niet gemakkelijk meer geweest zijn er een exemplaar van in handen te krijgen. Daarentegen was de tweede helft van de Ilias nog nóóit in het Nederlands verschenen. Er viel dus stellig iets te zeggen voor de opvatting, dat daaraan bij een nieuwe uitgave voorrang moest worden verleend. Wie de eerste helft nodig had, kon zich altijd met Van Mander behelpen. Er is nog iets anders, dat op verband tussen de nieuwe uitgave en die van Karel van Mander zou kunnen wijzen. De editie van 1654 verscheen bij de weduwe van Nicolaas Fransz. Drie jaar tevoren was Klaas Fransz. een van de beide Amsterdamse boekverkopers geweest, die met G.V.S.' Dooling van Ulisses een nieuwe vertaling van de Odyssee op de markt hadden gebracht, ter | |||||||
[pagina 584]
| |||||||
vervanging van die van Coornhert. Het lijkt alleszins aannemelijk, dat deze Fransz. - of na diens dood zijn weduwe - het plan had opgevat om op de ingeslagen weg voort te gaan door nu ook een nieuwe vertaling van de Ilias uit te brengen, ter vervanging van die van Karel van Mander. Bij de uitvoering van dit plan zouden dan de overwegingen gegolden kunnen hebben, die ik in mijn vorige alinea heb aangegeven. Het ongebruikelijke meervoud in de titel De Iliaden trekt eveneens de aandacht. Voor zover mij bekend, komt dit in onze literatuur elders niet voor. Daarentegen is het voor Franse vertalers uit de 16de en 17de eeuw heel gewoon in hun titel te spreken van Les Iliades d'Homère. Het Nederlandse titelblad wijst dus op vertrouwdheid van de auteur met Franse publikaties en in het bijzonder Franse Ilias-vertalingen. Wie deze auteur was, wordt niet meegedeeld. De anonymiteit blijkt echter opgeheven op het titelblad van het completerende deel der vertaling, dat in 1658 verscheen. Daar lezen wij: De // Iliaden // van // Homerus, // Prins der Grieksche Poëten: // Of // Beschrijving van d'Oorlog tusschen de // Grieken en Trojanen, om de Scha- // king en wechvoering van // Helena. // Eerste Deel. // Nieuwelijks door J.H. Glazemaker vertaalt; // en met Kopere Platen verçiert. // Vignet // t'Amsterdam, // Voor Jan Rieuwersz. Boekverkoper, // in Dirk van Assensteeg, in 't Marte- // laars-boek. Anno 1658. Alvorens in te gaan op de persoon van de auteur, wiens naam ons hier wordt onthuld, moet ik er even op wijzen dat dit aanvullende deel niet - zoals men zou hebben verwacht - door de weduwe van Nicolaas Fransz. werd uitgegeven, maar bij een andere boekverkoper verscheen. Het zou ongetwijfeld mogelijk zijn, na te gaan waaròm dit gebeurde. Was de weduwe van Nicolaas Fransz. inmiddels gestorven en haar zaak in andere handen overgegaan? Had zij zich nog bij haar leven teruggetrokken? Of had zij alleen de verdere uitgave van De Iliaden afgestoten, omdat de afzet van het eerst-verschenen deel niet verliep zoals zij gehoopt had? Ik heb niet naar het antwoord op deze vragen gezocht, omdat zij in het kader van deze studie niet relevant zijn. Ik volsta met de vermelding van het feit, dat Jan Rieuwertsz. verreweg de belangrijkste uitgever van Glazemaker's werk is geweest. Uit de desbetreffende bibliographieGa naar voetnoot12 valt zelfs af te lezen, dat tussen 1651 en 1656 beiden gezamenlijk als zodanig zijn opgetreden; vanaf laatstgenoemd jaar wordt alleen nog de naam van Jan Rieuwertsz. als uitgever vermeld. | |||||||
De auteurOver persoon en werk van Jan Hendriksz. Glazemaker is ons vrij wat bekend, dank zij de studie die Mevrouw C.L. Thijssen-Schoute aan hem heeft gewijd en waaraan het volgende overzicht is ontleend.Ga naar voetnoot13 | |||||||
[pagina 585]
| |||||||
Jan Hendriksz. werd in 1619 of 1620 te Amsterdam uit Doopsgezinde ouders geboren. Na de vroege dood van zijn vader hertrouwde zijn moeder met Wijbrant Reijndersz., glazemaker van beroep. Jan Hendriksz. werd opgeleid in het beroep dat zijn stiefvader uitoefende; vandaar de naam Glazemaker. Hij behoorde tot de Vlaamse Doopsgezinden, en toonde grote belangstelling voor de geestelijke stromingen van zijn tijd. Dat maakte hem tot wat zijn biografe ‘de zeventiende-eeuwse aartsvertaler’ genoemd heeft. De bibliographie, die zij geeft, bevat niet minder dan 68 werken, stuk voor stuk vertalingen. Als polyscriptor herinnert hij aan Lambert van Bos, maar zijn belangstelling was anders gericht. Steeds meer ging hij zich toeleggen op de overzetting van godsdienstige, zedekundige en wijsgerige geschriften. Zijn voornaamste verdienste is de vertaling van vrijwel het volledige oeuvre van Descartes en van Spinoza's Opera posthuma en Tractatus theologico-politicus. Na een welbesteed leven werd hij op 5 december 1682 in de Noorderkerk van zijn geboortestad begraven. Glazemaker vertaalde aanvankelijk uit het Frans, later ook uit het Latijn en het Italiaans. Het Grieks heeft hij zich nooit eigen gemaakt, zodat De Iliaden niet naar de oorspronkelijke tekst werden bewerkt. Overigens ging hij bij zijn vertalingen met veel zorg te werk. In een ‘Aan de lezer’ bij zijn overzetting van Seneca's Epistulae ad Lucilium deelt hij mee, behalve van Latijnse commentaren ook ‘noch verscheide overzettingen in een andere, te weten de Fransche taal gebruikt’ te hebben, ‘om, zo veel mij mogelijk was, de zin van de schrijver op het naauste te treffen’.Ga naar voetnoot14 Wij mogen aannemen dat hij dit ook wel eens gedaan zal hebben waar hij het niet uitdrukkelijk vermeldt. Verder streefde hij naar het schrijven van een gespierd en puristisch Nederlands: ‘krachtig heeft Glazemaker meegeholpen aan de consolidatie van een Nederlands, rijk genoeg geschakeerd om ook de natuuronderzoeker en de wijsgeer keus te kunnen bieden uit velerlei wetenschappelijke termen’.Ga naar voetnoot15 | |||||||
De bronnenAangezien Glazemaker geen Grieks kende en toch - overeenkomstig zijn opvatting van vertalen - zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst wilde blijven, kon hij niet beter doen dan uitgaan van de interpretatio latina ad verbum (letterlijke vertaling in het Latijn) die in alle grote Homerus-uitgaven van de 16de en 17de eeuw steeds mede werd opgenomen. Daarmee deed hij dus hetzelfde wat bijna honderd jaar tevoren Coornhert al had gedaan. Alleen kon hij over betere uitgaven beschikken, met name over die welke teruggingen op de editie van de beroemde Parijse Humanist en uitgever Henri ii Estienne in 1588: Homeri Ilias et Odyssea, alia item Carmina ejusdem cum interpretatione latina repurgata. Al dan niet herzien of bewerkt, volgden de herdrukken daarvan elkaar gedurende de gehele 17de eeuw op. Kort voordat Glazemaker zich aan het vertalen van de Ilias zette, waren er in Amsterdam twee van deze edities verschenen, één bij Hendrik Laurensz. in 1648, en één bij Johannes van Ravesteyn in 1650. Het is van de laatstgenoemde uitgave, dat Glazemaker in 1654 is uitgegaan. Het titelblad van zijn bron luidt: | |||||||
[pagina 586]
| |||||||
Homeri // Opera omnia, // Cum interpret. lat. ad. // verbum, etc. // ut latius in Epist. ad. // Lectorem: // Adjecti sunt // Homerici centones, // Proverbial. versuum // Homeri libellus, // et breves notae marginales. // Editio novissima. // Amstelaedami // Apud Joannem Ravesteinium // mdcl. Dat Glazemaker inderdaad naar deze ‘editio novissima’ werkte, valt op te maken uit zijn vertaling van de Argumenta (die in de verschillende edities niet gelijkluidend zijn) en uit de nauwkeurige overeenkomst van zijn Nederlandse tekst met de corresponderende ‘interpretatio latina’ (die in woordgebruik van editie tot editie tal van kleine varianten vertoont). In het algemeen vertaalt hij voor een 17de-eeuwer opvallend getrouw, al veroorlooft ook hij zich wel eens een interpretatie of een kleine toevoeging ter verduidelijking. Zo b.v. bij de weergave van Il. XIII, 27-28. Er wordt daar verteld, hoe bij Poseidon's tocht door de zee de zeemonsters uit hun schuilhoeken tevoorschijn komen om hun meester te begroeten. Het Griekse woord voor deze dieren is ϰήτεα. In de door Glazemaker gebruikte Latijnse tekst correspondeerde daarmee certè, wat geen enkele zin oplevert en kennelijk een drukfout is voor cètè, een Latinisering van ϰήτη. Niet alleen doorziet Glazemaker de zetfout, maar bovendien interpreteert hij de zeemonsters als ‘walvisschen’ (blz. 5). Kon hij aan de hand van het Latijn toch wel iets van het Grieks begrijpen? Had hij vrienden die Homerus in het origineel konden lezen en bereid waren hem behulpzaam te zijn, als er zich puzzels voordeden? Of loste hij deze zelfstandig op, door andere Homerus-edities na te slaan en door gebruik te maken van Franse Ilias-vertalingen die hem konden helpen ‘de zin van de schrijver op het naauste te treffen’? Zoals wij hierboven hebben gezien, mag dit laatste zeker niet uitgesloten worden geacht. De Homerus-editie uit 1650 was zijn voornaamste bron en zijn uitgangspunt, maar daarnaast kan hij incidenteel ook wel eens uit andere bronnen hebben geput; daaraan zou hij dan tevens het meervoud in zijn titel te danken kunnen hebben. Men zou verwacht hebben, dat Glazemaker in 1658 voor zijn vertaling van de eerste helft van de Ilias dezelfde Grieks-Latijnse editie van 1650 gebruikte. Dat blijkt echter niet het geval. Al dadelijk bij de Inhout van Boek i constateren wij dat deze niet overeenstemt met het Argumentum in de uitgave van Johannes van Ravesteyn. Bovendien heeft Glazemaker in zijn vertaling van Il. I, 13 en 20 een vergissing begaan, die op grond van de Latijnse tekst uit deze editie niet te verklaren valt. In de betrokken passage begeeft de Apollopriester Chryses zich naar de legerplaats van de Grieken vóór Troje, om zijn gevangen genomen dochter vrij te kopen. Hij komt daar - naar het Latijn van de editie-1650 - met kostbare geschenken als losgeld, ‘ferensque praeclara munera’, en smeekt de Grieken die als zodanig te aanvaarden: ‘atque dona redemptionis accipite’. Glazemaker spreekt echter noch van geschenken noch van losgeld. Bij hem lezen wij dat Chryses ‘by de vloot der Grieken gekomen, om zijn dochter te verlossen, stortte veel gebeden tot haar verlossing’, en even later smeekt hij: ‘Verhoort de gebeden, die tot haar verlossing strekken’ (blz. 3). Op zoek naar een verklaring voor deze afwijkingen ontdekte ik, dat Glazemaker voor zijn completerende Eerste Deel overgeschakeld heeft op een andere bron. Na de verschijning van zijn Tweede Deel in 1654 was er weer een nieuwe Homerus-editie in het licht gekomen, en het typeert hem dat hij | |||||||
[pagina 587]
| |||||||
daar onmiddellijk gebruik van ging maken; blijkbaar beschouwde hij het nieuwste tevens als het beste. De bewuste editie, verzorgd door Cornelis Schrevelius, rector van de Latijnse school te Leiden, verscheen in 1656 onder de titel: Ὁμήρου // Ιλιὰς ϰαὶ Ὀδυσσεία, // Καὶ εἰς αὐτὰς χόλια, ἢ ἐξήγησις // Διδύμου // Homeri // Ilias & Odyssea, // Et in easdem Scholia, sive interpretatio // Didymi. // Cum Latina versione accuratissima, // Indiceque Graeco locupletissimo // Rerum ac variantium lection. // Accurante // Corn. Schrevelio. // Amstelodami, // Ex Officinâ Elzevirianâ // Anno m d c lvi. Schrevelius geeft de Argumenta van de verschillende Boeken alleen in het Grieks, maar toch blijken die van Glazemaker, zij het met enige vrijheid, dáárnaar te zijn vertaald. Dat zou opnieuw een aanwijzing kunnen zijn, dat de laatste hetzij over een ephemere kennis van het Grieks beschikte, hetzij vrienden had die hem de behulpzame hand boden, wanneer dit nodig was. Ook de fout, die Glazemaker maakte door de geschenken, waarmee Chryses probeerde zijn dochter vrij te kopen, te vertalen als ‘gebeden tot haar verlossing’, laat zich aan de hand van de Latijnse versie bij Schrevelius verklaren. Deze laat de priester namelijk bij de Grieken komen ‘ferens infinita precia liberationis’, en hem smeken: ‘haec vero precia liberationis accipite’. Dat is een juiste vertaling; alleen heeft Schrevelius hier de minder gebruikelijke schrijfwijze precia in plaats van pretia. Door deze schrijfwijze moet Glazemaker op verkeerd spoor zijn gekomen en gedacht hebben aan preces (smeekbeden).Ga naar voetnoot16 | |||||||
Glazemaker als vertaler uit het LatijnJan Hendriksz. Glazemaker is niet reeds van jongs af, op de Latijnse school, met het Latijn vertrouwd geraakt. Hij heeft zich de kennis daarvan eerst later - omstreeks 1645 - verworven.Ga naar voetnoot17 Toen hij zich tot de vertaling van de Ilias zette, beheerste hij die taal heel behoorlijk, maar toch nog niet zó goed of de mogelijkheid tot vergissingen bleef bestaan. Hierboven hebben wij hem reeds precia en preces zien verwarren. Ter nadere illustratie laat ik hier ook de inzet van Boek xiii volgen, het Boek dus waarmee zijn eerst-verschenen Tweede Deel begint. In Boek xii hebben de Trojanen, onder aanvoering van Hektor, de Grieken teruggedrongen en zelfs de wal veroverd die zij ter bescherming van hun schepen hadden opgetrokken. De Grieken zijn naar de schepen-zelf gevlucht, waar zij wanhopig weerstand trachten te bieden. Op dit punt vangt Boek xiii aan. Ik geef daarvan de negen beginregels, eerst in de Latijnse versie van Glazemaker's bron, en vervolgens in zijn Nederlandse weergave daarvan. Het Latijn volgt zoveel mogelijk regel voor regel de Griekse tekst en is dus eveneens in negen regels ingedeeld. | |||||||
[pagina 588]
| |||||||
Iupiter autem postquam Trojanósque & Hectorem navibus admovit,
Hos quidem sinebat apud eas laboremque sustinere & aerumnam
Indesinenter: ipse autem retro vertit oculos splendidos
Seorsim ad equitum Thracum despiciens terram (.)
5[regelnummer]
Mysorúmque cominus pugnantium, & illustrium Hippemolgorum,
Lacte vescentium, longaevorum, justissimorum hominum:
Ad Trojam non omnino amplius vertebat oculos splendidos:
Non enim ille immortalium quemquam putabat suo in animo
Venientem, vel Trojanis auxiliaturum, vel Danais.
Bij Glazemaker wordt dit:
Iupiter, de Trojanen en Hector aan de schepen gebracht hebbende, liet hen daar by, en de Grieken zonder ophouden d'arbeit en kommer uitstaan. Maar hy keerde zijn flikkerende ogen, die hy op d'aarde vestte, naar de Thraciaansche ruiters, naar de Mysiers, die hant aan hant strijden,5en naar de Hippemolgen, die melk nuttigen, en, d'oprechtste slach van menschen zijnde, lang leven. Hy wendde zijn stralende ogen niet weêr naar Trojen: want hy waande dat niemant der goden gedachten, van de Trojanen of Grieken te helpen, zou krijgen. (blz. 3-4)
In het algemeen is dit een heel aannemelijke vertaling. Kleine afwijkingen - b.v. de omissie van omnino (Lat. reg. 7; Gl. reg. 6), en de omzetting van ‘hij geloofde niet dat iemand’ (Lat. reg. 8) tot ‘hy waande dat niemant’ (Gl. reg. 7) - mogen wij beschouwen als exponenten van de vrijere vertaal-opvatting der 17de eeuw. Datzelfde geldt voor de toelichtende inlassing van ‘de Grieken’ in reg. 2. Maar reg. 4 van het Latijn is door Glazemaker blijkbaar niet goed begrepen. Als hij spreekt van Jupiter's ogen ‘die hy op d'aarde vestte’ (reg. 3), dan heeft hij ‘despiciens terram’ (op grond van de punt, die abusievelijk de regel afsluit?) ten onrechte losgemaakt van de genitiva in reg. 4-5 en als een zelfstandige appositie opgevat. In werkelijkheid staat er dat Jupiter zijn stralende ogen, al neerziende, richtte op het land van de Thracische ruiters, de Mysiërs en de Hippemolgen. Ook het causale verband, dat Glazemaker in reg. 5-6 legt tussen de ‘oprechtheid’ (rechtschapenheid) van de Hippemolgen en de hoge leeftijd die zij bereiken, is niet verantwoord; het Latijn karakteriseert hen als melk-drinkers, lang-levenden en meest rechtschapenen onder de mensen, zonder tussen het een en het ander enig verband aan te geven. Verder verdient nog opmerking, dat Glazemaker de Homerische epitheta - die in het Latijn door participia worden weergegeven - bij voorkeur in de vorm van bijzinnen vertaalt. Dat is een minder gelukkige manier van doen, omdat de epitheta daardoor een te zware nadruk krijgen, die een vlotte lectuur bemoeilijkt en bovendien soms de indruk wekt alsof de betrokken bijzin op de momentele situatie slaat en niet alleen maar ornamenteel moet worden opgevat. In het geciteerde fragment doet dit bezwaar zich niet in zijn volle omvang gelden, maar iets daarvan is toch al terug te vinden in de wijze waarop de bij de Mysiërs en Hippemolgen behorende epitheta zijn ‘verzwaard’. | |||||||
Neptunus gaat de Grieken bemoedigenZonder de vergelijking met het Latijn verder voort te zetten, laat ik hier nog een fragment uit Glazemaker's vertaling volgen, met geen andere be- | |||||||
[pagina 589]
| |||||||
doeling dan een indruk te geven van de leesbaarheid en de verstaanbaarheid van de Nederlandse tekst. Ik koos daarvoor de passage, die onmiddellijk volgt op de zo juist geciteerde beginregels van Boek xiii. Jupiter heeft zich, naar blijken zal, ernstig vergist: er is wel degelijk een van de goden die zich met de strijd tussen Trojanen en Grieken gaat bemoeien, namelijk Neptunus. Het nu volgende citaat correspondeert met Ilias XIII, 10-80.
Maar de Koning Neptunus hield niet vergeefs de wacht: want hy, op de hoge top van ThreiciaGa naar voetnoot18 in 't boschachtig Samos zittende, aanschoude d'oorlog en strijt, en zag van daar de gehele berg Ida, Priamus stat, en de schepen der Grieken. Hy, uit de zee getreden, had zich5daar neêr gezet, en erbarmde zich over de Grieken, die van de Trojanen overweldigt wierden, en wierd ten hoogsten op Jupiter vergramt. Hy, met gezwinde voeten voortgaande, daalde af van de harde berg. De hoge toppen der bergen, en de bosschen beefden onder d'onsterffelijke voeten van Neptunus, terwijl hy voortging. Hy trad drie treden voort,10en quam met de vierde treê t'Eges,Ga naar voetnoot19 zijn gestelde plaats. Hy had daar een heerlijke woning in de diepte van de zee, die van gout en blinkende stenen, die nooit vergingen, gebout was. Hy, daar gekomen, spande zijn paerden, die kopere voeten hadden, gezwindelijk voortvlogen, en met goude manen verciert waren, voor de wagen. Hy zelf, zich15met gout bekledende, nam een goude zweep, die konstelijk gemaakt was, en klom op zijn wagen, die hy deur de golven dreef. De walvisschen, van alle zijden uit hun schuilhoeken voor hem te voorschijn komende, betoonden grote blyschap, en erkenden hun koning. De zee, ten hoogsten verblijd, scheidde zich van malkander. De paerden vlogen gezwindelijk20voort, ja zodanig, dat de kopere assen niet nat wierden, en brachten met grote snelte hun Vorst by de schepen der Grieken. In d'afgront van de diepe zee, tusschen Tenedus en het streng ImbrusGa naar voetnoot20 is een ruim hol, daar Neptunus, die d'aarde doet schudden, zijn paerden bracht, uit de wagen spande, en goddelijk voeder by hen zette, op dat zy eten25zouden. Hy deê goude boejen aan hun voeten, die niet gebroken, of losgedaan konden worden, op dat zy daar zonder afwijken hun Koning in zijn weêrkeering zouden verwachten; en hy ging daar na naar 't heir der Grieken. De Trojanen, gelijk een vlam of dwarrelwint aanvallende, volgden30Hector, Priamus zoon, en, grote blyschap betonende, riepen zo luide, dat hun stem een weêrgalm gaf; want zy verhoopten dat zy de schepen der Grieken zouden overweldigen, en alle de Grieken daar by doden. Maar Neptunus, die d'aarde omringt, en dreunen doet, uit de diepe zee te voorschijn komende, en de gedaante en stem van CalchasGa naar voetnoot21 aan- | |||||||
[pagina 590]
| |||||||
35genomen hebbende, maande d'Argiven aan, en sprak eerst tot d'Ajaxen,Ga naar voetnoot22 die zelven vaerdig waren. Ajaxen, gy zult het heir der Grieken beschutten; gedenkt aan uw dapperheit, en wend uw gedachten af van de schadelijke vlucht. Ik vrees elders niet voor de harde handen der Trojanen, die met hun heir over de grote muur zijn geraakt. Maar schoon 40alle dappere Grieken hun woede tegenstaan, zoo vrees ik echter grotelijks dat wy hier iets zullen lijden, daar deze verwoede Hector, die een vlam gelijk is, gebied, en zich beroemt dat hy de zoon van de machtige Jupiter is. Iemant der goden geef u zodanige gedachten in, dat gy onversaagdelijk stant houd, en d'anderen aanmaant. Dus zult gy hem, 45hoe dapper hy ook is, van de gezwinde schepen afdrijven, schoon Jupiter zelf hem aanmaande. Hy, die 't aardrijk beven doet, dit gezegt, en met zijn drietand hen beide aangeroert hebbende, vervulde hen met kracht en dapperheid, en maakte hun leden, handen en voeten, lenig en taai. Gelijck een 50snelle valk tot vliegen aangemaant word, en van een steile en hoge rots zich op de vlucht begeeft, en over 't velt vliegt, om een andere vogel te vervolgen; zo scheidde Neptunus, die d'aarde doet dreunen, van hen beide. De gezwinde Ajax, Oileus zoon, gevoelde dit eerst van hen beide, en sprak terstont Ajax, Telamons zoon, in dezer voegen 55aan: Ajax, een der goden, die d'Olympus bewonen, de gedaante van de wighelaar aangenomen hebbende, beveelt aan ons by de schepen te strijden. Hy is niet Calchas de wighelaar. Ik heb de speuren van zijn voetstappen, en zijn benen in 't wechgaan gezien: want de goden zijn lichtelijk te kennen. Ja ik gevoel dat mijn hart in mijn boezem alreê 60beter gemoed om te strijden is. Mijn voeten willen derwaarts, en mijn handen jeuken naar de strijt. Ajax, Telamons zoon, dit horende, gaf aan Oileus zoon tot antwoort: Mijn harde handen trachten nu naar de speer, om die te voeren. Ik gevoel mijn krachten in my woelen. Mijn beide voeten worden voortgestuwt. Ik ben bereid om alleen tegen de 65blygeestige Hector, Priamus zoon, geduriglijk te strijden. (blz. 4-8)
Dat laat zich vlot lezen en is - afgezien van enkele minder gelukkige uitdrukkingen als ‘streng Imbrus’ (reg. 22) en ‘blygeestige Hector’ (reg. 65) - zonder moeite te volgen. Er komt, vooral in de beschrijving van Neptunus' tocht, zelfs iets van de Homerische sfeer over, ook al zijn juist daar Glazemaker's omschrijvingen van de epitheta het meest hinderlijk. Overigens moet worden toegegeven, dat ook het Latijn deze epitheta al ‘zwaarder’ weergeeft dan zij in werkelijkheid bedoeld zijn; wij hebben hier te doen met een nadeel van de ‘interpretatio latina ad verbum’. De geciteerde episode kan gelden als representatief voor wat Glazemaker in zijn vertaling bereikt heeft. Elders - b.v. bij het afscheid van Hektor en Andromache in Boek vi - keren steeds weer dezelfde verschijnselen terug: soms een kleine onjuistheid, hier en daar een minder gelukkige uitdrukking, in het algemeen echter een rustig en helder Nederlands dat nergens verrast maar ook nergens aperte dieptepunten heeft: leesbaar, gelijkmatig, betrouwbaar. | |||||||
[pagina 591]
| |||||||
ConclusieIn wezen doet J.H. Glazemaker ten aanzien van de Ilias precies hetzelfde als wij in het vorige hoofdstuk J.J. Schipper ten aanzien van de Orlando furioso en Joan Dullaart van de Gerusalemme liberata hebben zien doen: alle drie geven zij naar hun beste kunnen, en in het algemeen zo letterlijk mogelijk, de vertaling van een vertaling. Desondanks is er een belangrijk verschil tussen zijn werk en dat van Schipper of Dullaart. De beide laatsten gingen uit van een overzetting die tegelijkertijd een bewerking was, doordat de Franse vertalers in de eerste plaats streefden naar duidelijkheid en met het oog daarop toelichtten, aanvulden en interpreteerden waar zij dit wenselijk vonden. Zodoende kwam hun weergave enerzijds vrij ver van de originele tekst af te staan, terwijl anderzijds weinig of niets aan de eigen verbeeldingskracht van de lezer werd overgelaten. De poëzie van Ariosto en Tasso werd onder de handen van resp. Rosset en Baudoin tot gemakkelijke ontspanningslectuur in de trant van de contemporaine avonturen- en liefdesromans, en dat karakter bleef in de Nederlandse vertaling van hun bewerkingen volledig bewaard. Glazemaker daarentegen ging bij de Ilias uit van een letterlijke vertaling in het Latijn, die uitdrukkelijk bedoeld was om de lezer zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke Griekse tekst te brengen. Ook deze vertaling bevat wel eens een interpretatie - vertalen is nu een maal onmogelijk zonder interpreteren -, maar hier is het zeer bepaald nièt de opzet elke zelfwerkzaamheid van de lezer uit te schakelen. Integendeel, het Latijn is in de eerste plaats bedoeld om diens gebrekkige kennis van het Grieks te compenseren, en slechts secundair om die kennis overbodig te maken; vandaar het streven naar een interpretatio ad verbum. In Hoofdstuk V hebben wij gezien, dat Coornhert dan ook geprobeerd heeft via het Latijn door te dringen tot de poëzie van het origineel om die in zijn dichterlijke bewerking te doen herleven. Zover gaat Glazemaker lang niet. Hij gaat uit van de secundaire bedoeling van de Latijnse vertaling en transponneert die bedoeling uit het Latijn naar het Nederlands. Met andere woorden: hij schrijft een interpretatio neerlandica ad verbum, om de Ilias toegankelijk te maken voor belangstellenden die behalve de nodige kennis van het Grieks óók die van het Latijn missen. Hij doet dat misschien wat minder ad verbum dan zijn voorbeelden, omdat hij er tevens op uit is een goed en zuiver Nederlands te schrijven. Maar het feit blijft, dat hij op zijn manier een vertaling geleverd heeft waarin de tekst niet minder belangrijk is dan het verhaal. In zover kunnen wij zijn Iliaden vergelijken met de Aeneis-in-proza van Vondel, die eenzelfde doel beoogde. Alleen moest Vondel poëzie vertalen en wilde hij behalve de betekenis-inhoud ook de dichterlijke qualiteiten ‘letterlijk’ overbrengen, terwijl Glazemaker uitging van een Latijns proza dat slechts weergaf wat er bij Homerus stond en geen enkele aandacht besteedde aan de vormgeving als zodanig. Zo staat Glazemaker met zijn Iliaden dus tussen Coornhert en Vondel enerzijds, Schipper en Dullaart - of als men wil: Rosset en Baudoin - anderzijds in. Deze middenpositie bepaalt de waarde van zijn werk. In zijn soort mag dit ongetwijfeld geslaagd worden genoemd. Maar het blijft het werk van een vlotte vertaler zonder eigen creativiteit. | |||||||
[pagina 592]
| |||||||
§ 4. BesluitMet De dooling van Ulisses door G.V.S. en De Iliaden van Glazemaker als enige vertalingen neemt Homerus in de 17de eeuw slechts een bescheiden plaats in. Het interessante is echter, dat die beide vertalingen twee tegengestelde tendensen vertonen. In De dooling van G.V.S. manifesteert zich de oude vertaal-traditie: die van het vrijmachtig, na-vertellend bewerken, zonder rekening te houden met de aard van het oorspronkelijke werk. Het gaat daarbij niet om de originele tekst, maar om overdracht van het verhaal in een voor de tijdgenoten aantrekkelijke vorm. Voor G.V.S. betekent dit, dat hij bekort en verzakelijkt. Zijn boekje geeft om zo te zeggen een van Homerus losgemaakte Odyssee. Het is bedoeld als ontspanningslectuur en heeft geen andere pretentie dan een even boeiend als beroemd verhaal te bevatten. Daarentegen doet zich in De Iliaden van Glazemaker een traditie gelden, die wij de Humanistisch-philologische zouden kunnen noemen. Zij is gericht op bestudering van de oorspronkelijke tekst met al zijn details en kenmerkende eigenaardigheden. Ten opzichte van Homerus leidde deze gerichtheid al aan het einde van de 15de eeuw tot de eerste vertalingen in Latijns proza ‘om aan de vele latinisten, die het Grieks niet lezen konden, Homerus te doen kennen’.Ga naar voetnoot23 Anderhalve eeuw later zette de reeks van dergelijke letterlijke vertalingen zich nog altijd voort. Inmiddels was echter de Humanistische behoefte aan letterlijke weergave van een in het origineel niet-toegankelijke tekst doorgedrongen tot een breder publiek. Joost Baeck drong er bij zijn zwager Hooft op aan, het werk van Tacitus voor hem te vertalen ‘met beede van zoo luttel van de woorden te wyken als redelyker wyze geschieden kon’.Ga naar voetnoot24 Vondel streefde in zijn proza-vertaling van Vergilius naar hetzelfde, al blijkt uit de later volgende berijming dat hij de letterlijkheid van het proza vooral beschouwde als noodzakelijke basis voor een transpositie in dichtvorm, die onvermijdelijk weer van de oorspronkelijke tekst zou afwijken. Dat doet echter niet af aan zijn aandacht voor de tekst van Vergilius; ook in de berijming moest die zoveel mogelijk herkenbaar blijven. Er valt niet met absolute zekerheid vast te stellen, of Glazemaker bewust bij deze Humanistische letterlijkheids-traditie aansloot, toen hij de Ilias ging vertalen naar de nieuwste interpretationes ad verbum in het Latijn. Het kan niet helemaal uitgesloten worden geacht, dat hij de weg van de minste weerstand volgde en ze als uitgangspunt koos, omdat hij ze nu eenmaal bij de hand had of gemakkelijk in handen kon krijgen. Maar waarschijnlijk lijkt mij dit niet. Waarom zou hij dan tussen 1654 en 1658 zijn oorspronkelijke bron verwisseld hebben voor de inmiddels verschenen editie van Schrevelius die zich ‘cum Latina versione accuratissima’ aandiende? Waarom zou hij dan trouwens voor zijn eerst-verschenen Tweede Deel niet uitgegaan zijn van een Frànse Ilias-vertaling, terwijl hij vóór 1654 het Latijn toch nog niet zo goed beheerste als het Frans? Op grond van deze overwegingen acht ik het verantwoord, in Glazemaker een voorstander van de Humanistische vertaal-methode te zien. | |||||||
[pagina 593]
| |||||||
Daarmee vertegenwoordigt hij met De Iliaden onder de Nederlandse vertalers de nieuwe richting, zoals G.V.S. het de oude doet. Overigens mag men daaruit niet afleiden, dat die nieuwe richting aan de winnende hand was en de toekomst had. Eerder is het tegendeel het geval. Glazemaker kon de Humanistisch-philologische vertaal-trant volgen, omdat hij in proza vertaalde. Doordat in 1660 de verschijning van Vondel's Aeneis-in-verzen de periode, waarin proza-vertalingen van poëzie in het algemeen en van episch werk in het bijzonder aanvaardbaar werden geacht, praktisch weer afsloot, kreeg de juist op proza gebaseerde tendens naar nauwe aansluiting bij de oorspronkelijke tekst voorlopig weinig kans zich verder te ontwikkelen. |
|