Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 445]
| |||||||||||||
Hoofdstuk IX
| |||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||
voor den dagh [te] halen, en op sijn Marôs (si dijs placet) een gesang [te] queelen’. Hij had moeilijk duidelijker kunnen zeggen, dat zijn epische periode toen reeds lang tot het verleden behoorde en hij er slechts op teruggreep pour le besoin de la cause. Van Bos deed als epicus zijn intrede in onze literatuur in hetzelfde jaar 1646 waarin Vondel's proza-vertaling van Vergilius het licht zag, en wel met een uitgave voor eigen rekening, waarvan het titelblad luidt: Essays // ofte // Poëtische // Betrachtingen, // Bestaende in // vi Boecken Thebaidos P.Pa- // pinii Statii, overgeset // v Boecken Belgiados. // i Mauritiados gerijmt // door // L.V. Bos. // vignet // t' Amsterdam, // Gedrukt voor d'Autheur, by Jacob Lescaille, // in 't jaer 1646.De titel is weinig gelukkig gekozen. Dat de aangekondigde ‘Poëtische Betrachtingen’ (= beschouwingen) van epische aard zijn, valt slechts op te maken uit de daarna volgende titels Thebais, Belgias, Mauritias. Duidelijker is op dit punt de gegraveerde titelplaat die aan het eigenlijke titelblad voorafgaat. Op het schild van de daar afgebeelde gelauwerde vrouwenfiguur leest men: ‘Poemata / Heroica / van / L.V. Bos’. Ondanks de ondoorzichtige titel kan dus aan de epische bedoelingen van de auteur niet worden getwijfeld. - Vermelding verdient verder, dat de bundel is opgedragen aan Anton van Surck, heer van Bergen in Holland. Uit de Latijnse opdracht valt niet goed op te maken, in welke relatie Van Bos tot hem stond, al schijnt de dichter te zinspelen op bloedverwantschap.Ga naar voetnoot4 Een jaar later wordt de uitgave door de drukker overgenomen. Wat Jacob Lescaille daartoe bewogen heeft, valt niet na te gaan. Misschien was de auteur niet in staat de drukkosten te voldoen, maar het is eveneens mogelijk dat Lescaille wel wat in het boekje zag en zich daarom van de rechten daarop wilde verzekeren. Ook een combinatie van deze beide factoren is denkbaar. In ieder geval verscheen in 1647 een titel-uitgave van de Essays, met licht gewijzigd voorwerk en een geheel nieuw titelblad. Blijkbaar was ook Lescaille niet gelukkig met Van Bos' oorspronkelijke titel en drong hij bij de auteur op meer duidelijkheid aan. Het nieuwe titelblad laat dan ook geen enkele twijfel bestaan omtrent de aard van de opgenomen dichtstukken. Het luidt: L.V. Bos // Triodon, // of // Dryling, // van // Heldendichten; // Als // vi Boecken P. Papinii Statii van // de Thebaensche, // vijf van de Nederlantsche oorlogen; // en // dry Gezangen van P. Mauritz daden. // Met den Inhout van ieder Boeck. // vignetje // t'Amsterdam, by Jacob Lescaille, Boekverkoper op den // Middeldam, naest de Vismarkt, 1647.Het drievoudige karakter van de inhoud wordt door Triodon goed aangegeven, al valt het op, dat de auteur het Griekse woord τρίοδος (driesprong) tot neutrum heeft vervormd. De ‘Poemata Heroica’ zijn als Heldendichten van de oorspronkelijke titelgravure naar het nieuwe titelblad verhuisd. Misschien in verband daarmee werd bij de vermelding van de drie onderdelen hun eposkarakter niet nogmaals onderstreept door ze Thebais, Belgias en Mauritias te noemen. Ten aanzien van Statius' epos kon de titel inderdaad zonder be- | |||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||
zwaar worden weggelaten; elke enigszins ontwikkelde lezer begreep uit de omschrijving dadelijk dat het om de Thebais ging. Daarentegen is het vervallen van de titels bij de oorspronkelijke epen een verlies, omdat men die niet van elders kon kennen. De lezer komt de namen Belgias en Mauritias nu pas tegen bij de ‘Inhout van ieder Boeck’ en verder aan het hoofd van de dichtstukken zelf. - Opmerkelijk is verder, dat Van Bos voor zijn Mauritias een andere structuurvorm opgeeft. Op het titelblad van de Essays had hij dit werk aangekondigd als een epos bestaande uit één boek: ‘i Mauritiados’. Nu wil hij het echter beschouwd zien als een samenstel van drie canto's: ‘dry Gezangen’. Dat hij met ‘Gezangen’ inderdaad canto's bedoelt, blijkt uit de - voor de titel-uitgave van 1647 nieuw geschreven - Inhoud des Mauritiados, bestaande uit drie zes-regelige strofen met de argumenten van resp. het Eerste Canto, Tweede Canto en Derde Canto. De tekst van het dichtstuk, zoals dat in 1646 gedrukt was, maakte de overgang van één Boek op drie Canto's zonder veel bezwaar mogelijk. Er komen namelijk twee Pavse's in voor, die een rustpunt vormen en zodoende de Mauritias in drie gedeelten doen uiteenvallen. In 1647 wil Van Bos elk van deze gedeelten als een afzonderlijk canto beschouwd zien, ook al kon hij dit in het epos zelf niet aangeven en moest hij genoegen nemen met de bestaande driedeling door Pavse's. Waarom hij aan de benaming ‘canto's’ de voorkeur geeft boven ‘boecken’, is niet duidelijk. Formeel onderscheiden de drie delen van de Mauritias zich in niets van de ‘boecken’ uit de Belgias. Hoogstens kan men zeggen, dat ze wat korter zijn. Is dat voor Van Bos misschien aanleiding tot de naamsverandering geweest? Ook Tasso's canto's in de Gerusalemme liberata zijn betrekkelijk kort in vergelijking met de ‘boeken’ van b.v. de Aeneis. Eén jaar na de titel-uitgave van zijn eerste epische bundel had Lambert van Bos opnieuw een epos voltooid, omvangrijker en pretentieuser dan de Belgias en de Mauritias. Het verscheen dan ook afzonderlijk, met een titelblad dat de betekenis van het werk onderstreept: L.V. Bos // Batavias, // of // Batavische Aeneas; // Spreeckende // vande Hollantsche beginselen; // Op de wijse der oude en moderne Ita- // liaensche Poëten voorgestelt, en // in vi Boecken verdeelt: // Sijnde het Vervolg van sijne Heldendichten. // Aen den E. Heer // Jeremias van Vliet, // Out-Gouverneur van Malacca, en nu laetst // Commandeur van 's Compagnies // retour-vloot uyt Indien. // vignetje // t'Amsterdam, by Jacob Lescaille, Boekverkoper op den // Middeldam, naest de Vismarkt, 1648. Wellicht moet het aan het uitblijven van het verwachte succes worden toegeschreven, dat Van Bos daarna zijn epische werkzaamheid niet verder heeft voortgezet. Want de Batavias heeft bij het publiek kennelijk geen enkele respons gevonden. Niet alleen is er nooit een herdruk van verschenen, maar ook wordt er - voor zover mij bekend - door de tijdgenoten nooit naar verwezen of op gezinspeeld. De enige uitzondering daarop is de negatieve reactie van Vondel in zijn Parnasloof voor Cornelis de Graeff, die hierboven ter sprake is gekomen.Ga naar voetnoot5 Het is dus alleszins aannemelijk, dat Lambert van Bos uit de onverschilligheid van het lezerspubliek de consequentie heeft getrokken, dat hij beter zou doen het over een andere boeg te gooien als hij succes wilde hebben. | |||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||
In ieder geval liggen na 1648 zijn publikaties op ander gebied, in hoofdzaak dat van drama en historie. In 1661 verschijnt er dan echter toch nog een episch nakomertje van zijn hand: het reeds door mij genoemde ‘gelegenheids-heldendicht’ Britannias, ter ere van de Restauratie in Engeland en de troonsbestijging van Karel ii. Het titelblad daarvan luidt: Britannias // Of // Herstelde Majesteyt, // Helden-dicht, // Door // L van den Bos. // vignet // Tot Dordrecht, // By Abraham Andriessz., Boeckverkooper // by 't Stadt-huys. Anno 1661.Het is een schamele nabloei, waarin de korte opvlucht van Lambert van Bos als epicus een even roemloos als definitief einde vindt. | |||||||||||||
§ 2. De vertaling van de ‘Thebais’Wij mogen ervan uitgaan, dat de vertaling der eerste zes boeken van de Thebais het begin van Van Bos' epische activiteit is geweest. De Belgias vertoont in verschillende opzichten een te sterke invloed van Statius' epos om het waarschijnlijk te maken dat de auteur dit eerst later zou hebben vertaald. De Mauritias heeft door zijn geringe omvang meer het karakter van een toegift dan van een eerste proeve in een voor de dichter nieuw genre, wat nog onderstreept wordt door het feit dat het wonderbaarlijke er ontbreekt. Ik meen daarom, dat wij de volgorde op het titelblad van Van Bos' eerste epen-bundel - Thebais, Belgias, Mauritias - tevens kunnen beschouwen als die waarin de drie dichtstukken zijn ontstaan. Het typeert de jonge auteur dat hij niet uitging van Vergilius, maar van een van diens epigonen. Zijn voorkeur voor Statius werd ongetwijfeld bepaald door congenialiteit. Wij vinden in zijn episch werk - ook afgezien van rechtstreekse ontleningen en imitaties - tal van elementen terug die karakteristiek zijn voor de Thebais. Dat maakt het nodig, wat nader op zijn model in te gaan. | |||||||||||||
Statius en zijn ‘Thebais’Publius Papinius Statius (± 45 - ± 96 n.Chr.) behandelt in de twaalf boeken van zijn Thebais het bekende gegeven van de ‘Zeven tegen Thebe’: het verhaal van de strijd tussen Oedipus' zonen Eteokles en Polynices om de heerschappij over Thebe. Hoewel zij overeengekomen waren bij toerbeurt telkens een jaar over de stad te regeren, weigerde Eteokles na afloop van zijn eerste termijn plaats te maken voor zijn broeder. Deze vluchtte daarop naar Argos, waar hij voor zijn aanspraken steun vond bij koning Adrastus wiens dochter Argia hij huwde. Onder leiding van Adrastus trokken zeven vorsten tegen Eteokles op, maar bij de bestorming van Thebe werden zij teruggeslagen. Zowel Eteokles als Polynices verloren in een broeder-duel het leven. Van de zeven vorsten, die ten strijde getrokken waren, bleef alleen Adrastus gespaard. Na tien jaar ondernam deze - met de ‘epigonen’, d.w.z. de zonen van de gesneuvelde vorsten - een nieuwe krijgstocht tegen Thebe, en ditmaal wist hij de stad te veroveren. Thersandrus, de zoon van Polynices en Argia, werd er koning. De Thebais staat bij de huidige Latinisten niet hoog aangeschreven. De Utrechtse hoogleraar Wagenvoort verwijt Statius dat deze, ‘hoewel niet on- | |||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||
begaafd als kleurrijk verteller, de eenheid van compositie op(offert) voor een aaneenschakeling van sensatie-wekkende episoden’.Ga naar voetnoot6 Zijn Franse collega Pichon acht de Thebais ongunstig beïnvloed door de openbare voorlezingen, die Statius van gereedgekomen gedeelten gaf en die hij bij het schrijven steeds voor ogen had: ‘Ainsi composée par morceaux, lue par fragments dans les réunions mondaines, la Thébaïde manque tout à fait d'unité’. Het werk biedt ‘dans le détail bien des pages gracieuses, touchantes ou énergiques. Mais de beaux fragments épiques ne forment pas une épopée, et l'ensemble est fastidieux’.Ga naar voetnoot7 De Engelse classicus Mozley, die het werk van Statius in The Loeb Classical Library uitgaf en vertaalde, oordeelt wat gunstiger over de Thebais. Hij merkt op, dat dit epos ‘received high praise from the elder Scaliger and the post-Renaissance-critics’ en meent dat ‘the tendency to-day is, if anything, to underrate [Statius'] merits’. De eenheid van handeling laat inderdaad te wensen over, maar men moet in aanmerking nemen dat de behandelde stof daartoe aanleiding geeft: ‘the unity of the plot is a duality, i.e. the conflicting fortunes of the two brothers, and the real interest consist in the gradual approach and closer interweaving of the two “subjects”, until, as in the stretto of a fugue, the climax is reached in the great duel of Bk.xi.’ Overigens is Mozley zeker niet blind voor de zwakheden van Statius. Deze ‘revels in description’, en het is daarin ‘that his love of hyperbole becomes most manifest’. De dichter ‘suffers from lack of judgement, rising now to the wildest heights of exaggeration and bombast, and now sinking to trivial and absurd detail, as when persons are described kissing each other through closed visors (galeis iuvat oscula clausis inserere, IV.20), or when Mercury's hat gets wet in the rainstorms of Thrace (VII.39)’. Verder is er - zoals ook Pichon opmerkt - een teveel aan ontleningen en navolgingen: ‘... the plan and chief incidents of the Aeneid seem to be reproduced with an astonishing scrupulousness in the Thebaid’. Maar daarnaast vinden wij er tal van ‘incidents, or at any rate, details’ die aan andere auteurs zijn ontleend, vooral aan Ovidius en Lucanus, in mindere mate ook aan Seneca en Valerius Flaccus.Ga naar voetnoot8 Een gevolg van de nauwe aansluiting bij de Aeneis is, dat in de Thebais de eigenlijke strijd om Thebe pas in het zevende boek begint, zoals bij Vergilius die om Latium dat doet. De avontuurlijke zwerftocht van Aeneas voordat hij Italië bereikt, die de eerste zes boeken van de Aeneis in beslag neemt, vindt in de Thebais zijn parallel in de breedvoerige, door ingelaste episoden vertraagde, behandeling van de voorgeschiedenis, de voorbereidingen tot de strijd en de opmars van de Zeven tegen Thebe, waarmee Statius eveneens zes boeken vult. Lambert van Bos heeft behoord tot de 17de-eeuwse bewonderaars van de Thebais, aan wie Mozley ons herinnerde. Uit de manier, waarop hij zich in zijn eigen epen naar dit voorbeeld richtte, valt vrij nauwkeurig af te leiden wat hem daarin het meest geboeid moet hebben. In de eerste plaats de voortdurende afwisseling door de vele ‘thèmes accessoires de développement’ (Pichon), die Statius aanwendt om zijn epos spannend en levendig te houden. | |||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||
Dat de eenheid van handeling door al deze inlassingen en uitweidingen in het gedrang komt, zal Van Bos niet gehinderd hebben en hem waarschijnlijk zelfs nauwelijks opgevallen zijn. Hij had genoeg aan het boeiende en kleurige verhaal dat hij genoot zoals het was, zonder neiging tot kritische analyse. Om dezelfde reden zal hij het niet als een bezwaar hebben gevoeld dat ‘il n'y a ni intérêt national, ni conception morale, ni doctrine religieuse ou philosophique: rien que des faits et des mots’.Ga naar voetnoot9 Zoals hij het epos las, waren die ‘faits et mots’ ruimschoots voldoende. Met de ‘mots’ komen wij tevens toe aan het tweede punt, dat zijn bewondering moet hebben opgewekt: Statius' beschrijvingskunst. De uitvoerige tekening van de details uit een bepaalde situatie, met sterke nadruk op de sensationele en lugubere aspecten, moet hem hebben gefascineerd. In ieder geval vinden wij in zijn eigen werk dezelfde voorkeur voor uitvoerige en sensationele beschrijvingen terug. | |||||||||||||
De vertalingLambert van Bos heeft slechts de eerste zes boeken van de Thebais vertaald. Hij houdt op, als Statius - in zijn zevende boek - aan de eigenlijke strijd om Thebe toekomt. Men kan moeilijk beweren dat de eerste helft van het epos een in zichzelf afgerond geheel vormt, zodat het einde van Boek vi een geschikt punt opleverde om een gedeeltelijke vertaling te beëindigen. Wij moeten dus wel aannemen, dat Van Bos - tegen zijn oorspronkelijke bedoeling in - zijn werk halverwege heeft afgebroken. De meest waarschijnlijke verklaring daarvoor is wel, dat hij in jeugdige impetuositeit genoeg gekregen had van vertalen en zijn krachten wilde gaan beproeven aan een epos van eigen vinding. Als dit juist is, zou dus de overzetting van de Thebais onvoltooid zijn gebleven, omdat de Belgias op stapel werd gezet. Van een man, die enkele jaren later in aanmerking kwam voor benoeming tot conrector van de Latijnse school in Dordrecht, mogen wij verwachten dat hij het Latijn grondig beheerste. De vertaling maakt dan ook de indruk vrij moeiteloos uit zijn pen te zijn gevloeid. Voor een nauwkeurige beoordeling van de merites en de tekortkomingen zouden wij uiteraard moeten uitgaan van de Thebais-editie(s) en de commentaar of commentaren, die Van Bos heeft gebruikt. Dat geldt te meer, omdat Statius het zijn vertalers niet gemakkelijk maakt. Mozley, die dit uit eigen ervaring kon weten, merkt daarover op: Statius takes great liberties with the Latin language. There are phrases which it is impossible te make sense of, if taken grammatically and literally. [...] It is impossible, in translating, to do more than give the general sense; the poet is here a pure ‘impressionist’.Ga naar voetnoot10 Ik heb mij als niet-classicus aan een dergelijk gedetailleerd onderzoek niet gewaagd. In afwachting van een deskundige studie, zoals Geerts en Meerwaldt die aan de vertalingen van Vondel hebben gewijd, heb ik mij beperkt tot een globale karakteristiek en tot het signaleren van enkele bijzonderheden, die ook bij vergelijking met een moderne tekst-editie van de Thebais opvallen. Reeds bij oppervlakkige lezing wordt het duidelijk, dat Lambert van Bos een vertaling beoogde, die gemakkelijk begrijpbaar was en zich vlot liet lezen. Hij volgt vrij nauwkeurig de tekst van Statius, maar zonder ernaar te streven | |||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||
die zo letterlijk mogelijk weer te geven. Er is bij hem geen sprake van een eerbied voor de oorspronkelijke tekst, zoals wij die in het vorige hoofdstuk bij de Vergilius-vertalingen van Vondel hebben opgemerkt. Van Bos stelt zich tevreden met wat Mozley het weergeven van ‘the general sense’ noemde; alleen doet hij dit niet enkel waar het niet anders kan, maar ook als het Latijn geen bijzondere moeilijkheden oplevert: vrijwel systematisch. Nu eens voegt hij een kleine verduidelijking toe, dan weer laat hij een detail weg dat voor zijn lezers zonder toelichting niet duidelijk zou zijn geweest; nergens acht hij zich gebonden aan de zinsbouw en de woordkeus van het Latijn. Dat er zodoende weinig bewaard blijft van de finesses in Statius' verhaaltrant en stijl, deert hem kennelijk niet; het is hem niet te doen om de vorm, maar enkel om de inhoud van de Thebais. In zekere zin zou men dus kunnen zeggen, dat Van Bos - evenals indertijd Van Ghistele en Coornhert - meer na-vertelt dan vertaalt. Maar anders dan deze voorgangers voegt hij geen eigen vindingen toe en brengt hij geen correcties aan. Hij houdt zich aan wat er bij Statius staat, zodat men zijn werk uiteindelijk toch beter kan karakteriseren als vrijmoedig vertalen dan als na-vertellen. Bij Vondel bleek de Vergilius-in-verzen een versificatie te zijn van de prozavertaling die eraan ten grondslag ligt. Ik heb niet de indruk, dat iets dergelijks ook voor de Thebais van Van Bos geldt. Het lijkt mij waarschijnlijk, dat hier de Latijnse tekst onmiddellijk in Nederlandse verzen werd overgebracht. Doordat de vertaler zich beperkte tot ‘the general sense’ en geen poging deed zo dicht mogelijk bij het Latijn te blijven, was dit inderdaad uitvoerbaar. Intussen verhindert die meerdere directheid niet, dat ook hier de vertaling meermalen door de behoeften van metrum en rijm beïnvloed is.Ga naar voetnoot11 Om een meer gedetailleerd beeld van Van Bos' vertaaltrant te geven, kan ik niet beter doen dan deze demonstreren aan zijn weergave van een bepaald fragment. | |||||||||||||
Proeve van vertalingIk koos daarvoor een gedeelte uit een episode, die typerend mag heten voor Statius' afdwalingen van zijn eigenlijke onderwerp en die bovendien Lambert van Bos kennelijk bijzonder heeft aangesproken; in diens Belgias zullen wij er tenminste een getrouwe navolging van vinden. Het gaat om Thebais V, 236-264. Bij zijn opmars naar Thebe raakt het leger van de Zeven in ernstig gevaar; door toedoen van Bacchus wordt het met verdorsting bedreigd. Een ontmoeting met Hypsipyle, slavin van koning Lycur- | |||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||
gus van Nemea, brengt echter uitkomst. Zij wijst het Argivische leger een bron, en vertelt daarna uitvoerig over het tragische lot dat haar als slavin in Nemea heeft doen terechtkomen. Zij is de dochter van koning Thoas van Lemnos. Toen de Lemnische vrouwen alle mannen van het eiland doodden omdat dezen haar ontrouw geweest waren, had zij haar vader gered en hem helpen ontsnappen. Toen dit uitlekte, had zij van Lemnos moeten vluchten. Op die vlucht werd zij gevangen genomen door zeerovers, die haar aan koning Lycurgus van Nemea verkochten, door wie zij belast werd met de zorg voor zijn zoontje Opheltes. - In haar verhaal gaat Hypsipyle vooral uitvoerig in op de moordpartij op Lemnos; het geciteerde gedeelte is een brok uit haar beschrijving daarvan. De verraderlijke slachting begint na een feest ter ere van de terugkeer der mannen op het eiland na een succesvolle expeditie: een feest van ‘banqueting and amorous sport’ (Statius, ed. Mozley, II, 17). Aanvankelijk is Hypsipyle in stille ontzetting getuige van het bloedbad, maar dan wordt het haar te veel: ut vero Alcimeden etiamnum in murmure truncos
ferre patris vultus et egentem sanguinis ensem
conspexi, riguere comae atque in viscera saevus
horror iit: meus ille Thoas, mea dira videri
240[regelnummer]
dextra mihi! extemplo thalamis turbata paternis
inferor. ille quidem dudum - quis magna tuenti
somnus? - agit versans secum, etsi lata recessit
urbe domus, quinam strepitus, quae murmura noctis,
cur fremibunda quies? trepido scelus ordine pando,
245[regelnummer]
quis dolor, unde animi: ‘vis nulla arcere furentes;
hac sequere, o miserande; premunt aderuntque moranti,
et mecum fortasse cades’. his motus et artus
erexit stratis. ferimur per devia vastae
urbis et ingentem nocturnae caedis acervum
250[regelnummer]
passim, ut quosque sacris crudelis vespera lucis
straverat, occulta speculamur nube latentes.
hic impressa toris ora exstantesque reclusis
pectoribus capulos magnarum et fragmina trunca
hastarum et ferro laceras per corpora vestes,
255[regelnummer]
crateras pronos epulasque in caede natantes
cernere erat, iugulisque modo torrentis apertis
sanguine permixto redeuntem in pocula Bacchum.
hic iuvenum manus et nullis violabilis armis
turba senes, positique patrum super ora gementum
260[regelnummer]
semineces pueri trepidas in limine vitae
singultant animas. gelida non saevius Ossa
luxuriant Lapitharum epulae, si quando profundo
Nubigenae caluere mero; vix primus ab ira
pallor, et impulsis surgunt ad proelia mensis.
[Vertaling Mozley: But when I beheld Alcimede carry her father's head still murmuring and his bloodless sword, my hair stood erect and fierce shuddering horror swept through my frame; that was my Thoas, methought, and that my own dread hand! Straightway in agony I rush to my father's chamber. He indeed long while had pondered - what sleep for him whose charge is great? - although our spacious home lay apart from the city, what was the uproar, what the noises of the night, why the hours of rest were clamorous. I tell a confused story of the crime, what | |||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||
was their grievance, whence their passionate wrath. ‘No force can stop their frenzy; follow this way, unhappy one; they are pursuing, and will be on us if we linger, and perchance we shall fall together’. Alarmed by my words he sprang up from the couch. We hurry through devious paths of the vast city, and, shrouded in a covering of mist, everywhere behold great heaps of nocturnal carnage, wheresoe'er throughout the sacred groves the cruel darkness had laid them low. Here could one see faces pressed down upon the couches, and sword-hilts projecting from breasts laid open, broken fragments of great spears and bodies with raiment gashed and torn, mixing-bowls upset and banquets floating in gore, and mingled wine and blood streaming back like a torrent te the goblets from gaping throats. Here are a band of youths, and there old men whom no violence should profane, and children half-slain flung o'er the faces of their moaning parents and gasping out their trembling souls on the threshold of life. No fiercer are the banquet-revellings of the Lapithae on frozen Ossa, when the cloud-born onesGa naar voetnoot12 grow hot with wine deep-drained; scarce has wrath's first pallor seized them, when overthrowing their tables they start up te the affray.] Van Bos heeft voor zijn weergave van deze 29 regels er zelf 50 nodig. Bij hem luidt de passage als volgt: maer als ick toesach varen
Alcimede en 't hooft gesneeden van de neck
Van haare vaeder, en het swaert nau met een vleck
Van 't oude bloet bespat, ten toon rontsomme dragen,
5[regelnummer]
Wart my een koude schrick als om het hart geslagen,
Mijn haar rees over end en 't docht my dat ick sach
Mijn vader Thoas, die ter aerden nederlach
Door mijne hant vermoort, kont loop, en my begeven.Ga naar voetnoot13
Gae na mijn kamer door bekommernis gedreven,
10[regelnummer]
En vont hem want wat slaep sou hem het aangesicht
Beschaduwen die niet en doet als sijn gesicht
Op hooge dingen slaen, beangstich overwegen
Wat dat geruchte wou, want schoon ons huys gelegen
Was verre van der hant, had hy al lang gehoort
15[regelnummer]
Het woelen en 't getier, ick ga van woort tot woort
Verhalen, wat het is en hoe haar aangekoomen
De haat is en de kracht, en voeger by; mijn schroomen
O vader is, want nietGa naar voetnoot14 en kan haar stoute moet
| |||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||
Bedwingen, dat sy hier wel op de staande voet
20[regelnummer]
Sijn sullen, ja my dunckt ick hebse al aande hielen,
Des volcht my vader, eer sy u met my ontsielen,
Volcht my doch dese wech, hy van sijn leger recht
Sijn oude leeden op beweecht, en regel recht
Vlien flux ten huysen uyt, en gaen door ommewegen
25[regelnummer]
De stadt door, waer dat wy ellendichlijk verslegen,
Ontmoeten van de doon de wegen opgevult,
So als der vrouwen haet en schendige ongedult
Die had ter neergevelt, in de heyllige waeranden,
En dus gebroocken haere echtelijcke banden.
30[regelnummer]
Den desen lag ter aert, en deckte met de mont
Het rijckelijcke tapeet, geslagen op de gront,
Een ander had het swaert noch steeckende in de wonden,
Hier sachmen stucken van de speeren, daer geschonden
Gereeten van het lyf 't aensienelijck gewaet,
35[regelnummer]
Daer 't overblijfsel der bancketten, noch begaetGa naar voetnoot15
Eylaes met brein en bloet, de beeckers uytgegooten
Die rollen onder de vermoorde disgenooten,
De wijn vermengelt met het overtollich bloet,
Dat uyt de wonde komt gevloogen als een vloet,
40[regelnummer]
En weer de schalen vult, hier waeren aen te schouwen
De jongelingen, daer de lijcken van de ouwen,
En booven op haar lijf de kinderen ontsielt,
Door moeders handen al te jammerlijck vernielt,
Noch snacken naar haar aem, niet anders placht te woeden
45[regelnummer]
Het woeste Ossa, als de bittere gemoeden
Van de Lapithen sich vermengen onder een,
Wanneer haar harsens door de kracht sijn overstreen
Van Bacchus, nauwlijckx gaet het kibblen eerst beginnen
Als 't ongestuyme volck en ongetemt van sinnen
50[regelnummer]
De taefels werpt om veer, en voecht haer tot de strijdt.
(Triodon, blz.134-135)
Als wij de gebrekkige interpunctie buiten beschouwing laten, die wellicht meer voor rekening van de zetter dan van de dichter komt, valt uit dit fragment op te maken dat Van Bos over een behoorlijke mate van technische versvaardigheid beschikt. Zijn alexandrijnen zijn weliswaar nergens verrassend, maar zij lopen regelmatig en vlot, met vermijding van Catsiaanse eentonigheid doordat de caesuur niet altijd precies na de derde versvoet valt. Zinsbouw en woordkeus stellen de lezer in het algemeen niet voor moeilijkheden, en er zit genoeg vaart in de verzen om zijn aandacht gevangen te houden. Bij vergelijking met de oorspronkelijke tekst vallen ons echter een aantal kleine afwijkingen en onnauwkeurigheden op. In vs.237 zegt Statius over het zwaard van Alcimede's vermoorde vader dat het ‘egentem sanguinis’ is: zonder bloedvlekken, omdat de eigenaar geen kans had gekregen zich te verdedigen. Van Bos maakt er echter van: ‘nau met een vleck // Van 't oude bloet bespat’ (vs.3-4). Hij gaat er dus blijkbaar van uit, dat Alcimede haar vader met diens eigen zwaard gedood heeft, waarbij de oude man niet genoeg bloed meer in zijn aderen bleek te hebben om dat zwaard meer dan oppervlakkig te bevlekken. - Bij Statius (vs.240) gaat Hypsipyle naar de kamer van haar vader om hem te waarschuwen en te redden. Van Bos laat haar daarentegen naar haar | |||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||
eigen kamer gaan en hem dáár vinden (vs.9-10): een voorstelling van zaken die veel minder waarschijnlijk aandoet. - In vs.244 van de Latijnse tekst vertelt het meisje haar vader trepido ordine (= haastig en onsamenhangend) wat er aan de hand is. Van Bos (vs.15) laat haar dit ‘van woort tot woort’ verhalen, alsof er geen sprake zou zijn van angst en haast. Hier is overigens ongetwijfeld rijmdwang in het spel geweest; Van Bos had een rijmwoord nodig op ‘gehoort’ in de vorige regel. - In vs.260 noemt Statius de jongetjes, die op de lichamen van hun stervende vaders liggen, semineces (halfdood), wat begrijpelijk maakt dat zij in vs.261 singultant animas (rochelend hun levensgeesten uitblazen). Van Bos geeft semineces evenwel weer met ‘ontsielt' // Door moeders handen al te jammerlijck vernielt’ (vs.42b-43), waardoor het vreemd aandoet dat zij in vs.44a ‘Noch snacken naar haar aem’. - Bij Statius tenslotte zijn het in vs.261b-264 de Centauren (‘Nubigenae’) die op de bevroren hellingen van de Ossa in hun dronkenschap de feestmaaltijd van de Lapithen verstoren. In de vertaling van Van Bos (vs.44b-50) komen de Centauren niet voor en is de zinspeling op hun euveldaad bij de bruiloft van PirithoüsGa naar voetnoot16 verdwenen. Bij hem zijn de Lapithen zelf de ruziemakers; hij stelt het zelfs voor alsof het bij hen heel gewoon is, dat hun banketten in dronken vechtpartijen ontaarden. Bovendien vertaalt hij gelida Ossa (op de ijzige Ossa) door ‘het woeste Ossa’, alsof het om een land of landstreek gaat in plaats van om een berg. Wij kunnen ons desnoods indenken, dat Van Bos hier bewust de tekst heeft vereenvoudigd, omdat hij de zinspeling op de strijd tussen Lapithen en Centauren bij het bruiloftsmaal van Pirithoüs voor zijn lezers niet doorzichtig genoeg vond. Maar daarbij had hij de Ossa rustig een berg kunnen laten! Dat hij er een land(streek) van maakt, kan niet worden goedgepraat. | |||||||||||||
ConclusieWanneer wij onze indrukken samenvatten, kunnen wij aan Van Bos' vertaling van de Thebais een zekere verdienste niet ontzeggen. De jonge dichter geeft op zijn vrije manier de tekst van Statius in het algemeen goed weer, en zijn versificatie is - afgezien van enige wijdlopigheid en een neiging tot monotonie - alleszins redelijk. Maar hij had méér kunnen bereiken, als hij zich daartoe de tijd had gegund. De kleine maar vrij frequente ongerechtigheden, die wij in de bovenstaande proeve opmerkten en die ook elders telkens voorkomen, wijzen erop dat hij haastig en zonder veel zorgvuldigheid te werk is gegaan. In sommige gevallen kunnen zijn onnauwkeurigheden door rijmdwang worden verklaard, in andere is het mogelijk dat hij ter wille van meer duidelijkheid opzettelijk van de oorspronkelijke tekst is afgeweken. Maar er blijven een aantal plaatsen over, die zich moeilijk anders laten verklaren dan uit slordigheid. Zo in het bovenstaande fragment die, waar Hypsipyle haar vader in haar eigen kamer gaat zoeken, waar de ontzielde jongetjes ‘noch snacken naar haar aem’, waar de Ossa een landstreek is geworden. Reeds in deze vroege vertaling doet Van Bos zich kennen als de veelschrijver van later, wiens werk nooit zonder enige verdienste is maar altijd te haastig op papier werd gezet om gelegenheid te bieden voor het aanbrengen van de finishing touch. Bleef zodoende de literaire waarde van Van Bos' Thebais beperkt, in cultureel opzicht was de betekenis ervan zo mogelijk nog kleiner. Tot enige toena- | |||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||
me van de belangstelling voor Statius' epos in de Nederlanden heeft deze vertaling niet geleid. Tegen de interesse, die Vondel met zijn gelijktijdige overzetting van Vergilius - en vooral van diens Aeneis - bij de tijdgenoten wist te wekken, kon Van Bos niet op. Daartoe zal ook wel bijgedragen hebben, dat deze slechts de eerste helft van de Thebais had vertaald. Wie dit epos wilde leren kennen zonder het in het Latijn te kunnen lezen, werd door Van Bos halverwege in de steek gelaten. Juist op het moment dat na een eindeloze voorgeschiedenis de eigenlijke strijd om Thebe gaat beginnen, breekt de vertaling abrupt af. Dat lokte niet tot nadere kennismaking uit. Daarbij kwam dan nog, dat Statius' epos op het titelblad van Van Bos' epische bundel slechts secundair wordt vermeld en dus niet onmiddellijk de aandacht trok. Literair-historisch gezien, is de Thebais-vertaling dan ook vrijwel uitsluitend van belang als sleutel tot het oorspronkelijke epische werk van Lambert van Bos. Zij bereidt er ons op voor dat dit, ondanks alle Vergiliaanse invloed die er in op te merken valt, toch niet rechtstreeks naar het model van de Aeneis geschreven werd. Van Bos' eigenlijke voorbeeld is de Thebais geweest. Hij is Vergiliaans zoals Statius dat was: ‘with an astonishing scrupulousness’ (Mozley), maar zonder originaliteit en zonder verder te komen dan ‘des faits et des mots’ (Pichon). Ook in zijn voorliefde voor ingelaste episoden volgt hij duidelijk het spoor van Statius, die de afwisseling en de spanning liet prevaleren boven de eenheid van handeling. | |||||||||||||
§ 3. De ‘Belgias’De Belgias, die in Triodon de bladzijden 195 t/m 315 beslaat, is een epos over de gebeurtenissen uit de beginjaren van de Tachtigjarige oorlog, van 1568 tot het vertrek van Alva in 1573. Wat zijn onderwerp betreft, sluit Van Bos hier dus aan bij het voorbeeld van Lucanus, die in de Pharsalia eveneens een brok recente historie behandelde. Maar in de uitwerking betoont hij zich een trouwe adept van Statius; evenals deze richt hij zich voortdurend naar het model van Vergilius en maakt hij veelvuldig gebruik van het bovennatuurlijke. | |||||||||||||
De opdrachtOndanks het feit dat hij zijn epische bundel als geheel aan Anton van Surck had opgedragen, geeft Van Bos aan de Belgias een eigen Opdracht mee. Hij wijdt zijn eerste epos toe aan Prins Emanuel van Portugal, kleinzoon van de Portugese kroonpretendent Antonio en geboren uit het romantische huwelijk van diens zoon met Emilia van Nassau, dochter van Willem van Oranje en Anna van Saksen. Toen Van Bos hem de Belgias opdroeg, was hij commandant van het Staatse garnizoen in Steenwijk. Uit de Opdracht blijkt niet duidelijk, in welke relatie Van Bos tot deze prins stond en of hij hem persoonlijk kende. Wel wijst hij erop, dat niemand méér voor de toewijding van zijn epos in aanmerking kwam dan Emanuel ‘cujus avus, avunculi, consanguinei praecipuas in hac mea scena partes agunt’ (blz. 199): wiens grootvader (Willem van Oranje), oud-ooms (Oranje's broeders) en bloedverwanten (de overige Nassau's) de voornaamste rollen spelen in het stuk dat ik ten tonele voer. De merkwaardigste passage is wel die, waarin Van Bos een opsomming | |||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||
geeft van wat er in zijn epos aan tragische en verschrikkelijke gebeurtenissen te vinden is: wisselingen van heersers en heerschappijen, lotsveranderingen in oorlogstijd en in het bijzonder hoezeer grimmige en wrede tyrannie bijdraagt tot de ondergang van staten; kortom: rampspoed van volken, verwoestingen van steden gepaard gaande met slachtingen van burgers en militairen, bloedige overwinningen over en weer die de velden wit maken van het gebeente der verslagenen en de golven van zee en stromen rood van bloed, ze grillig verlichtend met vlammen en hele landstreken onder water zettend; het zwerk zelve vol kometen en wondertekenen die met alle soorten onheil dreigen en in het bijzonder met wat binnenlandse oorlogen aan ellende brengen.Ga naar voetnoot17Het is mogelijk dat Van Bos hier rechtstreeks Tacitus imiteert (Historiae I, 2), maar het lijkt mij veel waarschijnlijker dat hij het beroemde begin van Hooft's Neederlandsche Histoorien navolgt dat daarop is geïnspireerd en waarmee zijn opsomming van gruwelijkheden meer overeenkomst vertoont. In ieder geval doet het bovenstaande citaat reeds in de Opdracht uitkomen wat in het epos telkens weer bevestigd wordt: dat Van Bos elke gelegenheid aangrijpt die hem de kans biedt zijn werk door imitatio van bekende passages uit vooraanstaande auteurs aan het hunne op te trekken en daarmee tevens blijk te geven van zijn belezenheid. | |||||||||||||
Historische bronnenEr kan geen twijfel aan bestaan, dat Van Bos voor zijn historie-epos in de eerste plaats heeft gesteund op de Neederlandsche Histoorien van Hooft, die in 1642 waren verschenen. Het lijkt mij zelfs niet onwaarschijnlijk dat het dit werk is geweest, waardoor hij tot het schrijven van zijn Belgias werd geïnspireerd. In het algemeen vinden wij bij hem de volgorde van de gebeurtenissen en de details terug, zoals Hooft die geeft; een enkele maal is er zelfs sprake van vrijwel letterlijke ontlening. Overigens is Hooft niet Van Bos' enige bron geweest. Ook Van Meteren's Nederlantsche Historien en Van Reyd's Oorspronck ende voortganck vande Nederlantsche oorloghen heeft hij geraadpleegd. Meermalen vinden wij bij hem details die Hooft niet vermeldt, maar die wel in deze geschiedwerken voorkomen. Van Bor's Oorspronck der Nederlandtschen oorloghen schijnt hij veel minder gebruik te hebben gemaakt, al blijft het mogelijk dat hij ook daaraan wel eens iets heeft ontleend. Intussen treffen wij in de Belgias soms ook bijzonderheden aan, die in geen van de genoemde historie-werken terug te vinden zijn. Wellicht heeft Van Bos dus nog andere bronnen gehad of beschikte hij - zij het dan wel uit de tweede hand - over verhalen van ooggetuigen. Het is echter evenzeer mogelijk, dat de bewuste bijzonderheden eigen vinding van de dichter zijn. Tenslotte | |||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||
schreef deze geen geschiedboek maar een epos, wat betekent dat hij zich een zekere mate van vrijheid ten opzichte van de historische feiten mocht veroorloven. Hij kon deze naar believen uitbreiden of wijzigen, zolang dit hem niet in strijd bracht met de waarschijnlijkheid, d.w.z. zolang hij voor zijn lezers niet ongeloofwaardig werd door algemeen-bekende gebeurtenissen of bijzonderheden anders voor te stellen dan zij in werkelijkheid waren. Er valt bij Van Bos dan ook eigenlijk nooit met volkomen zekerheid te zeggen, waar de Wahrheit ophoudt en de Dichtung begint, of omgekeerd. Een ander gevolg van zijn epopisering is, dat hij niet àlle gebeurtenissen vermeldt, maar eclectisch te werk gaat: hij beperkt zich tot wat het best in zijn epos past en het effect daarvan kan versterken. Om dezelfde reden doet hij tal van - op zichzelf niet onbelangrijke - feiten met enkele woorden af, en werkt hij andere breedvoerig uit, ook al is er in zijn bronnen voor die uitwerking geen enkel aanknopingspunt te vinden. | |||||||||||||
Literaire voorbeeldenAls goed leerling van Statius imiteert Lambert van Bos in de Belgias, al blijft de Aeneis zijn grote voorbeeld, ook graag passages van andere auteurs dan Vergilius. Wij treffen er navolgingen en ontleningen aan, die zijn terug te voeren op: Lucanus, Statius, Ovidius, Seneca, Tasso, Vondel. En ik ben ervan overtuigd dat deze lijst bij voortgezet onderzoek nog wel uitgebreid zou kunnen worden. Ik ga hier niet nader op deze ontleningen in; zij kunnen beter straks in hun context ter sprake komen, als wij aan een bespreking van de inhoud der verschillende ‘boecken’ toe zijn. Alleen voor Vondel moet ik een uitzondering maken. Diens invloed reikt namelijk veel verder dan een incidentele ontlening. Het is van hèm dat Van Bos geleerd heeft, hoe hij historische stof in Vergiliaans-epische trant kon bewerken. In de Verovering van Grol vond hij precies het model dat hij nodig had. Weliswaar bedoelde Vondel - zoals wij in hoofdstuk vii hebben gezien - dit gedicht niet als een werkelijk epos en was het er hem slechts om te doen in speels-mystificerende vorm ‘op uitgebreide schaal te experimenteren met structuur-elementen en motieven van het epos’.Ga naar voetnoot18 Maar dit spel bracht mee, dat het begin (exordium en inzet van de narratio) zoveel mogelijk het karakter vertoonde van een legitiem heldendicht. Vondel leidt zijn beschrijving van het beleg van Grol dan ook met een bovennatuurlijke episode in: hij laat de geest van Willem de Zwijger in de droom aan Frederik Hendrik verschijnen om hem aan te sporen tot nieuwe activiteit, en imiteert in die verschijning een tweetal beroemde passages uit de Aeneis, terwijl zijn karakteristiek van de betrokken nacht eveneens aan Vergilius ontleend is.Ga naar voetnoot19 Van Bos neemt dit alles praktisch zonder meer over. Ook hij laat zijn narratio beginnen met de beschrijving van een nacht naar het model van Aeneis VIII, 26-27, en ook hij laat daarin een droomverschijning plaats vinden. Alleen is het bij hem een allegorische figuur, ‘het beelt des Vaderlants’, die de held - in dit geval Willem van Oranje - in zijn slaap komt aansporen niet langer te aarzelen en tot daden over te gaan. Daarmee is dan het verhaal van de krijgsverrichtingen, die de Prins in 1568 onderneemt, in epische trant op gang gebracht. En daarmee heeft Van Bos tevens de methode geleerd, volgens welke hij historische gebeurtenissen episch omkleden kon. | |||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||
Epopisering van de historieHij heeft van deze methode, die zich naar behoefte op tal van manieren liet variëren, veelvuldig gebruik gemaakt. Tè veelvuldig zelfs, zonder de zelfbeperking die Vondel in de Verovering van Grol betrachtte. Bij Van Bos wordt de methode tot een ‘manier’, waardoor het verrassende effect ervan op de duur goeddeels verloren gaat. Intussen zijn er uiteraard ook nog andere elementen, die Van Bos hanteert om aan zijn verhaal een episch karakter te verlenen. Daartoe behoort b.v. de epische allocutio. Telkens weer laat hij personen rechtstreeks aan het woord komen: aanvoerders spreken hun soldaten toe, vorsten richten zich tot hun raadgevers en omgekeerd, boodschappers brengen berichten over. Op zichzelf is dit volkomen in orde; het behoort inderdaad tot de karakteristika van het epos en komt de levendigheid van het verhaal ten goede. Maar ook op dit punt weet Van Bos zich niet de nodige beperking op te leggen: hij overdrijft. Er zijn bij hem te veel van dergelijke allocuties en bovendien zijn deze in het algemeen te lang. Ook hier lijdt de functionaliteit schade, doordat de methode tot ‘manier’ is geworden. Hetzelfde geldt voor de Homerische vergelijkingen, die eveneens behoren tot de wezenlijke bestanddelen van het epos en bij oordeelkundige aanwending niet minder functioneel zijn dan ornamenteel. Maar weer zien wij Van Bos tot excessiviteit vervallen. De Belgias grimmelt van Homerische vergelijkingen. Hun aantal is zó groot, dat de voortgang van het verhaal er soms eerder door wordt verstoord dan verlevendigd. Bovendien komen zij te vaak op hetzelfde neer. Met name de vergelijking met een leeuw (of wolf) die de schaapskooi of stal heeft weten binnen te dringen en daar een slachting aanricht, en het beeld van een alles meeslepende of alles inunderende watervloed zijn bij Van Bos stereotiep. De lezer voelt ze bij het lezen van passages over een krijgsman die zich op het slagveld een weg door zijn vijanden baant, resp. over een onweerstaanbare stormaanval, van tevoren al aankomen - telkens wel met kleine variaties, maar toch te gelijkvormig om hem nog te kunnen boeien. Met meer handigheid en succes weet Van Bos gebruik te maken van wat genoemd zou kunnen worden: het epische keuze-principe. Een jaar na de verschijning van de Belgias werd dit door Vossius aldus in een regel vastgelegd: ‘Als er ten aanzien van een detail in de hoofdhandeling verschillende opvattingen bestaan, mag men de lezing volgen waaraan men de voorkeur geeft’.Ga naar voetnoot20 Van Bos past dit b.v. toe met betrekking tot de dood van Arenberg en Adolf van Nassau in de slag bij Heiligerlee. Noch Bor, noch Van Meteren, noch Van Reyd vermelden dat deze beiden in een gevecht tegen elkaar zouden zijn omgekomen. Hooft gelooft daar ook niet aan, maar merkt volledigheidshalve op: ‘Zommighen willen, dat Arenbergh van de zyne [= Graaf Adolf's], ende hy van Arenberghs hand storf’ (Neederl. Hist., blz. 166). Dat is voor Van Bos genoeg om voor een tweegevecht tussen de beide aanvoerders te kunnen kiezen zonder aan de geloofwaardigheid van zijn verhaal afbreuk te doen. In de sfeer van het epos is zulk een tweegevecht niet alleen het meest passend, maar ook het meest waarschijnlijk. Uitvoerig geeft hij dan ook het verloop ervan weer, met tal van details die uiteraard niet op historische werke- | |||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||
lijkheid berusten, maar ontleend zijn aan de epische traditie waarin van Homerus tot en met Tasso krijgshelden steeds weer in een gevecht van man tegen man blijk geven van hun moed, kracht en behendigheid. Een tweede voorbeeld van zulk een ‘epische keuze’ vinden wij in Van Bos' beschrijving van de dood van de graaf van Hoogstraten. Deze kwam om het leven, terwijl hij deelnam aan Oranje's ongelukkige veldtocht over de Maas in 1568. Hoe, staat niet met zekerheid vast. Hooft geeft twee mogelijkheden: ‘De Graaf van Hooghstraaten, hem [= Oranje] zoo lief, in zyn voet geschooten, oft, (naa 't melden van anderen) door zyn eighen roer bezeert, quam 't kortelinx te besterven’ (Neederl. Hist., blz. 187). Van Bos kiest natuurlijk voor het eerste; een epische held sterft nu eenmaal niet aan een ongeluk met zijn eigen pistool. In de Belgias vecht Hoogstraten dan ook door ‘... tot dat verscheyde wijs gewont, // Hy op een hoop van doôn, die om hem aller weegen // Verslagen lagen is ter aarden neer geseegen; // En door de kracht van 't bloet dat uit sijn wonde schoot, // Sijn heerlijck leven ginck verwislen met de doot’ (Triodon, blz. 239). Een niet-Vergiliaans element in de Belgias vormen de emotionele ontladingen van verontwaardiging, bezorgdheid, bewondering e.d., waarmee Van Bos bij treffende gebeurtenissen de narratio onderbreekt. Hij volgt daarmee ongetwijfeld het voorbeeld van Lucanus, wiens persoonlijke betrokkenheid bij de door hem beschreven ondergang der vrijheid algemeen als een van de grote plus-punten in de Pharsalia wordt beschouwd. Maar de Nederlander bereikt daarmee niet hetzelfde effect als zijn Romeinse voorganger. Voor een belangrijk deel is dat een gevolg van het feit dat hij als dichter op een veel lager plan staat dan Lucanus. Er is evenwel ook nog een andere reden. Lucanus schreef - afgezien van zijn eerste drie boeken - in verbitterde wanhoop, vanuit een uitzichtloze situatie: er was geen enkele kans op herstel van de republikeinse vrijheid. Zijn emotionele geladenheid is existentieel, deel van zijn wezen. Bij Van Bos, die zijn epos schreef in het zicht van de overwinning - de vrede van Munster stond voor de deur -, is van iets dergelijks geen sprake. Zijn emotionele ontladingen zijn retrospectief, reacties achteraf, die niet onoprecht behoeven te zijn om toch min of meer gratuït te blijven en soms eerder het karakter te dragen van een literair motief dan van een werkelijke cri de coeur. Ook daarom is de overtuigingskracht ervan zoveel minder dan bij Lucanus.
Ik laat een kort inhouds-overzicht van de verschillende ‘boecken’ volgen, telkens besloten door een notitie omtrent de voornaamste imitaties en ontleningen die daarin voorkomen. | |||||||||||||
Eerste Boeck (916 regels; Triodon, blz. 201-225)De eerste 56 regels bevatten de propositio, invocatio en descriptio loci. Dit gedeelte is sterk beïnvloed door de inzet van de Thebais; de propositio is zelfs geheel naar het model daarvan geschreven, wat vooral duidelijk uitkomt als men er Statius' tekst naast legt in Van Bos' vertaling.Ga naar voetnoot21 De invocatio | |||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||
is, al dan niet naar het voorbeeld van Vondel, verschristelijkt: de aanroep om hulp bij het werk wordt gericht tot God. Evenals bij Statius is de descriptio loci nauw met de invocatio verweven, maar Van Bos is er niet in geslaagd een aequivalent te vinden voor de ingenieuse wijze waarop zijn voorganger dit doet.Ga naar voetnoot22 Hij geeft een zakelijke uiteenzetting van de voorgeschiedenis, ongeveer zoals Vondel er een gaf in zijn Verovering van Grol, maar minder levendig en minder puntig. Dan begint met reg. 57 (blz. 202) de eigenlijke narratio. Terwijl Willem van Oranje in het kasteel van Dillenburg ligt te slapen, verschijnt hem in de droom ‘het beelt des Vaderlants’, deerlijk verwond en gehavend, om hem aan te zetten eindelijk tot daden tegen de onderdrukker over te gaan (blz. 202-204). De aansporing heeft succes: de verschillende krijgstochten voor 1568 worden voorbereid. Het verloop van enkele daarvan wordt kort vermeld, maar verder valt de aandacht uitsluitend op de inval van Lodewijk en Adolf van Nassau in het Noorden. Aanvankelijk verloopt deze naar wens. In de slag bij Heiligerlee wordt zelfs het legertje van Arenberg verslagen. Hoogtepunt in de beschrijving van deze slag is het tweegevecht tussen Adolf van Nassau en Arenberg, die aan beiden het leven kost. Diep geschokt geeft Lodewijk bij het lijk van zijn broeder uiting aan zijn droefheid (blz. 205-217). - De Hel reageert onmiddellijk op de overwinning van Lodewijk. Pluto roept de Helleraad bijeen en geeft zijn duivels opdracht zich naar de aarde te begeven om daar alles te doen wat mogelijk is ‘Ten oorbaar van de hel, en d'altijt swarte nacht’. Zij gehoorzamen en zwermen uit over de aarde (blz. 217-220). - Alecto bezoekt in Brussel Alva in zijn slaap. Zij verschijnt hem echter niet in haar ware gedaante van Furie, maar in die van zijn vriend en raadsman. Als zodanig hitst zij hem op tot krachtige tegenmaatregelen: het legertje van Lodewijk van Nassau moet dadelijk overvallen en vernietigd worden (blz. 220-221). - De hertog ontwaakt in een toestand van razernij en wilde activiteit. Hij verzamelt onmiddellijk zijn troepen om naar het Noorden op te rukken. Vóór zijn vertrek laat hij echter, om de rust in het Zuiden te waarborgen, een groot aantal gevangen edelen ter dood brengen. Ook Egmont en Hoorne worden onthoofd. De terechtstelling van Egmont krijgt vrij uitvoerig aandacht. Zonder enige vrees te tonen loopt deze naar het schavot: ‘Een tabbaart van damast omving sijn frissche leeden’;Ga naar voetnoot23 alvorens neer te knielen voor de dodelijke slag van het scherprechterszwaard betuigt hij nogmaals zijn onschuld en trouw aan de koning. Even moedig treedt na hem Hoorne de dood tegemoet (blz. 221-225). | |||||||||||||
Imitaties en ontleningen
| |||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Tweede Boeck (646 regels; Triodon, blz. 225-242)Na de terechtstellingen in Brussel trekt Alva naar het Noorden ‘om Lodewijck ten ende te bespringen’. Deze heeft intussen moeilijkheden gekregen met zijn krijgsvolk, dat betaling van de soldij eist en weigert mee te werken aan versterking van het legerkamp. Zelfs het voorbeeld van Lodewijk, die ‘nam ten lesten self de schup in sijne hant’, heeft geen effect, evenmin als zijn betoog dat het in hun gevaarlijke situatie ‘doch geen tyt was hem te quellen, // Of haar betaaling te beschicken en te tellen’Ga naar voetnoot27 (blz. 225-226). Als de aanval van de Spanjaarden komt, wordt de slag bij Jemmingen dan ook een debâcle voor Lodewijk. Ter nauwer nood weet hij zichzelf te redden door ‘met een schuytjen’ de Eems over te steken. ‘De schaar der Nimphen en der groene waatergooden // Syn hem gedienstich, en so veel alst was van noden // De barck gaan stouwen voort, en leiden met de hant’ (blz. 229). De Spanjaarden richten een bloedbad aan, niet alleen onder de vluchtende soldaten, maar ook onder de plattelandsbevolking (blz. 229-230). - Intussen is in het Zuiden de Prins met zijn leger over de Maas getrokken. Dat verontrust Alva, die bovendien verschrikt wordt door allerlei onheilspellende voortekenen; hij begeeft zich weer naar Brabant. - Dan volgt een uitvoerig verslag over het tragisch verloop van de veldtocht voor Oranje, die overwonnen wordt doordat Alva steeds weer weigert het tot een beslissende slag te laten komen. Door gebrek aan voorraden en aan geld verloopt het leger van de Prins, die tenslotte genoodzaakt is uit te wijken naar Frankrijk (blz. 230-242). - Ondanks Van Bos' pogingen om deze stof te epopiseren blijft zijn relaas hier in het algemeen toch vrij kroniekmatig. Het meest ‘episch’ is nog de passage over de strijd bij de Gete, in de buurt van Tienen, waar de Prins meer dan 2000 man verloor die niet bijtijds over de rivier hadden kunnen komen. Hierboven heb ik al gewezen op de epopisering van de dood van Hoogstraten bij deze gelegenheid.Ga naar voetnoot28 Een andere dergelijke episode vertelt over een groep soldaten die zich onderling de dood geven, liever dan in handen van de vijand te vallen (blz. 240-241): een gebeurtenis waarvoor ik nergens een historische bevestiging heb kunnen vinden. | |||||||||||||
Imitaties en ontleningen
| |||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Derde Boeck (1130 regels; Triodon, blz. 242-272)Na zijn overwinningen van 1568 kan Alva ongestoord voortgaan met het onderdrukken van de burgers. ‘Helpt God wat plagen gaet den booswicht niet versinnen? // Om ongenadich te verwoesten en verslinnen // De rijckdom eer en roem van dit vermaert gewest, // En 't lantschap onbewoont te maecken als een pest’ (blz. 242). Tot overmaat van ramp wordt het land getroffen door de Allerheiligenvloed van 1 november 1570 (blz. 243-245). Dat is voor Alva echter geen reden om zich te matigen. Zijn tyranniek optreden leidt tot paasief verzet, dat nieuwe dwangmaatregelen uitlokt (blz. 245-246). - Maar dan zendt God hulp door toedoen van de Watergeuzen. Onder Lumey doen zij de Spanjaarden ter zee afbreuk waar zij kunnen, veroveren op Palmzondag [1572] Den BrielGa naar voetnoot31 en besluiten de stad te behouden (blz. 247-250). - Even onverwacht was ook Loevestein in 's Prinsen handen gevallen,Ga naar voetnoot32 maar kort daarop weer verloren gegaan (blz. 250-251). De aanslag op Loevestein (9 december 1570) is hier wel bijzonder ongelukkig ingelast. Niet alleen wordt de indruk gewekt alsof hij vrijwel ter zelfder tijd plaats vond als de verovering van Den Briel, maar bovendien wordt het verhaal van de krijgsverrichtingen om deze stad er halverwege door onderbroken. Na een vergeefse poging om Den Briel te heroveren, trekt Bossu zich terug op Dordrecht dat hem echter de toegang weigert; op verraderlijke en bloedige wijze maakt hij zich daarop meester van Rotterdam (blz. 252-254). Maar het voorbeeld van Den Briel vindt navolging in Vlissingen, waar ‘iemant die de haet wel diep in 't herte sat, // Van Spanjen, en voor al lust voerde tot het vrye’ (blz. 255) de burgers weet over te halen de zijde van de Prins te kiezen. Van Bos laat hem lange redevoeringen houden, maar noemt zijn naam niet,Ga naar voetnoot33 hoe uitvoerig hij in andere opzichten over de overgang van Vlissingen vertelt (blz. 254-260). - In het Noorden keert zich dan stad na stad tegen de Spanjaarden, al gaat dit in Enkhuizen met moeilijkheden gepaard (blz. 260-263). - De Zeeuwen slaan het beleg om Middelburg en voeren de strijd te water op. ‘Den Veerschen Admiraal’, in gevecht met vier Spaanse schepen, raakt aan de grond en steekt de lont in het kruit, liever dan zich over te geven (blz. 263-266). - In het Zuiden verrast Lodewijk van Nassau Bergen in Henegouwen, in het Noorden gaat ‘de vruchtbre Veluw’ voor Alva verloren (blz. 266-267). Deze neemt tegenmaatregelen: Bergen wordt belegerd, een ontzettingslegertje van Hugenoten verslagen (blz. 267-269). - Intussen trekt de Prins voor de tweede maal over de Maas en rukt naar Bergen op, om Lodewijk te hulp te | |||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||
komen. Roermond en tal van Brabantse steden vallen hem in handen. Maar opnieuw weigert Alva hem een beslissende veldslag (blz. 269-271). -Op een avond komt een Fransman in 's Prinsen legerkamp met het bericht over de Parijse Hugenotenmoord in de Bartholomeüsnacht. Willem doet hem aanzitten aan het avondmaal en vraagt hem om een uitvoerig verslag van het gebeurde. | |||||||||||||
Imitaties en ontleningenVan Bos heeft in dit Boeck zóveel te behandelen, dat hij aan epopisering nauwelijks toekomt. Zijn relaas blijft dan ook, ondanks epische allocuties en Homerische vergelijkingen, in wezen een ‘kroniek’. Slechts hier en daar valt op afhankelijkheid van epische voorgangers te wijzen:
| |||||||||||||
Vierde Boeck (638 regels; Triodon, blz. 272-289)De Fransman vertelt zijn droevig verhaal: ‘Elck sweech en lette wel met aandacht op sijn reen’.Ga naar voetnoot36 Er was feest in Parijs om het einde van de burgeroorlog te vieren, dat bezegeld werd door het huwelijk van Hendrik van Navarre met Margaretha van Valois. Maar in de nacht wordt de spreker opgeschrikt door twee verschijningen van Coligny, de eerste maal nog levend, de tweede al vermoord. Verschrikt door deze dromen en door het lawaai in de straten gaat hij de stad in, waar de Hugenoten-moord in volle gang is. Levendig ver- | |||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||
telt hij over de verschrikkingen die hij ziet, de ontmoetingen die hij heeft, zijn omzwervingen, de houding van de koning, de grote namen onder de slachtoffers (blz. 272-283). Van Bos is goed op de hoogte van de gebeurtenissen in de Bartholomeüsnacht. Hij had er reeds eerder een tragedie aan gewijd: In de nacht, die op het avondmaal met het verhaal van de Hugenoten-moord volgt, doen de Spanjaarden - ‘Met witte hemden op haar kleedren aan gedaan’ (blz. 284)Ga naar voetnoot38 - een nachtelijke overval op de legerplaats van de Prins. Zij worden geleid door de Furie Megera: ‘Een lichte fackel hout haar bloedge slincker hant, // Haar rechter vuyst is met een snijdend swaar[t] gemant, // De slangen van haar hooft begeerich om te schenden, // En moorden staan haar op haar scheedel over ende, // Van dracht en van fenijn ...’ (blz. 285). Zij heeft zich verzekerd van de hulp van ‘de traege slaep en loome luyicheit’, die het leger van de Prins in een ‘toover slaap’ hebben gebracht. De overval heeft aanvankelijk dan ook succes; Oranje zelf loopt gevaar in zijn slaap te worden verrast. Maar God grijpt in, en zendt ‘eenich goeden geest’ naar de aarde om paal en perk te stellen aan de triomf van de Hel. Deze goede geest wekt Willem nog bijtijdsGa naar voetnoot39 en drijft Megera terug naar ‘Stygis naare poel’. De Prins slaagt erin zijn leger te redden, al moet hij verdere pogingen om Bergen te ontzetten opgeven. Hij begeeft zich naar Holland (blz. 283-289). | |||||||||||||
Imitaties en ontleningen
| |||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Vijfde Boeck (1022 regels; Triodon, blz. 289-316)Na de aftocht van de Prins is de capitulatie van Bergen nog slechts een kwestie van tijd. Daarna begint Alva aan het stelselmatig heroveren van de verloren gegane steden. Mechelen, Zutphen en Naarden worden het slachtoffer van Spaanse wreedheid en onbetrouwbaarheid (blz. 289-295). In Zeeland overvalt en verslaat Mondragon de Geuzen die Goes belegeren, een aanslag van Lumey op Amsterdam mislukt (blz. 295-296). - Dan wordt het beleg om Haarlem geslagen. Van Bos vertelt daar zeer uitvoerig over (blz. 297-307); alle belangrijke punten, die Hooft vermeldt, komen ook bij hem aan de orde. Toch slaagt hij er niet in, een duidelijk beeld van de gebeurtenissen te geven. Hij komt niet verder dan een vrij verwarrende opsomming van feiten, waarvan de eigenlijke betekenis goeddeels aan het oog onttrokken wordt door een rookgordijn van epische algemeenheden en cliché's. - Na de val van Haarlem keert echter de kans. Geertruidenberg wordt door de Prins verrast, het beleg van Alkmaar moet door de Spanjaarden worden opgegeven, de vloot van Bossu wordt op de Zuiderzee verslagen (blz. 308-311). - Teleurgesteld en moedeloos door zijn onmacht om het verzet te breken, komt Alva ertoe een Amsterdamse heks te raadplegen. Zij roept een helse geest op, die hem de toekomst voorzegt. Het verzet valt niet meer neer te slaan. Onder Alva's opvolgers zal het steeds aan kracht winnen, tot het Twaalfjarig Bestand de overwinning op Spanje bevestigt. Wat Alva zelf betreft, deze zal in Spanje sterven, ‘Doch dese roem sult gy behouden naderhant, // Dat gy de straf waart en de sonde van dit lant’. Tegenover deze uitzichtloosheid gesteld, geeft Alva het op; hij legt zijn ambt neer en verlaat de Nederlanden (blz. 312-315). | |||||||||||||
Imitaties en ontleningenEvenals in het derde Boeck heeft Van Bos hier weer zoveel te ventellen, dat hij aan epopisering niet toekomt: de ‘kroniek’ domineert. Slechts op twee plaatsen heb ik een duidelijke poging tot aansluiting bij epische voorgangers kunnen ontdekken.
| |||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Het tekort van de ‘Belgias’Met opzet ben ik in mijn inhouds-weergave van de verschillende Boecken vrij uitvoerig geweest. Daardoor valt namelijk het grote tekort van de Belgias duidelijk op: het ontbreken van structurele samenhang. In een eindeloze juxta-positie laat de auteur het ene feit op het andere volgen, zonder ook maar te pogen van die veelheid een eenheid te maken: een com-positie. Om zijn historisch relaas tot een werkelijk epos te doen worden, had hij moeten uitgaan van een centrale idee en een visie moeten ontwikkelen, waarin de afzonderlijke gebeurtenissen een gezamenlijke achtergrond kregen en hun motivering vonden. Uit de epen van Vergilius en Tasso, waaraan hij zo graag ontleende, kon Van Bos weten hoe dit te realiseren viel. In de Aeneis heeft de achtergronds-visie gestalte gekregen in de strijd tussen Venus en Juno, waardoor de wisseling van voor- en tegenspoed in de lotgevallen van Aeneas beheerst en verklaard wordt. In de Gerusalemme liberata is het heidense motief van de godentwist verchristelijkt en verdiept tot dat van de eeuwige strijd tussen God en Satan; de kruistocht van Godfried van Bouillon tegen Jeruzalem wordt getekend als een momentaan aspect van de metaphysische worsteling tussen Goed en Kwaad. Vooral het voorbeeld van Tasso had voor Van Bos van betekenis kunnen zijn. In de Belgias komt hier en daar onmiskenbaar tot uiting, dat de auteur er niet aan twijfelde of God stond aan de zijde van de Prins en de Hel aan die van de Spanjaarden. Wat had dus méér voor de hand gelegen dan dat hij dit zou hebben uitgewerkt tot een achtergrond-visie, waarin het Nederlandse verzet tegen Spanje eveneens geïnterpreteerd werd vanuit de dualiteit tussen Goed en Kwaad? Het Wonderbaarlijke zou daarmee in de Belgias functioneel geworden zijn: agens voor alles wat er tussen 1568 en 1573 in de Nederlanden plaats vond. Van Bos heeft van deze kans echter geen gebruik gemaakt. Naar de reden daarvoor kunnen wij slechts gissen. Misschien | |||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||
vreesde hij daarmee te ver van de historie te zullen afwijken om nog geloofwaardig te zijn, zodat hij er de voorkeur aan gaf de feiten voor zichzelf te laten spreken. Wellicht ook had hij te weinig begrip voor het wezen van het epos, om in te zien aan welke structurele eisen dit moest voldoen en hoe essentieel daarbij de aanwending van het Wonderbaarlijke was. In ieder geval is het duidelijk, dat hij met dit laatste niet goed raad heeft geweten. Hij hanteert het bovennatuurlijke nooit zelfstandig, maar slechts naar het directe voorbeeld van anderen: in incidentele imitaties, waar de werking ervan beperkt blijft tot de betrokken passage en niet als een zuurdesem het gehele werk kan doortrekken. Zodoende is in de Belgias het Wonderbaarlijke slechts als ornament aanwezig, niet als ingrediënt. Dit gebrek aan structuur heeft ook tot gevolg dat de beide antagonisten, Willem van Oranje en Alva, niet uit de verf komen en niet overtuigend tegenover elkaar staan. Van Bos schenkt hun slechts aandacht op de momenten dat het verloop der gebeurtenissen daartoe aanleiding geeft. Ook op dit punt houdt hij zich angstvallig aan de historie en durft hij daarvan blijkbaar niet afwijken ter wille van een ‘visie’, die hem trouwens onvermijdelijk in de sfeer van het Wonderbaarlijke zou hebben gebracht. Wel wordt de Prins aan het begin van de Belgias door de verschijning van ‘het beelt des Vaderlants’ aangespoord tot activiteit, maar er is geen sprake van dat hij - zoals Godfried in de Gerusalemme - belast wordt met een Goddelijke opdracht die hem tot Gods uitverkoren aanvoerder maakt voor alle krijgsverrichtingen die daarna volgen. Omgekeerd wordt Alva wel enkele malen door de Furiën tot onderdrukking en meedogenloze wreedheid aangezet, maar buiten deze passages wordt hij niet voorgesteld als instrument van het Kwade. Zowel Oranje als hij blijven te ‘historisch reëel’ om te kunnen uitgroeien tot epische gestalten. De Belgias is als epos mislukt, omdat Van Bos - hetzij ter wille van de geloofwaardigheid, hetzij uit onmacht om het anders te doen - de historische feiten liet prevaleren boven de epische structuur. Daardoor werd zijn werk, ondanks de epische ornamenten die hij erin aanbracht, niet meer dan een kroniek. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dit mede in de hand werd gewerkt door zijn bewondering voor de Thebais. Eenheid van conceptie en evenwichtige compositie zijn nu eenmaal niet de punten waarvoor Statius' epos als navolgenswaardig model kon gelden. | |||||||||||||
Proeve van versificatieDe wijze, waarop Lambert van Bos verzen schrijft, is gelijkvormig genoeg om het mogelijk te maken ze aan een betrekkelijk willekeurig fragment te illustreren. Ik koos daartoe zijn weergave van de slag op de Zuiderzee in 1573, waarin Bossu door de Geuzen gevangen genomen wordt. Den Spaanschen AdmiraalGa naar voetnoot44 rocht schierlijk aande gront,
En wiert op staande voet omcingelt in het ront
Met vyantlijck geschut, en heftichlijck bestreeden,
Terwijl de anderenGa naar voetnoot45 geen groote weer en deeden,
5[regelnummer]
Hem bystant inder noot te geven en te biên,
Maar elck sich 't beste ginck besorgen en versien,
| |||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||
En siende dat de kans ten vollen was verlooren,
Een schandelijcke vlucht op 't alderlest verkooren.
Maar hy Bossu soo lang hy immer kost of mocht,
10[regelnummer]
Heeft sich geweert en wat hy doen kond ondersocht,
En sijnde wel versien van dappre oorlochs lieden,
Niet naargelaten 't hooft en wapenen te bieden,
Te toonen onverwachte en stoute weederstant,
So haackGa naar voetnoot46 als grof geschut en vierwerck allerhand,
15[regelnummer]
In 't werreck stellende met wat hy kost bedencken,
Om sijnen vyant te beschaden en te krencken.
Ian Harinck vol van stoute en heldelijke moet,
Klom in de mast, en eer 't sich iemant heeft verhoet,
De vlagg heeft van de steng van 't vyants schip genomen,
20[regelnummer]
En met den selleve is terstont om laach gekomen,
Doch met een vinnich loot tot stervens toe gewont,
Valt met sijn roof en buyt verslagen neer te grond.
Maar siende dat vergeefs gestreen was en geslagen,
Begint Bossu oock met sijn vyant te verdragen,
25[regelnummer]
En onder vast bespreck en onderling verbant,
Haar 't schip geeft met het volck gewillich inde hant.
't Geen voort met al het geen dat sy daar binnen vonden,
Als oock den Graave wiert naar Hooren opgesonden.
(Triodon, blz.311-312)
Het is eenzelfde soort alexandrijnen als wij in Van Bos' vertaling van de Thebais aantroffen: regelmatig, vlot leesbaar, zonder Catsiaanse dreun, maar ook zonder verrassingen.Ga naar voetnoot47 Van dichterlijke verhevenheid is nergens sprake; de auteur komt niet uit boven een ietwat veredelde ‘gewone’ taal, waarvan de voornaamste verdienste is dat zij vrijwel steeds vaart weet te behouden. Het maakt daarbij weinig verschil, of wij te doen hebben met een ‘kroniekmatig’ dan wel met een ‘episch-ornamenteel’ fragment. Men behoeft de hierboven geciteerde epische imitatiesGa naar voetnoot48 slechts na te lezen, om ervan overtuigd te raken dat daarin de ‘poëtischer’ inhoud taal en stijl praktisch niet beïnvloedt. Evenmin als in zijn vertaling van Statius heeft Van Bos zich in de Belgias de tijd gegund - men kan ook zeggen: de moeite gegeven - zijn werk kritisch te herzien en de finishing touch aan te brengen. Hij schreef met zóveel gemak draaglijke alexandrijnen, dat hij geen behoefte voelde aan een nader gevecht met de Muze. Met Pilatus liet hij staan wat hij in eerste instantie geschreven had, om nog slechts aandacht te hebben voor wat daarop volgen moest. | |||||||||||||
ConclusieUit literair-historisch oogpunt markeert de Belgias een belangrijk moment in onze letteren. Voor het eerst verschijnt daarmee in de Nederlanden een oorspronkelijk epos, dat de duidelijke pretentie heeft de Vergiliaanse traditie voort te zetten. Van Bos is er echter niet in geslaagd, deze pretentie waar te maken. Op twee punten schiet hij tekort. In de eerste plaats blijkt hij niet voldoende vertrouwd geweest te zijn met het wezen van het epos en met de | |||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||
structurele consequenties die daaruit voortvloeiden; hij ging aan het werk zonder de nodige voorstudie en zonder de nodige planning. In de tweede plaats besteedt hij niet genoeg zorg aan zijn verzen; hij stelt zich tevreden met een vlotte versificatie zonder diepgang of originaliteit, en meent met de uiterlijke aanwending van een aantal epische imitaties te kunnen compenseren wat zijn eigen vormgeving aan dichterlijke waarde mist. Daar staat tegenover, dat Van Bos inderdaad vertellen kan. Welke bezwaren er ook tegen de Belgias vallen aan te voeren, echt vervelend wordt hij daarin zelden of nooit. De (te grote) haast waarmee hij schreef, heeft het voordeel dat zijn relaas een impetuositeit bezit die zich aan de lezer meedeelt; het een is nog maar nauwelijks afgehandeld, of de aandacht is alweer op het volgende gericht. Daardoor blijft de afwisseling bewaard, die de interesse gespannen houdt. Ook de ingelaste epische imitaties dragen tot die afwisseling bij; in zoverre kunnen zij, ondanks de uiterlijke aanwending, toch als min of meer functioneel worden aangemerkt. De Belgias is een eerste epische zwaluw, die nog lang geen zomer maakt. Men kan er zelfs over twisten, of het wel om een echte zwaluw gaat. Maar in ieder geval is de lucht niet meer zo hélemaal leeg. | |||||||||||||
§ 4. De ‘Mauritias’De Mauritias is veel bescheidener van opzet. In plaats van de talloze feiten uit vijf bewogen oorlogsjaren wordt er slechts één enkele gebeurtenis in behandeld: de slag bij Nieuwpoort. Het is dan ook begrijpelijk, dat Van Bos aanvankelijk gemeend heeft daarvoor met één Boeck te kunnen volstaan. Maar onder het schrijven dijde dit uit tot een omvang die hij waarschijnlijk niet had voorzien: 1658 versregels, d.w.z. ruim 500 meer dan het langste Boeck van de Belgias (het derde). Bij nader inzien gaf hij er daarom de voorkeur aan, de drie - door Pavsen gescheiden - onderdelen van zijn oversized Boeck voor te stellen als zelfstandige canto's. Daartoe bestond des te meer aanleiding, omdat elk van deze onderdelen een vrij goed in zichzelf afgerond geheel vormt. In het eerste wordt de nederlaag van Ernst Casimir bij Leffinge beschreven, in het tweede komen de gebeurtenissen tussen dit treffen en de eigenlijke slag bij Nieuwpoort aan de orde, in het derde de beslissende strijd en de glorieuse overwinning. Bovendien zal Van Bos zich ook wel hebben laten leiden door de overweging, dat een heldendicht in één Boeck tegen de epische traditie inging. In het algemeen gaat de auteur in de Mauritias bij zijn epopisering van de historie op dezelfde manier te werk als in de Belgias. Maar er is één belangrijk verschil! Ditmaal maakt hij géén gebruik van het Wonderbaarlijke. Alle bovennatuurlijke episoden blijven achterwege; nergens wordt er door God of de machten der Hel invloed uitgeoefend op het verloop van de gebeurtenissen. Daardoor heeft dit tweede epos, ondanks alle overeenkomsten met de Belgias, toch een ander ‘gezicht’ gekregen. | |||||||||||||
De historische bronZoals Van Bos zich in de Belgias voor de feiten in de eerste plaats gehouden had aan de Neederlandsche Histoorien van Hooft, zo volgde hij nu Everhard van Reyd's Oorspronck ende voortganck vande Nederlantsche Oorloghen. In 1644 was er van dit geschiedwerk bij de weduwe van Everhard Clop- | |||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||
penburgh te Amsterdam een derde druk verschenen. Het lijkt mij niet uitgesloten, dat het (her)-lezen van de gebeurtenissen uit 1600 in deze nieuwe editie hem tot het schrijven van de Mauritias heeft geïnspireerd, op soortgelijke wijze als de verschijning van Hooft's Histoorien in 1642 wellicht aanleiding is geweest tot het ontstaan van de Belgias.Ga naar voetnoot49 Ook ditmaal heeft de dichter zich echter niet uitsluitend aan één bron gehouden. Wij komen bij hem soms bijzonderheden tegen, die Van Reyd niet vermeldt en waarvan de herkomst zich moeilijk laat vaststellen. Overigens dienen wij de nodige voorzichtigheid te betrachten bij het aanvaarden van de authenticiteit van dergelijke gegevens. Zoals wij bij de bespreking van Canto ii zullen zien, is het niet altijd uitgesloten dat zij als epische uitwerking aan Van Bos' fantasie moeten worden toegeschreven. Bij de namen van aanvoerders, die Van Reyd niet noemt, moet echter wel een additionele bron worden verondersteld. | |||||||||||||
Literaire voorbeeldenDoor het Wonderbaarlijke los te laten heeft Van Bos zich in de Mauritias feitelijk afgekeerd van de drie voornaamste voorbeelden, die hij in de Belgias had gevolgd: Vergilius, Statius en Vondel. Behalve in de keuze van zijn onderwerp richt hij zich nu ook op dit punt naar Lucanus, wiens Pharsalia - afgezien van de magie, waaraan de dichter geloofde - zich kenmerkt door het ontbreken van bovennatuurlijke episoden. Waarom Van Bos daartoe is overgegaan, valt niet met zekerheid te zeggen. In eerste instantie doet het enigszins bevreemdend aan. Hij moet er zich immers bewust van zijn geweest, dat de eliminatie van het Wonderbaarlijke voor hem het gevaar vergrootte in de kroniek te blijven steken. Daar staat evenwel tegenover, dat hij in de Belgias met het bovennatuurlijke eigenlijk niet goed raad geweten had en het slechts incidenteel als uiterlijk ornament had aangewend.Ga naar voetnoot50 Dat zou kunnen verklaren, waarom hij er hier - nu hij op veel kleiner schaal werkte - liever maar helemaal van afzag. Ook de vrees aan geloofwaardigheid in te boeten, als hij de algemeen-bekende historische feiten met het Wonderbaarlijke ging omkleden, kan daartoe hebben bijgedragen. En tenslotte moeten wij rekening houden met de mogelijkheid, dat het weglaten van het Wonderbaarlijke een bewust experiment was; na de Belgias in Vergiliaanse trant te hebben geschreven, zou Van Bos in de Mauritias geprobeerd kunnen hebben de manier van Lucanus te volgen. In ieder geval is de eliminatie van het Wonderbaarlijke nièt het gevolg geweest van een verminderde epische ambitie bij de dichter. Het valt integendeel op, dat deze zijn best gedaan heeft om het wegvallen van het bovennatuurlijke te compenseren door het accentueren van andere epische kenmerken. Wij zullen daarop nog hebben terug te komen. Het loslaten van Vergilius en Vondel als rechtstreeks model betekent overigens niet, dat hun invloed in de Mauritias geheel ontbreekt. Incidenteel heeft Van Bos nog wel eens iets aan hen ontleend; zijn exordium blijkt zelfs een directe navolging te zijn van wat er in de Verovering van Grol aan de eigenlijke narratio voorafgaat. Méér dan aan hen heeft hij echter te danken gehad aan Tasso. De belangrijkste episode uit Canto ii is kennelijk geïnspireerd op een soortgelijke gebeurtenis in het 19de boek van de Gerusalemme liberata. | |||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||
Bovendien herinnert de sfeer van de Mauritias voortdurend aan die van Tasso's epos, althans voor wat de gevechts-scènes betreft. Het kan haast niet anders of Van Bos heeft bij het beschrijven van de oorlogshandelingen en veldslagen, die zowel zijn eerste als zijn derde Canto vrijwel geheel in beslag nemen, het voorbeeld van de Italiaanse meester voor ogen gehad. Bij deze gaat het nooit om het strategisch verloop van de gevechten, maar om een flitsende opeenvolging van kleurige totaal- en detailbeelden: impressies van mêlée's en verwarring, close-up's van helden in actie, moment-opnamen van doden en gewonden, het wisselspel van telkens weer nieuwe situaties en evenementen zoals die zich binnen de beperkte gezichtskring van een ooggetuige voordoen. Tasso beschrijft niet het gehéél, maar geeft een filmisch verslag van hoogtepunten die hij zijn lezers doet meebeleven. Een onbedoeld gevolg daarvan is, dat zijn gevechtsbeschrijvingen steeds ongeveer op hetzelfde neerkomen en - afgezien van de persoonsnamen - onderling vrijwel verwisselbaar zijn. Het handgemeen tussen Christenen en Saracenen leidt immers iedere keer weer tot nagenoeg dezelfde details, hoe verschillend van geval tot geval de uitslag van de strijd moge zijn. Tegenover dit bezwaar, dat gemakkelijk tot monotonie zou kunnen leiden, staat echter het grote voordeel dat de lezer veel rechtstreekser bij de gebeurtenissen betrokken wordt dan anders het geval zou zijn; hij leest niet over een slag, maar staat er midden in. En Tasso's dichterschap is sterk genoeg om die lezer telkens weer mee te slepen en dezelfde motieven iedere keer weer nieuw voor hem te maken. Naar ik meen, heeft Van Bos geprobeerd op eenzelfde manier de slagen bij Leffinge en Nieuwpoort ‘filmisch’ weer te geven. Ook bij hem krijgt men geen duidelijk beeld van de gevechtshandelingen als samenhangend geheel, maar ziet men een reeks ‘momenten’ daaruit aan zich voorbijtrekken. Omdat Van Bos als dichter niet in de schaduw van Tasso kan staan, is men aanvankelijk geneigd dit toe te schrijven aan onmacht een overtuigende samenhang te realiseren, te meer omdat zijn ‘momenten’ - in tegenstelling tot die van Tasso - meestal een historische basis hebben en dus voor het verloop van de strijd betekenis hebben gehad. Bij nader inzien blijkt deze mening echter moeilijk te handhaven. Als Van Bos een overzicht van de gevechten als gehéél had willen geven, zou dat hem niet veel moeite hebben behoeven te kosten; hij had dan kunnen volstaan met het weergeven van wat hij bij Van Reyd vond. In plaats daarvan splitst hij evenwel diens relaas op in afzonderlijke ‘momenten’, die hij stuk voor stuk epopiserend uitwerkt en tot min of meer zelfstandige episoden maakt. Bovendien voegt hij gedetailleerde beschrijvingen van verwoede gevechten toe, die sterk herinneren aan Tasso's ‘impressies van mêlée's en verwarring’ en evenals deze met kleine variaties bij een volgende gelegenheid met dezelfde verve worden herhaald. Het lijkt mij weinig waarschijnlijk, dat deze overeenkomst op toeval zou berusten. Ik neem dan ook aan, dat Van Bos bewust getracht heeft de verteltrant van Tasso na te volgen, zowel ter wille van de meerdere kleur en levendigheid die daardoor mogelijk werden, als om zich duidelijk te distanciëren van de kroniekstijl bij Van Reyd. Als deze veronderstelling juist is, zou de aanduiding-achteraf van de drie gedeelten uit de Mauritias als canto's nog een andere reden kunnen hebben dan alleen het feit dat zij te kort waren om ‘boecken’ te worden genoemd.Ga naar voetnoot51 Misschien wilde Van Bos er tevens - of in de eerste plaats - mee aangeven dat | |||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||
zijn tweede epos goeddeels in de trant van Tasso geschreven was. De lezer moest dan zelf maar ontdekken dat dit ‘goeddeels’ - anders dan hij in eerste instantie waarschijnlijk veronderstelde - geen betrekking had op het bovennatuurlijke en magische dat de Gerusalemme liberata kenmerkt, maar op de manier om gevechten en veldslagen episch tot leven te brengen. De kleine mystificatie, die daarin besloten ligt, past goed in de sfeer van de 17de eeuw; ik behoef in dit verband slechts te herinneren aan het mystificerende spel dat Vondel twintig jaar eerder in de Verovering van Grol had gespeeld.
Voordat ik overga tot een nadere karakteristiek van de Mauritias, dien ik eerst een overzicht te geven van de inhoud. Anders zouden mijn citaten en conclusies door het ontbreken van de nodige achtergrond te veel in de lucht komen te hangen. | |||||||||||||
Canto I (494 regels; Triodon, blz. 317-330)De eerste 36 regels bevatten de propositio, invocatio en dedicatio. Ditmaal volgt Van Bos in zijn aanhef niet Statius, maar Vergilius: ‘Ick sing de waepenen en 's mans kloeckmoedicheyt, // Voor wie de grootse siel genoeg ter aerde leit // Des vyants ...’. Bedoeld worden de wapenfeiten en de kloekmoedigheid van Prins Maurits, al wordt diens naam niet genoemd. Dat is in overeenstemming met de epische traditie: in de propositio moet de identiteit van de held blijken uit de omschrijving van zijn persoonlijkheid en zijn grootheid, niet uit zijn naam.Ga naar voetnoot52 Maar Van Bos breidt dit principe uit; hij past het ook toe in de invocatio en de dedicatio. In de eerste omschrijft hij God in plaats van Hem te noemen, in de laatste doet hij hetzelfde met Frederik Hendrik. Meer dan een technisch trucje is dit niet, en het speelse karakter ervan doet afbreuk aan de ernst die de inzet van een epos behoort te kenmerken. Zo doet het bijna ironisch aan, dat de identiteit van Maurits niet werkelijk onthuld wordt door de omschrijving in de propositio, maar pas duidelijk blijkt uit de dedicatio waar hij ‘voorsaat’ (voorganger) en ‘broeder’ van Frederik Hendrik genoemd wordt: een in episch opzicht volkomen irrelevante bijkomstigheid. Het enige aardige is, dat een van de aanwijzingen voor het ‘herkennen’ van Frederik Hendrik een literair tintje heeft. In de regel ‘Hoe met een stedekroon g'u scheedel hebt geciert’ (blz. 318) wordt onmiskenbaar gezinspeeld op Vondel's Stedekroon van Frederick Hendrick, geschreven ter ere van diens zegevierende veldtocht langs de Maas in 1632 (WB III, 384-386). Afgezien van zijn naam-verzwijgend trucje blijkt Van Bos zich voor de grote lijn van zijn exordium nauwkeurig te houden aan het voorbeeld, dat Vondel hem in de Verovering van Grol gegeven had. Wij herkennen achtereenvolgens de inzet met Arma virumque cano, de Christelijke invocatio, de dedicatio aan Frederik Hendrik (al is deze bij Van Bos dan niet tevens de bezongen held), het beroep op diens welwillendheid bij het lezen van 's dichters werk.Ga naar voetnoot53 Met regel 37 begint dan de narratio. Van Bos valt nogal met de deur in huis. Zonder inleiding over doel en achtergrond van Maurits' veldtocht, zon- | |||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||
der toelichting over de moeilijkheden waarin Aartshertog Albertus van Oostenrijk verkeert door de muiterij onder zijn troepen - dat alles wordt blijkbaar genoegzaam bekend verondersteld -, vangt hij mediis in rebus met vertellen aan. ‘Der Staten heirkracht nu doorliep naar eygen lust // Een groot gedeelte van de rijcke Vlaemse kust’, terwijl Maurits niet bij machte is aan het plunderen en branden een einde te maken. De weinige gezagsgetrouwe Spaanse garnizoenen wijken voor de overmacht. Snaaskerke, Oudenburg en de Albertusschans vallen in handen van Maurits, die met zijn hoofdmacht al tot bij Nieuwpoort is doorgedrongen - op weg naar het kapersnest Duinkerken (blz. 318-319). Maar dan slaagt Albertus er met grote moeite in, weer een geduchte krijgsmacht op de been te brengen. Hij verzamelt alle gezagsgetrouwe troepen en weet de muiters op bepaalde voorwaarden te bewegen tot medewerking aan deze éne veldtocht. Met dit leger rukt hij tegen Maurits op.Ga naar voetnoot54 Snaaskerke wordt heroverd en het Staatse garnizoen over de kling gejaagd, Oudenburg geeft zich over. Slechts vage geruchten omtrent dit alles bereiken Maurits, en het duurt vrij lang voordat hij de gevaarlijke situatie kan overzien waarin hij zich bevindt (blz. 319-322). Het ergste is, dat het gros van zijn leger aan de Zuidzijde ligt van het (alleen bij eb doorwaadbare) water dat de haven van Nieuwpoort met de zee verbindt, terwijl Ernst Casimir met de rest van de troepen aan de Noordzijde onmiddellijk bedreigd wordt. En dan gebeurt wat ik niet korter en duidelijker kan samenvatten dan met de woorden van de historicus P.J. Blok: Maurits zond Ernst bevel den vijand zoo lang op te houden, totdat het water zou vallen, maar Albertus liet geen tijd verloren gaan, trok aanstonds naar het strand over eene brug, die men onbegrijpelijker wijze verzuimd had af te breken, en joeg de door de overmacht verbijsterde troepen van den Graaf uiteen. Drieduizend man waren voor het Staatsche leger verloren; 18 vaandels en 2 kanonnen vielen in handen des vijands, die nu langs het strand zuidwaarts oprukte.Ga naar voetnoot55Van Bos weidt uitvoerig over deze slag - bij Leffinge - uit (blz. 323-330). Als Ernst Casimir de vergeten brug reeds in handen van de vijand vindt, besluit hij desondanks ‘daar met sijn macht en volck te houden stal’. Het wordt een heldhaftige strijd. Tot viermaal toe worden de aanvallende Spanjaarden teruggeslagen; Albertus moet zelfs zijn ruiterij opdracht geven om van het | |||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||
eigen voetvolk neer te slaan ‘Wie dat soo koen was als sijn plaats slechts te verlaten’. Ernst Casimir is overal tegelijk en doet wat hij kan om de zijnen aan te moedigen. Maar de overmacht is te groot. ‘Iemant’ (blz. 327) houdt tenslotte de graaf voor, dat de slag verloren is en hij het aan de goede zaak verplicht is zijn leven niet nodeloos op te offeren. Ernst Casimir erkent de juistheid daarvan, en ‘bedroeft, en heel t'onvreeden, // Sijn snelle klepper went, en slaande midden door // Sijn vyant, geeft sijn ros den teugel en het spoor, // En scheydende uyt het velt 't gevecht laat, en tot vluchten // Sich self begeeft ...’ (blz. 329). | |||||||||||||
Canto II (554 regels; Triodon, blz. 330-344)Op zijn vlucht, ‘van weinige gevolcht’, martelt Ernst Casimir zich met de vraag, hoe het bericht van zijn nederlaag aan Maurits kan worden overgebracht, zodat deze weet zijn voorhoede te hebben verloren en de gelegenheid krijgt maatregelen te treffen tegen een overval door de Spanjaarden. ‘Iemant van sijn volck, door sijn verdriet bewoogen’ (blz. 331) biedt zich dan aan, om te trachten door de vijandelijke linie heen het legerkamp van Maurits te bereiken. Dankbaar neemt de graaf dit aanbod aan; ‘den jonckman’ begeeft zich dadelijk op weg en bereikt al spoedig de tenten van de Spanjaarden. - Intussen weet Ernst Casimir binnen de wallen van Ostende - een Staatse enclave in Vlaanderen - te komen, waar hij moedeloos aan de leden van de aldaar vergaderde Staten-Generaal verslag uitbrengt over zijn nederlaag. Zij troosten en bemoedigen hem; een bidstond wordt uitgeschreven. - Dan keert Van Bos terug tot de jonge boodschapper, ‘van Ernest uytgesonden, // Om desen neerlaech aan den veltheer te verkonden’ (blz. 333). Door stoutmoedig optreden weet deze zich bij een Spaanse patrouille aan te sluiten en in de legerplaats te komen. Hij vindt daar gelegenheid zich slapend te houden bij de tent, waarin Albertus met zijn staf overleg pleegt over het verdere verloop van de onderneming tegen Maurits (blz. 335-336). Hij luistert alles af, en slaagt er vervolgens in te ontsnappen door met zijn paard de ‘waterstroom’ - welke, blijft onvermeld - over te zwemmen (blz. 337). Ik heb voor dit afluisteren van Albertus' beraadslagingen geen enkele bevestiging kunnen vinden. Wij hebben hier dan ook ongetwijfeld te doen met een ontlening aan Tasso. In Gerusalemme xix, st. 56-65, beleeft Vafrino, die door zijn meester Tancredi als verspieder naar de legerplaats van sultan Soliman is gezonden, een soortgelijk avontuur. Ook Vafrino beweegt zich onder zijn vijanden alsof hij erbij hoort. Hij ontdekt een scheurtje in de behangsels van de Sultan-tent, waardoor hij naar binnen gluurt. Aandachtig geworden door het horen van de naam Godfried, luistert hij de plannen af die gemaakt worden om deze te vermoorden. Zodoende kan hij de Hertog nog bijtijds waarschuwen. - Intussen vertelt Van Reyd wèl, dat er ‘twee ofte drie van die geslagene van Gr. Ernsten hoop, quamen door omwegen by Pr. Maurits, ende vertelden watter ghebeurt was’.Ga naar voetnoot56 Ook vermeldt hij het overleg tussen Albertus en diens bevelhebbers over de vraag, of zij na de overwinning op Ernst Casimir het leger van Maurits zullen uithongeren dan wel aanvallen, waarbij tot het laatste besloten wordt. Dat komt precies overeen met wat | |||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||
Van Bos de boodschapper van Ernst Casimir te weten laat komen, als hij het overleg van de Aartshertog met de zijnen afluistert. - Wij dienen de bewuste episode dus te zien als een combinatie van: feitelijke gegevens naar Van Reyd, intrige naar Tasso, details naar eigen vinding. Na het overzwemmen van ‘de diepe en straffe watervloet’ rijdt de jonge krijgsman in grote spanning en angst verder, ‘Sich denckende verrast, en elcken oogenblick // Bespiet en achterhaalt, waer dat hy hoort de winden // Een blat beweegen, aen de hoochgetackte linden, // Of 't lichte pluymgediert te soecken sijn gemack, // Sich self verroeren of beweegen op een tack’ (blz. 337).Ga naar voetnoot57 Maar tenslotte bereikt hij veilig de legerplaats van Maurits, en brengt deze het nieuws over betreffende de nederlaag van Ernst Casimir en de plannen van de vijand (blz. 338). - De Prins treft onmiddellijk zijn maatregelen. Hij zendt graaf Lodewijk Gunther van Nassau - een jongere broer van Ernst Casimir en bevelhebber van de ruiterij - bij het intreden van de eb naar de overkant van de Nieuwpoortse haven om de opmars van de Spanjaarden te vertragen en zo het gros van het leger de gelegenheid te bieden bij laag water eveneens over te steken. Aan de overzijde van de haven stoten de ruiters van Lodewijk Gunther vrijwel dadelijk op die van de vijand. Het komt tot schermutselingen, die in het voordeel van de Staatsen verlopen; er valt zelfs een hopman in hun handen (blz. 339-342). - Onderwijl slaagt Maurits erin, zijn leger over het water te brengen en op te stellen voor de slag. Hij spreekt de soldaten toe (blz. 342-343). Als hij de jonge Frederik Hendrik in veiligheid wil brengen op een van de schepen die hij zee laat kiezen, smeekt deze zó ernstig te mogen blijven dat hij tenslotte daarin toestemt (blz. 344). | |||||||||||||
Canto III (610 regels; Triodon, blz. 344-360)Dan begint de grote slag: ‘En nu het krijchsgerucht en 't dreunen der tamboeren, // En van trompetten, ginck de hooge locht beroeren, // En gaf een aenvanck en beginsel tot den strijt’ (blz. 344-345). Deze heeft een wisselend verloop, waarbij het er voor de Staatsen soms heel somber uitziet. Van Bos geeft daar geen duidelijk beeld van; naar het voorbeeld van TassoGa naar voetnoot58 concentreert hij zich op het uitbeelden van mêlée's en het heldhaftig optreden van afzonderlijke aanvoerders. In een eigenmachtige, maar succesvolle charge slaat Lodewijk Gunther de Spaanse ruiterij terug en achtervolgt ze tot onder de wallen van Nieuwpoort (blz. 346-348). Wij zijn getuige van de felle strijd om een aantal duintoppen door ‘den ridderlijcken Veer’ [= Sir Francis Vere] (blz. 348-351); van een nieuwe charge door Lodewijk Gunther, maar nu op bevel van Maurits (blz. 352-354); van de redding van Vere, wiens paard onder hem neergeschoten is, door ‘een Edelman’ die hem achter op het zijne neemt (blz. 354-356); van de hulp die Vere's broeder en Bael [= hopman Van Balen] op last van Maurits aan de benarde Engelse troepen brengen (blz. 356-357); van een nieuwe aanval die Francis Vere daarop inzet (blz. 357), een derde charge door Lodewijk Gunther (blz. 358). - Tenslotte beginnen de Spanjaar- | |||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||
den te wijken, op een kleine groep onder Bostoch na, die zich liever doodvecht en dat ook doet (blz. 358-359). Het wijken gaat over in een verwarde vlucht, waarbij zij meedogenloos door de Staatsen worden bestookt: ‘En nu men anders niet en sach aen alle oorden, // Als bloedge heevicheit, ombrengen en vermoorden ...’ (blz. 359). Aartshertog Albertus zelf wordt door een Fransman ‘met het sinckroer in de hant’ gevangen genomen, maar raakt weer vrij doordat een Duitser in Spaanse dienst ‘die den Vorst aan syn geweide konGa naar voetnoot59 // Vaart toe van achteren, en sonder veel te spreecken, // Heeft met een scherpe speer den Fransman dootgesteken’ (blz. 360). Minder gelukkig is de Spaanse bevelhebber Mendoza ‘die besprongen // Door twee soldaten, wiert gedreven en gedwongen // (HemGa naar voetnoot60) op te geeven, en tot merckelijcke schand, // Den Veltheer endelijck geleevert in de hant’ (blz. 360). Met deze laatste regels eindigt abrupt de Mauritias. | |||||||||||||
Epopiserings-middelenDoor de eliminatie van het Wonderbaarlijke verloor Van Bos de beschikking over het meest opvallende en gemakkelijkst herkenbare epopiserings-middel. Zoals ik hierboven terloops al heb opgemerkt,Ga naar voetnoot61 heeft hij getracht dit te compenseren door veelvuldig en nadrukkelijk gebruik te maken van andere epische structuur-elementen. De drie voornaamste daarvan zijn: de epische allocutio, de Homerische vergelijking en de Tassoniaanse methode van gevechts-beschrijving.Ga naar voetnoot62 Over elk van deze drie een enkele opmerking. De epische allocutio treedt het minst op de voorgrond. Eigenlijk kan men zelfs niet zeggen, dat zij frequenter voorkomt dan in de Belgias. Maar wel is het effect hier in het algemeen gelukkiger. Dat komt, doordat in de Mauritias slechts één gebeurtenis wordt behandeld, zodat elk detail - ook elke toespraak in oratio recta - betrokken blijft op de hoofdhandeling. Dientengevolge wekken de allocuties minder gauw de indruk naar verhouding te lang te zijn, en worden zij zelfs meermalen functioneel. Jammer is echter, dat Van Bos nu en dan die werking zelf weer verstoort. De bedoeling van de epische allocutie is immers, een epische realiteit op te roepen waaraan de lezer deel heeft: deze moet de spreker als het ware het woord zien nemen en hem horen spreken. Die suggestie van directheid wordt echter te niet gedaan, als de allocutio wordt ingeleid met regels als: ‘Gaet met hem voeren dees of diergelijcke reên’ (blz. 311) of ‘Voer haar het eerste toe,Ga naar voetnoot63 met dees of sulcke reeden’ (blz. 332). Er blijkt uit, dat de dichter de techniek van de allocutie slechts als uiterlijk middel hanteert, zonder er zich rekenschap van te geven waar het eigenlijk om gaat. In tegenstelling tot de allocuties zijn de Homerische vergelijkingen duidelijk talrijker dan in de Belgias. Maar ook hier brengt de eenheid van handeling mee, dat zij in het algemeen niet als storende onderbrekingen aandoen en vaak zelfs een positief effect hebben. Bovendien zijn zij hier minder stereotiep. Het komt zelfs voor dat Van Bos ons verrast met een uitgesproken gelukkig beeld, al behoeft dit niet te betekenen dat er geen literaire reminiscens aan | |||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||
ten grondslag ligt. Zo b.v. als de ruiters van Lodewijk Gunther de gevaarlijke havenmond van Nieuwpoort oversteken (blz. 339): Soo in MeandersGa naar voetnoot64 diep een witgepluymden hoop
Van swanen, uyt de vlucht van over d'hooge toppen
Der bergen, werpt sich neer, en gaat den doorganck stoppen
Der golven, en bedeckt met veeders wit als snee,
De mont des waaters en de kalmte van de see.
Wij mogen aannemen dat de ruiters een witte pluim op hun helm hadden, en dat er bij hun zwemmen en waden niet veel meer dan het behelmde hoofd boven het water uitstak. Dat maakt de vergelijking met ‘een witgepluymden hoop van swanen’ visueel bijzonder suggestief. - Niet minder geslaagd is de vergelijking van Francis Vere, die zijn paard verloren heeft en nu te voet verder strijdt, met een maaier (blz. 355): Nu rechts dan weeder slincks ginckt gy u armen swajen,
En wat u voorquam voor u voeten neder majen,
Gelijck een majer 't gras met synen seysen snijt,
En spreit op d'aarde neer in d'heete somer tijt,
Geen slach en wiert vergeefs door uwe hant gegeven,
En wat gy raackte was een lichaam sonder leeven.
Zulke vergelijkingen dragen er inderdaad toe bij, de Mauritias uit te heffen boven de kroniek en in de sfeer van het epos te brengen. Nog effectiever is in dat opzicht de Tassoniaanse verteltrant voor gevechtsepisoden. Ik laat hier de beschrijving volgen van een mêlée in het heetst van de slag bij Nieuwpoort, als de Spanjaarden een aanval doen op de door Sir Francis Vere bezette duinen (blz. 349): Daer rees een hart gevecht, en yeder sonderlingen
Deed daer sijn best; de een de hoochte te bespringen,
Ontsach noch vier noch swaert noch wat hem wederstaet,
En licht dat prijckel en dat groot gevaer versmaet:
5[regelnummer]
En kreunt sich niet of hy uit 't midden van haer allen,
De een en d'andre siet ter aerden neder vallen;
Dees door een vinnich loot geworpen neer te gront,
En die door swaert of spiets doorstoocken en gewont.
En d'ander weder haer en 't haere te verweeren,Ga naar voetnoot65
10[regelnummer]
En den bespringer met gewelt daer af te keeren,
Stout op sijn voordeel en verstoort door d'overlast,
Rept sijne handen en sijn rappe voeten vast,
Nu hier dan weder daer het vyantlijck vermoogen
Te stuttenGa naar voetnoot66 poogend, en te treden onder d'ogen,
15[regelnummer]
En ylGa naar voetnoot67 te maecken daer so mennich harden stoot,
Geparst door 't prijckel en gedreeven door de noot.
Een soortgelijke episode vindt men reeds eerder op blz. 325 (waar het om de slag bij Leffinge gaat), en bepaalde uitdrukkingen - b.v. ‘door een vinnich loot geworpen neer te gront’ - keren ook elders met kleine variaties wel te- | |||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||
rug. Maar de lezer voelt deze herhalingen niet als een bezwaar; hij aanvaardt ze als bestanddelen van de epische stijl, zoals zij ook bij Homerus en Vergilius geregeld voorkomen. Ongeveer hetzelfde geldt voor de beschrijving van het optreden der aanvoerders. Ook hier geef ik één voorbeeld voor alle. Het gaat om Maurits tijdens de meest hachelijke momenten van de strijd in de Nieuwpoortse duinen (blz. 351): En ondertusschen den aansienelijcken helt
En veltheer, toonde oock sijn moet en dapperheeden,
En wat syn plicht vereyst volvoerde, dan met reeden
Aanpraatend hart en moet syn volck, dan met beleit(,)
5[regelnummer]
Syn hulp verdeelende, naar reden en bescheit
Daar 't noot was keerende, om weder op te rechten
Der mannen kloecke moet, en yver in het vechten.
Dan weederhoudende den blooden in haar vlucht,
Vergaderende die verslagen, of beducht,
10[regelnummer]
Den krijch verliepen, en opweckend haar begeeren,
Weer doende naar den strijd en haren vyant keeren.
Men kan moeilijk ontkennen, dat het Van Bos in dergelijke gedeelten gelukt is het gevaar van een kroniekmatige verteltrant te overwinnen. | |||||||||||||
Proeve van het resultaatTer illustratie van het gemiddelde, dat Van Bos in de Mauritias als epopiserend dichter weet te bereiken, citeer ik een fragment uit het tweede Canto. Lodewijk Gunther is met zijn ruiters over de havenmond getrokken en krijgt nu aan de Noordzijde contact met de ruiterij van de vijand. Wat er dan gebeurt, laat ik eerst volgen in de woorden van Van Reyd en vervolgens in die van de Mauritias. Daardoor wordt het mogelijk na te gaan, hoe nauw Van Bos zich enerzijds aan de feiten uit zijn bron houdt, en hoe gretig hij anderzijds elke kans aangrijpt om die epopiserend uit te werken. Als Lodewijk Gunther contact met de vijand heeft gemaakt - aldus Van Reyd -, Verstendight (hy) hier af Pr. Maurits/ ende dat hy sonder synen uytdruckelijcken last van die plaets niet wijcken soude/ hem biddende mettet voetvolck te haesten/ aengesien de vyant alreede so na was/ dat men begoste te schermutseren. Pr. Maurits ontbiedt/ dat den grootsten dienst dien hy dien dagh van hem verwachte/ ware/ den vyant so lang optehouden/ tot dat hy respijt hadde/ zijn Legher door die Have te brengen/ ende dat hy den Ridder Veer/ met den Voor-tocht van 'tvoetvolck datelijck oversenden wilde: Die Ruyterye vanden Ertz-hertogh/ Gr. Lodewijcx ordeninge siende/ tucteGa naar voetnoot68 datelijck ende bleef buyten een kartouwen scheut staen/ schicte een kleyn getal te schermutseren/ 't selve dede Gr. Lodewijck ooc/ kreeg eenen Italiaenschen Capiteyn gevangen/ ende verstont de nederlaghe van sijnen Broeder. (blz. 625)Bij Van Bos zendt Lodewijk Gunther de beide verkenners, die de nabijheid van de vijand hebben ontdekt, door naar Maurits | |||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||
En doet haer seggen, dat sy selver des bescheyen,Ga naar voetnoot69
De vyant hebben sien recht op haar komen aen,
En dat hy Grave uyt sijn plaetse niet sal gaan,
Al sou hem duysentmael het leven syn benoomen,
5[regelnummer]
Voor dat hy des 't bevel des Veltheers heeft bekoomen.
Verwondert en verheucht was desen braven helt.
Verheucht, om dat hy nu ten minsten in het velt
Of sterven sou, of 't hooft syn vyant moogen bieden,
En doortocht vinden en voor hem en voor syn lieden.
10[regelnummer]
Ia self de vreucht was in sijn aensicht openbaer,
Alreets wel wenschende syn moedicheit aldaer
Te toonen, en vol herts sijn vyant toe te varen,
Gelijck het moedig ros, ontrent AlpheusGa naar voetnoot70 baren,
Gekomen om ter loop te winnen prijs en lof,
15[regelnummer]
Als 't de trompette hoort, staet in het gulle stof
En trampelt, en sich self kan nauwlijcks wederhouwen, [.]
Hy geeft haer weder last den Graeve van Nassouwen
Te seggen, dat hy heeft de bootschap aengehoort,
En dat de beste dienst die hy hem rechte voort
20[regelnummer]
Bewijsen kan, is niet als met sijn volck te stutten
Den vyant, en hem self soo lange te beschutten,
Tot dat hy met de rest van 't leger sy gelant,
En hem met al sijn macht kan bieden onderstant:
En dat Franciscus Veer hem met sijn oorlochs benden
25[regelnummer]
Flux by sal sijn: en gaet haer soo weeromme senden.
Den vyant onder dies was nu alreets soo dicht
Gekoomen, dat hy kreech de heirkracht in 't gesicht
Der Staten, des hy strax sijn troepen in het hellen
Der duynen, op de strant sich doet ter neder stellen,
30[regelnummer]
En om te proeven eens sijn knechten lust en moet,
Send eenge ruiters heen 't geen oock den grave doet:
Die met malkanderen daer daadlijck toe gaen rechten
Een kleenen ooreloch, en wonder lustich vechten,
Elck ander groetende met wapens in de hant, [.]
35[regelnummer]
Daer was eerst recht te sien wat ieder in het sant
Vermogt, wat moet en kragt by hem mocht sijn gevonden,
Wie dattet alderbest syn dapper ros in 't ronde
Kost dreyen, om 't geschut des vyants te ontgaen,
En op syn voordeel weer op nieu te vallen aen.
40[regelnummer]
Daer hielp de vroomheit, daer de vaerdicheit ter wapen,
Daer konst van vechten, om syn vyant te betrapen
Op 't onversienste, en door rappicheit van hant,
Hem neer te werpen en te helpen aen een kant:
Of af te schutten met geleerde en kloecke streecken,
45[regelnummer]
Sijn weederstander, en syn slagen en sijn steecken.
't Scheen geen gevecht maer eer een vrolijck hantgespel,
Van meesters in de kunst, soo even als men wel
In Vorsten hooven siet op feestelijcke dagen,
Om groote vrouwen en Princessen te behagen,
50[regelnummer]
So heftich niet als vol van kloeckheit en bescheit,
Soo bloedich niet als vol van toorn en hevicheit:
| |||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||
Dit duerd' een wijl, tot dat te swak voor ons vermogen
Den IberGa naar voetnoot71 liet 't gevecht, en weer is afgetogen,
Nalatende een deel der synen in het sant,
55[regelnummer]
Als oock een hopman als gevangen in onse hant.
Voorspoockend haren val en sware nederlagen,
Waar met haar onsen Vorst doen en ter selver dagen
Den lust brack, en vergaan haar overmoedicheit,
En groote hoochmoet deed vol trots en onbescheit.
(Triodon, blz.340-342)
Het is duidelijk, dat Van Bos er niet altijd even goed in geslaagd is de kroniekstijl te vermijden; vooral in de boodschap van Maurits aan Lodewijk Gunther blijft hij te dicht bij het proza van Van Reyd om veel verder te komen dan een berijming daarvan. Maar het is evenzeer duidelijk, dat hij nadrukkelijk getracht heeft zijn narratio in de sfeer van het epos te brengen; met name door de vergelijking van Maurits' ongeduld met dat van het renpaard vóór de aanvang van de rennen, en door zijn beschrijving van de schermutseling tussen de ruiters als ‘eer een vrolijck hantgespel’ dan een serieus gevecht. Deze beide uitbreidingen zijn stellig niet zonder verdienste; vooral het ruiter-tournooi wordt ons levendig voor ogen gesteld. - Compositorisch is het juist, dat Van Bos de mededeling laat vervallen dat Lodewijk Gunther van de gevangen genomen hopman ‘de nederlaghe van sijnen Broeder (verstont)’. Maurits wist daar al van - ook bij Van Reyd -, zodat het voor het verloop van de handeling irrelevant is dat Ernst Casimir's broeder er nu ook van hoort. - Maar al is het fragment in verschillende opzichten gelukkig uitgevallen, op één kardinaal punt schiet het tekort. Evenmin als in de Belgias slaagt Van Bos erin dichterlijke verhevenheid te bereiken; evenmin als daar komt hij uit ‘boven een ietwat veredelde “gewone” taal, waarvan de voornaamste verdienste is dat zij vrijwel steeds vaart weet te behouden’.Ga naar voetnoot72 En dat geldt voor de gehele Mauritias. De verzen hebben onmiskenbaar de vereiste epische vaart, maar bereiken niet het poëtische niveau dat men in een epos verwachten mag. | |||||||||||||
ConclusieDoordat het in de Mauritias om één enkele gebeurtenis gaat, is de structuur daarvan veel gelukkiger uitgevallen dan die van de Belgias. Er is ditmaal geen sprake van juxta-positie en het ontbreken van samenhang. De éne gebeurtenis brengt vanzelf mee, dat er eenheid van handeling is. De symmetrische bouw - een veldslag in het eerste en in het derde Canto, met het afluister-avontuur als hart van het tweede - kan niet anders dan geslaagd worden genoemd; dat de symmetrie tevens antithetisch is - in het eerste Canto loopt de slag uit op een nederlaag, in het derde op een overwinning - is nog een plus-punt te meer. Natuurlijk werd deze gelukkige structuur in de hand gewerkt door het verloop der gebeurtenissen die de auteur te behandelen had, maar men mag ze toch niet dááraan alleen toeschrijven. Van Bos heeft wel degelijk recht op waardering voor de dispositio van zijn stof. Hij had de nederlaag van Ernst Casimir niet zó uitvoerig hoeven te behandelen dat zij het tegenbeeld werd van de overwinning die Maurits behaalde. Hij had de inhoud van zijn tweede Canto in enkele tientallen regels kunnen samenvatten, zonder er een interlu- | |||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||
dium van te maken dat op zichzelf een boeiend geheel vormt. Hij had zijn beschrijving van de gevechten zakelijker en kroniekmatiger kunnen houden, zonder de Tassoniaanse toets die er leven en beweging in brengt. De eliminatie van het Wonderbaarlijke, die wij in eerste instantie geneigd zijn te betreuren, blijkt achteraf toch eerder een voor- dan een nadeel. Zolang Van Bos het Wonderbaarlijke niet op de manier van Tasso tot drijvende kracht kon of wilde maken van alles wat er in zijn epos gebeurt, was het ontbreken van een incidenteel en arbitrair gebruik ervan geen verlies, maar kwam het integendeel de natuurlijkheid en geloofwaardigheid van zijn werk ten goede. In tegenstelling tot de Belgias mag de Mauritias als epos dan ook geslaagd worden genoemd. Althans als historie-epos - wat betekent dat het naar de opvattingen van de contemporaine theoretici geen wèrkelijk epos was, maar epopiserende geschiedschrijving in de trant van Lucanus. Iets anders had Van Bos echter niet beoogd, zodat deze restrictie geen afbreuk doet aan de betekenis van zijn Mauritias. Helaas wordt die betekenis wèl gerelativeerd door het feit, dat zijn dichterschap te zwak was om er de poëtische bezieling in te brengen die aan dit werk blijvende waarde zou hebben verleend. | |||||||||||||
§ 5. De ‘Batavias of Batavische Aeneas’Uit de alternatieve titel ‘Batavische Aeneas’, die Van Bos aan de Batavias meegaf, blijkt wat hij met zijn nieuwe epos beoogde. Het moest de Nederlandse aequivalent van de Aeneis zijn, ‘spreeckende vande Hollantsche beginselen’ (= handelend over het ontstaan van Holland) op eenzelfde wijze als Vergilius dat gedaan had van de ‘Romeynsche beginselen’. En ook hier moest een held in het middelpunt staan, die als grondlegger fungeerde van de machtige staat die uit deze ‘beginselen’ zou voortkomen: een Batavische (= Nederlandse) Aeneas. Het doel, dat Van Bos zich stelde, komt dus volledig overeen met wat Ronsard voor ogen stond bij het schrijven van de Franciade. En ook de wijze, waarop hij bij de realisering daarvan te werk ging, loopt parallel aan die van zijn Franse voorganger. Ronsard kon bij zijn opzet steunen op een bestaande Francus-mythe, die aan het begin van de 16de eeuw door Jean le Maire de Belges in zijn Illustrations de Gaulle et Singularitez de Troie opnieuw naar voren was gebracht;Ga naar voetnoot73 het kwam er dus op aan, deze mythe zó te vervormen en uit te breiden dat zij een fabula opleverde die in grote lijnen aan het verloop van de Aeneis herinnerde. Van Bos doet precies hetzelfde. Ook hij gaat uit van een bestaande mythe over Baeto als stamvader van de Batavieren, en bewerkt die naar het model van de Aeneis. Deze treffende overeenkomst behoeft overigens niet te betekenen, dat Van Bos bij de opzet van zijn Batavias het voorbeeld van Ronsard zou hebben gevolgd; daarvoor ligt de methode te veel voor de hand. Anderzijds mag men die invloed echter ook niet als onmogelijk uitsluiten. Bij een polyhistor als Van Bos is het alleszins denkbaar, dat hij de Franciade kende. Het heeft geen zin, hier op de oorsprong en de varianten van de Baetomythe in te gaan.Ga naar voetnoot74 Van Bos heeft namelijk slechts één enkele bron gebruikt, | |||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||
waarin hij alles vond wat hij nodig had en waarmee wij bij de bespreking van zijn epos dus kunnen volstaan. | |||||||||||||
De bron voor de Baeto-mytheDie bron is de berijmde vaderlandse geschiedenis, die in 1645 werd uitgegeven door de blinde auteur Kasper WachtendorpGa naar voetnoot75 en waarvan het titelblad luidt: Oude Hollandsche Geschiedenissen // Ofte Corte // Rym-Kronyck // Verdeelt in xiiii Boecken, // beginnende van de Suntvloet, tot den Iare 1560. // Verciert // Met verscheyden copere Platen // Door // Casparvm Wachtendorp // Tot Amsterdam, // Gedruckt by Iohannes Pauli, op de // Geldersche Kay inde Romer, Anno 1645.Ga naar voetnoot76 Uit dit werk blijkt, hoe ook de rijmkroniek zich aangepast had aan de poëtische opvattingen van het midden der 17de eeuw. De verdeling in Boecken behoeft misschien niet uitsluitend op rekening van die aanpassing te worden gesteld, al zal zij er ongetwijfeld door zijn bevorderd. Daarentegen is de versificatie - in weliswaar weinig poëtische, maar over het algemeen goed geconstrueerde alexandrijnen, met zorgvuldige alternering van mannelijke en vrouwelijke rijmparen - typerend voor de tijd van ontstaan. Wachtendorp kon zich voor zijn rijmkroniek geen andere versvorm voorstellen dan de verhalende alexandrijn. Bovendien maakte hij vrij veelvuldig gebruik van de epische allocutie, van vergelijkingen die men met enige goede wil Homerisch zou kunnen noemen, en soms zelfs - zij het dan terloops - van het Wonderbaarlijke. Dat laatste is b.v. het geval, als hij beschrijft hoe in de tijd van Noach de mensheid steeds meer ontaardde, zodat er geen plaats bleef voor de Deugd: ‘De deucht, de edele Vrou wert Ballingh op der aerde, // En vloogh ten hemel op, daer sy haer reynheyt spaerde. // Sy quam voor Godes Throon met scheuren in haer kleet, // Met tranen op de wangh en klaeghde soo haar leet. [:] // Zijt ghy niet groote Godt de geene die my baerde?’ enz. God geeft aan haar klacht gehoor en besluit tot de Zondvloed. - Het blijven echter slechts uiterlijkheden. In wezen is Wachtendorp's werk inderdaad niet meer dan het titelblad aankondigt: een rijm-kroniek, d.w.z. een pretentie- en compositieloos relaas van feiten, overleveringen en anecdoten, in zoveel mogelijk chronologische volgorde. Wat er over Baeto - hier Bathus genoemd - wordt meegedeeld, laat zich als volgt samenvatten. De nakomelingen van Grijph - een kleinzoon van Jafeth, die na de behouden landing van de Ark zijn vader Noach verlaten en zich in Europa gevestigd had - waren in Hongarije tot een volk uitgegroeid. Zij dienden de veldgod Pan en leefden aanvankelijk in vrede en voorspoed. Daarin kwam echter verandering, toen de betekenis van het zout als conserverings-middel werd ontdekt en de zoutwinning zich ontwikkelde. ‘De Heeren van het Landt die stelden hier op keuren, // En tollen al te swaer voor het gemeene Volck’. Dat leidde | |||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||
tenslotte tot een burger-oorlog. ‘Het onderdruckte deel heeft tot haer Hooft verkooren // Bathus, een deftigh man van d'oude stam gebooren’. Hoewel deze trachtte met koning Handolph tot een vergelijk te komen, kreeg hij daartoe geen kans. Met een machtig leger rukte Handolph tegen Bathus op, ‘Die met een kleynen hoop heeft op het vlacke Veldt // Sijn Leger [= legerplaats] uytgevoerdt, en Tenten neer-gesteldt’, waar hij ‘houdt hem stil, besloten in de wallen’. Door een nachtelijke uit- en overval weet hij Handolph's leger tot de aftocht te dwingen. De koning keert daarop ‘met grooter macht’ terug, ‘Maer Bathus met sijn Volck heeft hem alsoo ontfaen // Dat Handolph van het Paerdt gevallen, t'huys most gaen’. Ook een derde poging van de koning om het verzet te breken mislukt, En eyndelijck besluyt hy lijf om lijf te vechten,
In 't toesien van sijn Volck en oock van Bathus Knechten:
Dit was ontrent die tijdt dat Turnus wierdt gedoodt,
Die Heer Aeneas een gelijcke strijdt aen-boodt.
Bathus neemt de uitdaging tot een beslissend tweegevecht aan: de overwinnaar zal koning zijn over het gehele volk. In een verbitterd duel - eerst te paard, daarna te voet - wordt Handolph overwonnen en gedood. - In diens plaats koning geworden, ziet Bathus echter ondanks de gemaakte afspraak de burgeroorlog voortduren: Dies hy sijn Vaderlant, en d'alderhooghste staten
Uyt liefde van de vree gedacht heeft te verlaten.
Een groot deel van sijn volck wil met hem dwalen gaen,
En op een ander plaets haer wooningh neder-slaen.
De vrijwillige ballingen vestigen zich in de vruchtbare streek die zich uitstrekt ‘van Reenen tot de Wael’. Niet allen echter; een gedeelte van Bathus' volgelingen was in Hessen achtergebleven, ‘Vermoeyt van soo veel weechs, en die geen reysen lusten’. Vandaar de grote overeenkomst ‘van Wesen en gelaet, van kleeren en van seden’ tussen Hessen en Hollanders: De Hessen zijn soo wel Catti geweest genaemt,
Als Hollanders, die oock voor Catti zijn befaemt.Ga naar voetnoot77
Vanuit de Betuwe breidt Bathus' volk - ‘Dat zijn de Batavi die soo veel Schrijvers roemen’ - zich verder over het land uit, tot aan de zeekust. Evenals de Betuwe is ook dit gebied naar Bathus genoemd: het Griekse woord βάϑος betekent immers ‘hol en diep’, vandaar de naam Hol-land. Een ander deel van de Bataven vestigt zich onder leiding van Bathus' broeder Salant in de streek die naar hem Zeeland heet; daar wordt een stad gebouwd, welke ter gedachtenis aan Bathus' en Salant's vader Meetèl de naam Middelburg krijgt. Ook degenen, die in de Betuwe zijn gebleven, gaan over tot de stichting van een stad: ‘Batavoduyren [= Batavodurum]: // Dat Wijck te Duyrstee is, gelegen by de Ling’.Ga naar voetnoot78 (fol. C ro - D2 vo) | |||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||
Verder-op komt de legende van de stad Gelder aan de orde. Ten tijde van de Franse koning Karel de Kale werd de streek bij de Niers geteisterd door een monster: ‘Een feninigh wildt gediert, gebroetsel van een Haen, // Of van een water-slangh’, zowel met een ruige huid als met veren bedekt, dat met ‘wonder hees geluyt, gelijck een menschen stem, // Riep driemael Gellere met vreselijck gebram’.Ga naar voetnoot79 Niemand durfde in de buurt te blijven wonen. Maar tenslotte wisten ‘twee Soonen van de Heer van Pont’, Wichardt en Lupoldt, het monster te doden. Wichardt ‘heeft daer na de plaets met muyren omgevadt, // Dat is nu GelderenGa naar voetnoot80 een redelijcke Stadt: // Die heeft het gantsche Landt rondtom de naem gegeven’. (fol. F ro - vo) Nog weer verder-op wordt nader ingegaan op de voorgeschiedenis van Holland, waar - ‘als voor-verhaelt’ - de Bataven zich kwamen vestigen. Er woonden daar ook reuzen. Bekend is vooral de reuzin Walberech geworden: Die plagh ontrent den Haegh haer wolligh Vee te voen,
Sy weyden Ossen en oock Paerden in het groen;
Gewendt van Hollandt af na Engelandt te treden,
Door 't midden van de Zee met uytgestreckte leden.
Wachtendorp kan niet nalaten daaraan toe te voegen, dat zij een waardige vrouw voor Polyphemus geweest zou zijn, als deze in haar tijd had geleefd. (fol. G2 vo - G3 vo) En tenslotte krijgen wij, in verband met de kerstenings-geschiedenis van Medemblik, terloops ook nog te horen hoe deze stad aan haar naam is gekomen. De mensen-offers, die daar werden gebracht, waren ingesteld door De toornige Medee Voogdesse van de Stadt,
Daer van oock Medemblick, haer naeme heeft gehadt.
Even verder wordt zij vol-uit ‘de Toveres Medea’ genoemd, zodat er niet aan getwijfeld behoeft te worden wèlke ‘Medee’ Wachtendorp op het oog heeft. (fol. H vo - H2 ro)Ga naar voetnoot81 | |||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||
Ik heb Wachtendorp's mededelingen over de legendarische ‘Hollantsche beginselen’ met enige uitvoerigheid weergegeven, omdat daardoor straks des te duidelijker zal blijken, hoe integraal ze in de Batavias werden overgenomen. Zonder het boek van Wachtendorp zou Van Bos zijn heldendicht niet hebben kunnen schrijven. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk, dat hij door de lezing daarvan op de gedachte gekomen is, Baeto tot held van zijn derde epos te kiezen. Het typeert de jonge epicus, dat wij nu al voor de derde maal tot een dergelijke conclusie komen. Steeds weer dringt het vermoeden zich op, dat een pas-verschenen boek hem tot het schrijven van zijn epen heeft ‘geïnspireerd’. Voor de Belgias en de Mauritias waren dit respectievelijk de Neederlantsche Histoorien van Hooft en de derde druk van de Oorspronck ende voortganck vande Nederlantsche oorloghen door Van Reyd. Voor de Batavias kunnen wij daar nu de Oude Hollandsche Geschiedenissen van Wachtendorp aan toevoegen. | |||||||||||||
Opmerkingen bij het titelbladHet titelblad vertoont enkele merkwaardigheden, waaraan wij niet zonder meer kunnen voorbijgaan. 1. In de eerste plaats treft ons de discrepantie tussen de beide titels. Batavias kan hier moeilijk iets anders betekenen dan: epos over Batavië (Holland);Ga naar voetnoot82 het gaat daarin dus om het lànd dat bezongen wordt. Daarentegen verwijst de tweede titel naar de bezongen hèld, zij het in omschrijving. Bovendien wordt hier geen epos-titel gegeven, maar een eigennaam: er staat niet ‘Aeneis’, maar ‘Aeneas’. Men moet dus Batavias of Batavische Aeneas weergeven als: ‘epos over Holland of: de Hollandse Aeneas’. Over deze disharmonie is nog wel heen te komen, al blijkt daaruit opnieuw de haastige en slordige werkwijze van Van Bos waarop ik al eerder gewezen heb. Erger is, dat in zijn titel Baeto in het geheel niet wordt genoemd; de lezer moet er maar naar raden, wie met de ‘Batavische Aeneas’ is bedoeld. Vermoedelijk heeft Van Bos gemeend, dat dit vanzelfsprekend genoeg was om misverstand uit te sluiten. Maar ten eerste was de parallellie tussen Aeneas en Baeto te weinig gemeengoed om op dit punt zekerheid te bieden, en ten tweede was het een technische fout: als een epos-titel naar de held verwijst, moet deze daarin worden genoemd en niet - zoals in de propositio - omschreven. 2. Aandacht verdient verder de nadrukkelijke mededeling: Op de wijse der oude en moderne Italiaensche Poëten voorgestelt. Eigenlijk was zij volstrekt overbodig en wekte ten onrechte de indruk, als zou Van Bos daarmee iets nieuws hebben gebracht. Zoals wij in Hoofdstuk ii hebben gezien, richtten in heel West-Europa de Renaissancistische epen-dichters zich bij hun werk niet alleen naar het voorbeeld van hun voorgangers uit de Oudheid, maar ook naar dat van Tasso en Ariosto. Van Bos zelf had dit trouwens in zijn Belgias en Mauritias ook al gedaan, zonder er toen de aandacht op te vestigen. Waarom doet hij dit hier dan wel? Ik kan er geen andere verklaring voor vinden dan: bij wijze van legitimatie, en misschien ook enigszins als geleerdheidsvertoon. Hij wilde waarschijnlijk bij voorbaat de kritiek het zwijgen opleggen door er | |||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||
zich op te beroepen dat hij precies hetzelfde gedaan had als de beroemde ependichters uit de Oudheid en uit de Italiaanse Renaissance; wat men bij hen bewonderde, kon men daarom bij hem niet afkeuren. In ieder geval is een dergelijke mededeling-op-het-titelblad mij in onze letterkunde van elders niet bekend, en ook buiten onze grenzen was iets dergelijks - voor zover ik weet - allerminst gebruikelijk. Van Bos' verwijzing naar zijn oude en moderne ‘Italiaensche’ voorbeelden is een goede aanleiding om hier tevens te vermelden, wèlke voorbeelden hij in zijn Batavias heeft gevolgd. Daarmee loop ik uiteraard vooruit op het resultaat van ons verdere onderzoek, maar de winst ervan is dat mijn betoog overzichtelijker en duidelijker wordt, als ik de modellen bekend mag veronderstellen. Ver-uit het belangrijkste voorbeeld is Vergilius geweest, zoals trouwens te verwachten viel op grond van de subtitel ‘Batavische Aeneas’. Maar de invloed van Statius doet zich gelden in de manier waarop Vergilius door Van Bos wordt geïmiteerd: slechts naar het uiterlijke aspect, met verwaarlozing van de centrale idee die de Aeneis beheerst en er zin aan geeft. - Ook Lucanus vinden wij als model terug; naar het voorbeeld van diens Pharsalia laat Van Bos het Wonderbaarlijke achterwege, maar verleent hij ruim plaats aan het magische. De eliminatie van het goddelijk- (en duivels-)bovennatuurlijke, die de Mauritias kenmerkt, zet zich in de Batavias dus voort; dáár ontbrak echter de magie, die hièr het wegvallen van het Wonderbaarlijke moet compenseren. - Méér dan aan Lucanus heeft Van Bos voor zijn magische episoden overigens te danken gehad aan Tasso, die hij - evenals in de Mauritias - ook volgde in diens verteltrant bij gevechtshandelingen. - En tenslotte blijkt ook Ariosto zijn invloed te hebben doen gelden, niet alleen in een rechtstreeks aan hem ontleende episode, maar vooral in de onbekommerdheid waarmee verhalen worden ingelast die met de hoofdhandeling niet of nauwelijks verband houden. 3. De derde merkwaardigheid van het titelblad is, dat de opdracht van de Batavias aan Jeremias van Vliet dáár te vinden is en niet in een afzonderlijke toewijding onder het voorwerk. Er is zelfs helemaal géén voorwerk. Wat Van Bos in verband met zijn epos aan Van Vliet te zeggen heeft, vormt het begin van zijn gedicht, waar het de plaats inneemt van propositio en invocatio. De opdracht op het titelblad kan daarom beschouwd worden als een aequivalent voor b.v. ‘ad familiares’, ‘ad Herennium’, ‘ad Pisones’, waarmee in de Oudheid een betoog of gedicht in epistolaire vorm werd aangekondigd. In zoverre klopt het dus dat Van Bos, na de vermelding van Van Vliet in zijn titel, de Batavias inzet met een tot hem gericht epistolair exordium. Daar staat evenwel tegenover, dat een dergelijke inzet onverenigbaar is met de traditie van het epos. Wij zullen dan ook zien, dat de revolutionaire afwijking van Van Bos allerminst ten goede gekomen is aan het werk dat ermee werd ingeleid. Vooraf dien ik echter mee te delen, wat er omtrent de persoon van de destinataire bekend is. Dat is, voor zover ik weet, bijzonder weinig. Ik heb slechts kunnen vinden, dat Jeremias van Vliet een vooraanstaand dienaar van de Verenigde Oostindische Compagnie was, die haar achtereenvolgens als opperhoofd van Siam, gouverneur van Malakka en raad van Indië gediend heeft; bovendien gaf hij enkele publikaties in het licht over zijn ervaringen in het verre Oosten. Hoe Van Bos hem heeft leren kennen en in welke relatie zij tot elkaar stonden, heb ik niet kunnen vaststellen. | |||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||
Het epistolaire exordiumVan Bos' inzet telt 60 regels, en bevat wat wij verwacht zouden hebben in het voorwerk aan te treffen, hetzij in een uitgewerkte Opdracht, hetzij in een ‘Aen den Leser’. De dichter zet er uiteen, welke overwegingen hem ertoe gebracht hebben zijn episch werk voort te zetten ondanks de teleurstellende ervaringen die hij daarmee tot dusver heeft opgedaan. Zijn betoog is overigens gecompliceerd en onhelder, zodat het moeite kost het te volgen. Ik meen de inhoud ervan, parafraserend en citerend, als volgt te mogen samenvatten: Van Bos betreurt het niet méér poëtisch talent te bezitten, zodat hij zich de dankbaarheid van zijn tijdgenoten en eeuwige roem zou kunnen verwerven, en zodat zijn ‘slappe pen’ - hier richt hij zich tot Van Vliet - zou kunnen ‘Oock u opofferen, een gift die niet in schijn, // Maer rechte waerdicheyt u gunst mach waerdich zijn’.Ga naar voetnoot83 Bovendien heeft hij het ongeluk geboren te zijn in een tijd, die geen belangstelling meer heeft voor de vruchten van de geest en ‘De schoone wijsheyd deed voor gout sijn glans verliesen’. Onder deze omstandigheden blijft al zijn dichterlijke inspanning vergeefs, ‘En mijne kracht, die 'k meend in d'aenvang yets te lijcken, // Voel ick hoe langs hoe meer vermind'ren en beswijcken’. Het best kon hij er maar mee ophouden. Maar zijn Muze, ‘die so gaeren sweet en swoecht’, laat hem niet met rust. Opnieuw schijnt zij ‘ten arrebeytGa naar voetnoot84 sich selven toe te rusten’, al weet zij ‘hoe swacken loon beswaerde moeyten kroont, // Hoe schaers den yveraer de schampre tong verschoont’. En zo brandt dus de dichter van verlangen om nòg eens aan het werk te gaan en te zien of hij zijn vorige mislukkingen slechts kan uitwissen ‘Met weeder op een nieuw te doolen en te missen’ dan wel ... eindelijk succes hebben! Daar komt nog iets bij. Als hij in zijn momentele moedeloosheid het dichten ‘voor kleenen tijt’ opgaf, zou hij slechts dubbel ongelukkig zijn, omdat hij het niets-doen zou ervaren als ‘vyandt van mijn eer’ en er daarom geen rust in zou vinden. Het is voor hem dus beter zich geleidelijk voor te bereiden op een periode van ‘leedicheyt’ in de toekomst, als dichterlijke eerzucht hem niet meer voortdrijft. Dan eerst ‘Sal sachte rust van my noch endlijck sijn beleeft’. De implicatie daarvan wordt niet uitgesproken, maar is natuurlijk: totdat het zo ver is, zal ik blijven dóórdichten. En met deze conclusie eindigt het exordium. In reg. 61 keert de auteur zich van verdere beschouwingen af: ‘Doch tijt ist dat ick neem mijn voorstelGa naar voetnoot85 by der hand’; in reg. 62 begint hij met de narratio. (blz. 3-4) Erg overtuigend kan men deze uiteenzetting moeilijk noemen. Er zit bovendien een groot stuk topiek in, dat men niet al te serieus moet nemen: de betuiging van beperkte dichterlijke begaafheid is een traditionele bescheidenheids-formule; het heimwee naar de ‘beeter eeuwe soo veel eeuwen van te vooren’ berust op de conventionele verering voor de aetas aurea; de ‘schampre tong’ van vitters en kritikasters vormt een cliché dat men in vrijwel alle opdrachten of voorberichten aantreft. Toch meen ik, dat achter dit alles wel | |||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||
degelijk een persoonlijk element schuil gaat. Lambert van Bos is inderdáád teleurgesteld door de onverschilligheid waarmee zijn Triodon door het publiek ontvangen - of liever: genegeerd - is. Hij heeft aan zelfvertrouwen ingeboet en begint te twijfelen aan ‘mijne kracht, die 'k meend in d'aenvang yets te lijcken’. Nog één keer wil hij echter proberen gehoor te vinden, nu met een volwaardig legendarisch epos volgens de beste traditie van oude en moderne poëten: de Batavias. - Dat hij, toen succes opnieuw uitbleef, definitief van het epos afzag,Ga naar voetnoot86 bevestigt de indruk dat hat om een laatste poging ging. Men vraagt zich onwillekeurig af, of dit merkwaardige - en een beetje ‘zielige’ - exordium wel tot de oorspronkelijke opzet van de Batavias heeft behoord. Het is moeilijk zich in te denken dat Van Bos, die blijkens zijn beide vorige epen heel goed wist hoe een heldendicht moest beginnen, hier van de aanvang af daarvan zou zijn afgeweken. Aannemelijker lijkt de veronderstelling dat hij achteraf - toen de Batavias op het punt van verschijnen stond - de inzet heeft gewijzigd, en propositio plus invocatio vervangen door zijn beroep op de lezers om belangstelling en begrip. De Batavias verscheen in de loop van 1648, ongeveer een jaar na de (titel)uitgave van Triodon. Van Bos moet dus het heldendicht over Baeto geschreven hebben, vóórdat het echec van zijn eerste epische bundel duidelijk aan het licht getreden was; daarvoor was immers toch wel een jaar nodig. Toen hij aan de Batavias begon, had hij dus nog geen reden om zich ontgoocheld te voelen. Eerst toen dit werk voltooid en misschien reeds gedrukt was, werd hij met de harde werkelijkheid van een onverkoopbaar gebleken Triodon geconfronteerd. Als dit juist is, wordt begrijpelijk dat hij het oorspronkelijke exordium van zijn epos opofferde om plaats te maken voor zijn noodkreet. De kans dat deze de aandacht zou trekken, werd daardoor veel groter dan wanneer hij er een ‘Aen den Leser’ van had gemaakt of een tot Jeremias van Vliet gericht betoog. Het voorwerk werd door de lezers immers als bijkomstig beschouwd en dus gemakkelijk overgeslagen; voor de eerste kennismaking met een boek sloegen zij het eigenlijke begin daarvan op, en dáár moesten zij dus vinden wat Van Bos hun te zeggen had. Wellicht heeft daarnaast ook nog de overweging gegolden, dat bij de deskundigen onder hen de volkomen onorthodoxe inzet een schok-effect zou veroorzaken dat eveneens tot lezen kon brengen. Intussen - hoe dit ook zij, uit poëtisch oogpunt is het bewuste exordium een welhaast onvergeeflijke misgreep. Niet omdat Van Bos daarmee de traditie verzaakte en tegen de regels van het genre inging, maar omdat hij niet gevoeld heeft dat in dit geval de regels gelijk hadden en hij door zijn afwijking het wezen van het epos aantastte. Men zou het epos kunnen vergelijken met een imposant bouwwerk, en de inzet met het voorportaal waardoor men dit binnentreedt. Dat voorportaal moet in stijl en sfeer bij het bouwwerk passen; het moet door zijn eigen verhevenheid voorbereiden op die welke in veel indrukwekkender dimensies daarachter ligt. Bij het exordium van Van Bos is van iets dergelijks geen sprake. Het leidt niet in en het bereidt niet voor; het voorportaal is er vervangen door een particulier aanbouwsel dat niet bij de façade hoort en die grondig bederft. Daar komt nog bij, dat de lezer door | |||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||
Van Bos' noodkreet in geen enkel opzicht wordt ingelicht omtrent de held die hij in het epos zal ontmoeten, wat des te irriterender werkt omdat ook het titelblad hem daarover geen uitsluitsel gegeven had. Als men in reg. 62 voor het eerst de naam Baeto tegenkomt, is men geneigd zich verontwaardigd af te vragen waarom daar zó lang op moest worden gewacht; en die verontwaardiging doet een mogelijk effect van de noodkreet volledig teniet. | |||||||||||||
Eerste Boeck (798 regels; blz. 3-21)In het derde jaar van Baeto's omzwervingen wordt diens vloot bij de kust van (West-)Friesland overvallen door noodweer. Het gebed van de held tot de ‘geduchte goden’ wordt echter verhoord: Baeto's schip bereikt veilig het land. Aldaar ‘op een berch geklommen’ (blz. 6) ziet hij tot zijn vreugde ook het schip van zijn broeder Salant behouden binnenkomen. Dan gaat hij op jacht en schiet drie jonge herten, voor de bemanning van elk van zijn drie schepen één. De volgende morgen maakt hij ‘met sijn beminden Ludewijck’ (blz. 8) een verkenningstocht. Zij ontmoeten ‘een jonge jagerin’, van wie Baeto twijfelt of zij mens is dan wel godin en die hij dienovereenkomstig aanspreekt, als hij haar vraagt: ‘wat lant is dit?’ Het meisje antwoordt geen goddelijke eer waardig te zijn; zij is slechts de onderdane van een machtige koningin die toverkracht bezit. Daarmee gaat zij haars weegs, zonder de naam van het land of die van haar koningin te noemen. - Baeto en Ludewijck trekken verder en ontdekken even later de stad van MedeaGa naar voetnoot87 in aanbouw: ieder is er druk aan het werk. Zij vragen Medea verlof ‘Ons scheepen afgeslooft en weerloos boven dien, // Een weynich aen u strant en oever te versien’ (blz. 10). Het antwoord van de koningin is zo gunstig als maar mogelijk is: ‘Niet salder sijn ontseyt verstroyde vreemdelingen’ (blz. 10). Zij neemt hen mee naar haar paleis, stuurt ‘wijn en voorraet’ naar de mannen op het strand, en doet voor haar gasten een feestmaaltijd aanrichten. Aan het einde van het banket laat zij voor de vriendendronk een kostbare beker rondgaan, waarop momenten uit het leven van BacchusGa naar voetnoot88 staan afgebeeld (blz. 11). En dan vraagt zij Baeto om het verhaal van zijn lotgevallen (blz. 12). Het lijkt mij overbodig, punt voor punt aan te wijzen hoe nauwkeurig Van Bos hier het eerste Boek van de Aeneis volgt. Tot in details doet hij Baeto hetzelfde beleven als Aeneas. Alleen laat hij alle gedeelten weg, | |||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||
die met goden-handelingen en godenverschijningen te maken hebben: het bezoek van Juno aan de windgod Aeolus om hem te bewegen zijn stormen over de vloot der Trojanen te doen losbarsten; het ingrijpen van Neptunus; de interventie van Venus bij Jupiter ten gunste van Aeneas; de zending van Mercurius naar de Carthagers om hen tot gastvrijheid tegenover de Trojanen te stemmen; de nubes die Aeneas en Achates bij hun komst in Carthago aan het oog onttrekt, totdat alles veilig blijkt; de machinaties van Venus om Dido verliefd te doen worden op Aeneas. Merkwaardigerwijs wordt echter de ontmoeting met de ‘jonge jagerin’ wèl gehandhaafd. Vermoedelijk vond Van Bos deze passage een tè beroemd en typerend ‘herkennings-moment’ om ze in zijn imitatie te willen missen. Maar ook hier werkt hij het bovennatuurlijke weg. Bij hem is de jageres een gewoon meisje en geen vermomde godin. Daardoor wordt Baeto's begroetingGa naar voetnoot89 een overdreven en veel te lang uitgesponnen compliment. Bovendien is de ontmoeting in de Batavias niet functioneel. Anders dan Aeneas van Venus, krijgt Baeto van zijn ‘jagerin’ nauwelijks een nuttige inlichting, zelfs niet de naam van het land waar hij zich bevindt! - In het algemeen trouwens betekent de eliminatie van het Wonderbaarlijke een wezenlijke verarming van de imitatie: er blijft een vrij nuchter en simpel verhaal over, dat Van Bos in ruim 340 regels kan afdoen (tegenover de ruim 740 die Vergilius nodig heeft). Baeto begint zijn verhaal met tegenzin. Het is voor hem het openkrabben van een oude wonde; ‘u beveelen // Nochtans, vermach ick nu geensins te weederstaen, // Des soo u 't hooren lust sal ick 't u vangen aen’ (blz. 12). - Hij en de zijnen komen uit Hongarije, waar het leven goed was, totdat Handolph er koning werd en zijn onderdanen overmatige belastingen ging opleggen. ‘Het beste deel des volcks’ kwam daartegen in verzet en koos hem - Baeto - ‘tot haer overheer, // Om Handolph en zijn macht daer meed het hooft te bieden, // En zijne kroon hem af te nemen, kost 't geschieden’ (blz. 12). Maar Baeto wilde niet als eerste de vijandelijkheden openen; binnen de wallen van een goed-versterkte stad wachtte hij af, wat Handolph zou gaan doen. Deze kwam met zijn hele leger en met tal van hulptroepen de stad belegeren; keurend bezichtigde hij de wallen die hij bestormen moest. Maar dan is Baeto hem voor. In de nacht overvalt hij met ‘een trop van hondert man’ (blz. 15) de posten van de belegeraars, die hij volkomen verrast: ‘Help Godt hoe ginckmen daer in 't bloet sijn handen baeden!’ (blz. 15). Baeto's broeder Salant laat een spoor van gesneuvelde vijanden achter zich, en ‘ick oock, des sy Diaan // In kennis, liet oock niet met een bedroefde reegen // Van bloet | |||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||
te sprenkelen mijn hant en mijne deegen’ (blz. 16). Eén der vijanden slaagt er echter in te ontkomen en Handolph's legerkamp te alarmeren. Haastig verzamelt de koning een groep van zijn ‘gereetste’ krijgslieden en ‘Komt naer ons toe, ons ganck te stutten, by soo veer // Het moochlijck was, en ons in onse lust te stooren’ (blz. 17). Baeto hergroepeert zijn kleine troep om weerstand te bieden aan Handolph's aanval. Een hevige strijd ontbrandt, waarin opnieuw tal van doden vallen. Tot hen behoort Handolph's gunsteling: de jonge Gryph, ‘moedich op sijn hooch en Konincklijck geslacht’Ga naar voetnoot90 (blz. 18). Razend van verdriet en woede stort de koning zich op de ‘moordenaar’, Salant. Als deze in nood komt, redt Baeto hem door Handolph aan te vallen en diens aandacht van zijn broeder af te leiden. In het daarop volgende tweegevecht raakt de koning gewond, maar slaagt hij er desondanks in, Baeto met een zware slag op het hoofd te verdoven. Deze herstelt zich echter en valt opnieuw Handolph aan, die nu evenwel door de zijnen omringd en beschermd wordt. In het heetst van het gevecht krijgt de held bericht, dat Handolph's hoofdmacht op de been gekomen ‘En aen het trecken self met grooten yver was, // Om te besluyten ons van achteren den pas’ (blz. 20). Langzaam wijkt hij daarom terug naar de stad. Hijzelf en Salant, ‘verselt met Guildebert en Lodewijck’, dekken de aftocht. Daarbij sneuvelt Guildebert; de anderen komen veilig binnen (blz. 21). De tegenzin, waarmee Baeto zich tot vertellen zet, is een duidelijke navolging van Aen. II, 1-13a, waar Aeneas met dezelfde aarzeling zijn verhaal begint; zelfs de woordkeus komt vrijwel overeen. Maar in de weergave van Baeto's lotgevallen laat Van Bos de Aeneis als voorbeeld los en houdt hij zich nauwkeurig aan de gegevens die hij bij Wachtendorp gevonden had. Slechts heel sporadisch komt er in Baeto's verhaal een reminiscens aan Vergilius voor.Ga naar voetnoot91 - De strijd tussen Baeto en Handolph wordt uitgewerkt naar het model van Tasso, op eenzelfde manier als Van Bos dat reeds met de gevechts-episoden in de Mauritias had gedaan.Ga naar voetnoot92 Alleen is hij hier niet gebonden aan de historiciteit van de gebeurtenissen, zodat hij ook specifieke details kan ontlenen. Het dichtst sluit hij aan bij de nachtelijke overval van Soliman op het leger der Christenen in canto ix van de Gerusalemme, dezelfde passage waarvan hij ook al gebruik gemaakt had in het vierde Boeck van zijn Belgias, toen hij de overval van de Spanjaarden op de legerplaats van Willem van Oranje vóór Bergen beschreef.Ga naar voetnoot93 Ook hier laat hij nu echter al het bovennatuurlijke weg (de | |||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||
furie Alecto als leidster van de vijanden, het ingrijpen van God ten gunste van de Zijnen), en bovendien draait hij de situatie om. Bij Tasso zijn de Christenen de belegeraars en doen de heidenen uitvallen vanuit Jeruzalem, ter ondersteuning van Soliman's ontzettingsleger; bij Van Bos zijn de ‘goeden’ (Baeto en de zijnen) de belegerdenGa naar voetnoot94 en tevens de plegers van de nachtelijke overval. - Ik laat ter illustratie een viertal plaatsen volgen, die onmiskenbaar op de Gerusalemme teruggaan:
| |||||||||||||
Tweede Boeck (788 regels; blz. 21-39)[Baeto vervolgt zijn verhaal]. De volgende morgen wordt zichtbaar, hoe zwaar de verliezen van Handolph zijn geweest. Woedend koelt deze zijn spijt aan het lijk van Guildebert, laat diens hoofd op een lans steken en door zijn dienaar Brances dragen ‘Rontsom de vesten, met veel schempen en braveeren’ (blz. 22). Otto, de broeder van Guildebert, kan dit niet verdragen; na een gebed schiet hij ‘met 't uyterst van sijn kracht’ een pijl op Brances af, die deze in de keel treft en hem ‘sijn verraste siel al ciddrend braecken uyt’ doet (blz. 22). - Daarop trekken de belegerden de poort uit, om Handolph's leger in het open veld tegemoet te treden. Het komt tot verbitterde gevechten die de gehele dag voortduren, maar geen beslissing brengen. - Dan daagt Handolph Baeto uit tot een tweegevecht, onder beding ‘dat die 't lot // Verwinning jonde, en voort sijn vyant had verslaegen, // De kroon van 't rijck als vorst en koninck soude dragen’ (blz. 29). Baeto neemt de uitdaging aan. De volgende morgen stellen de beide legers zich als toeschouwers op, en de tweekamp begint. De kampioenen strijden met heldenmoed, eerst te paard, later te | |||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||
voet. Tenslotte valt Handolph's zwaard hem uit de hand. Als hij geen kans krijgt dit weer te bereiken, werpt hij eerst zijn schild en daarna een zware steen naar Baeto. Die steen blijkt echter te zwaar voor hem, en hij stort ter aarde, ‘Het lichaem geevend en het leeven in mijn handen’ (blz. 33). Baeto doodt hem, en ‘dus verwinner, nam den kroon en scepter aen, // Verwelckomt van het volck, eendrachtichlijck haer t'saem // Vereenigende op nieuw ...’ (blz. 33). De episode met Guildebert's hoofd en het wrekende pijlschot van diens broeder Otto is een combinatie van twee verschillende passages bij Vergilius. In Aen. IX, 465-467, laat Turnus de hoofden van Nisus en Euryalus op spietsen steken; in IX, 621-637, beantwoordt Ascanius met een dodelijke pijl de hoon die Numanus de Trojanen toeschreeuwt. - De strijd tussen beide legers wordt opnieuw Tassoniaans beschreven, met enkele opvallende ontleningen aan de Gerusalemme. Zo draagt Handolph op zijn helm dezelfde draak als Soliman in IX, st.25-26, met dit verschil dat bij Soliman de draak leeft en bij Handolph van goud is. Eénmaal treft ons zelfs een letterlijke ontlening. Als Baeto de vijf zonen van Arthur gedood heeft, stort ‘Den ouden vaeder, nu eylaes geen vaeder meer’ (blz. 25) zich tevergeefs op hem om hen te wreken; zo stort in Ger. IX, st.27-39, na de dood van zijn vijf zonen, Latino - ‘Il padre, ah non piú padre’ - zich op Soliman. - Het tweegevecht tussen Baeto en Handolph is in verkorte en gesimplificeerde vorm een imitatie van dat tussen Aeneas en Turnus aan het slot van Aen. xii. Van Bos heeft dankbaar gebruik gemaakt van de parallellie, waarop Wachtendorp reeds de aandacht gevestigd had.Ga naar voetnoot97 Baeto heeft niet lang plezier van zijn koningschap. Hongersnood en pest teisteren zijn land. De oogsten mislukken; midden onder hun werk vallen de mensen, door de ziekte aangegrepen, dood neer. Ten einde raad wendt hij zich tot het orakel van Pan en krijgt ten antwoord: ‘Verlaet dit lant, en kiest een ander tot u woon, // Daer beeter uwe naem opwassen mach en bloeyen’ (blz. 34); dan zal de plaag ophouden. Baeto legt dit aan zijn volk voor, en ‘Strack was den meesten hoop om my met wijf en kint // Te volgen, ernstelijck geneegen en gesint’ (blz. 34). Na een droevig afscheid van hun verwanten trekken de landverhuizers weg. Zij worden ‘meewaerdelijck ontfangen // In gastvrye armen’ (blz. 35) door Catmeer, koning van de Catten en vriend van Baeto's gestorven vader Metel(lus). Zelfs krijgen zij toestemming zich in het land van de Catten te vestigen, wat zij graag aanvaarden. Maar na ‘een ruymen tijt [...] aldaer in vreed en rust’ (blz. 36) krijgt Baeto ‘van hooger hant’ opnieuw opdracht het land te verlaten. In de nacht verschijnt hem de geest van zijn vader, die hem de wil des hemels voorhoudt: Baeto moet verder! Na overleg met Catmeer geeft deze aan de opdracht gehoor. Beide vorsten bezoeken de tempel van Apollo, waar Baeto bidt om aanwijzing van een definitieve woonplaats. Heel de tempel gaat ‘ciddren en [...] beeven’ bij het antwoord van Apollo; de eindbestemming van Baeto is: ‘'t Eylant dat naer u sich Betuw noemen laet’ (blz. 38). Catmeer weet gelukkig waar dat eiland ligt: niet zo heel ver weg, en het best bereikbaar per schip. De rivier de Weser zal Baeto moeiteloos naar zee voeren, en vanuit die zee zal hij het eiland wel | |||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||
vinden. De Catten helpen mee met het uitrusten van ‘een kleene vloot’. Dan volgt opnieuw een droevig afscheid van degenen die liever bij de Catten blijven. Na een rustige tocht langs de Weser bereikt Baeto's vloot de zee, waar hem het noodweer overviel dat hem naar de kust van Medea's rijk voerde. Nu de gevechts-episoden voorbij zijn, richt Van Bos zich weer veel meer naar het voorbeeld van de Aeneis. Bij Wachtendorp verliet Baeto na het verkrijgen van het koningschap zijn vaderland vanwege het voortduren van de burgeroorlog. Van Bos vervangt dit door een teken van het ongenoegen der goden: hetzelfde teken dat Aeneas ontving, toen hij zich op grond van de onjuiste interpretatie van een orakelspreuk op Kreta gevestigd had (Aen. III, 137b-142). Het droevig afscheid van de achterblijvenden heeft Aen. V, 765-769, tot model gehad, waar de vertrekkende Trojanen afscheid nemen van degenen die wegens plaatsgebrek op de schepen bij koning Acestes op Sicilië moeten blijven. De gastvrije ontvangst bij Catmeer - een naam die wel aan Hooft's Baeto ontleend zal zijnGa naar voetnoot98 - herinnert zowel aan die welke Aeneas bij koning Helenus in Epirus als aan die welke hem bij koning Acestes op Sicilië ten deel viel, resp. in Aen. III en Aen. V. De verschijning van Metellus aan Baeto om hem aan te zeggen dat hij verder moet trekken, is een imitatie van Aen. V, 721-745, waar de geest van Anchises eenzelfde opdracht aan zijn zoon overbrengt. De raadpleging van het orakel van Apollo loopt parallel aan Aen. III, 84-98, waar Aeneas op Delos aan dezelfde god vraagt: ‘quove ire jubes? ubi ponere sedes?’ en onder het beven van tempel en omgeving antwoord krijgt. Catmeer wijst Baeto de weg naar de Betuwe, zoals Helenus - maar veel uitvoeriger! - aan Aeneas uitlegde hoe hij in Italië moest komen (Aen. III, 374-462). - Dat een deel van Baeto's volgelingen bij de Catten achterblijft, klopt met wat Wachtendorp daarover meedeelt,Ga naar voetnoot99 maar óók met het achterblijven van een deel der Trojanen bij koning Acestes op Sicilië! | |||||||||||||
Derde Boeck (598 regels; blz. 40-53)Na Baeto's verhaal begeven de disgenoten zich ter ruste. Maar Medea kan niet slapen: zij heeft haar hart aan Baeto verloren. Helaas echter is zij niet jong en mooi meer, maar verkeert ‘in d'herrefst (van haer) daegen’ (blz. 40). Daarom besluit zij gebruik te maken van haar toverkunst: ‘Of is nu Medenblick met krachten min versien // Als eertijts Colchis en Tessalien om dien // Te trecken dien men wil tot ongestuyme vlaegen, // Hem gaende d'aederen vol heete vlamme jaegen’? (blz. 41). Zij bereidt een toverpoeder en verzekert zich van de hulp der onderaardse machten.Ga naar voetnoot100 Dan gaat zij naar Baeto's slaapkamer | |||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||
‘En blaest met pijpen haer vergiftich stof ten harsen // En lippen in’ (blz. 42). Als gevolg van deze betovering gaat de held erotisch van Medea dromen, en de volgende morgen ziet hij haar als ‘sijn soet en lecker welbehaegen’ (blz. 42). In weelde en ledigheid brengen de gelieven hun dagen door; in hun nachten: ‘Wat minnefeesten gaet de lust niet toebereyen! // Wat handel pleechtmen op en onder sijde spreyen ...’ (blz. 43). - Ondertussen heeft Salant de schepen gekalefaterd en de vloot weer reisvaardig gemaakt. Wind en weer zijn gunstig voor de afvaart, maar Baeto weigert te vertrekken. Dan ziet Salant in zijn droom een verschijning: ‘Een jongelinck, van stal [= gestalte] en schoonheyt uytgeleesen, // En meer als menschelijck en sterfelijck van weesen’ (blz. 43). Met een stem ‘gelijck een bel van silver klanck’ (blz. 44) draagt hij Salant op, zijn broeder van Medea's toverij te verlossen door diens ogen te bestrijken met de olijftak die hem wordt toegereikt. Om aan deze opdracht te voldoen, gaat Salant 's morgens vroeg naar Baeto, die hij vindt ‘In schaduw van 't geboomte, in wellust ongebonden, // En dertelheyt, het hayr van balsem vet en nat, // De sinnen wijfs, de kracht en armen loom en mat ...’ (blz. 44), en met een rozenkrans op het hoofd in plaats van een helm. Salant beroert zijn ogen met de olijftak, en onmiddellijk komt Baeto weer tot zichzelf, ‘door eedle schaemt geraeckt’ (blz. 45). In gezelschap van zijn broeder gaat hij dadelijk afscheid nemen van Medea. Hij ziet haar nu zoals zij werkelijk is: ‘Het hooft door ouderdom reets grijs en sonder haeren, // Het vel vol rimpelen, de oogen ingevaeren // In 't hooft ...’ (blz. 46). Het kost hem dan ook geen enkele moeite weerstand te bieden aan haar verwijtende aandrang om te blijven. Wanneer Medea zich op zijn weigering gaat gedragen als een razende Bacchante, laat Baeto haar aan zichzelf over en begeeft zich aan boord van zijn schip. De vloot vaart uit en is reeds in zee, als Medea ‘komt gevloogen op de strant’. Vanaf een heuvel, ‘die de vloet van d'Oceaen // De voeten spoelt’, slingert zij Baeto haar vervloeking na, en stort zich dan in zee waar zij ‘smoort in 't midden van de grouwelijcke baeren’ (blz. 47). Deze episode moet natuurlijk het aequivalent vormen voor Aeneis IV: het liefdesavontuur van Aeneas en Dido. En Van Bos zorgt voor genoeg parallellen om te voorkomen dat de lezer dit uit het oog zou verliezen. De liefdeskoorts van Dido (Aen. IV, 1-5), haar Bacchantische razernij en haar verwijten als Aeneas haar verlaten wil (IV, 300-330), diens standvastigheid tegenover haar aandrang (IV, 331-361), Dido's ontdekking dat de vloot vertrokken is (IV, 586-588), haar vervloeking van de ontrouwe minaar (IV, 607-629) - wij vinden dat alles, zij het sterk bekort, in de Batavias terug. Ook de verschijning van Mercurius aan Aeneas om hem op te dragen Carthago te verlaten (IV, 265-278) valt bij Van Bos te herkennen, al laat deze de verschijning in een droom plaats vinden en noemt hij de naam van de goddelijke boodschapper niet.Ga naar voetnoot101 - Verder gaat de Nederlandse dichter echter een geheel andere weg dan Vergilius. Gebruik makend van het feit dat de koningin een tovenares is, ontleent hij het verloop van Baeto's liefdesavontuur met haar aan de Orlando furioso van Ariosto. In Boek vii daarvan wordt verteld, hoe Alcina door haar toverkunst Ruggiero met valse schoonheid verleidt en aan zich bindt. Hij | |||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||
wordt van die betovering verlost door een magische ring, die hem Alcina doet zien zoals zij werkelijk is: ‘zo leelijken en mismaeckte vrou, datmen in de gantsche werelt geen ouder noch leelijker had konnen vinden. Alcinaes aengezicht was bleek rimpeligh, en mager. Haer hairen waren gants wit van ouderdom. Zy was van gestalte niet veel hoger dan een elle. Zy had niet een tand in de mond. [...] Doch door haer listen, onbekent in onze eeuw, scheen zy schoon en jong’.Ga naar voetnoot102 - Ook Van Bos' beschrijving van de toestand waarin Salant zijn betoverde broeder aantreft, gaat op deze episode van Ariosto terug. Met name ‘het hayr van balsem vet en nat’ herinnert aan diens ‘Umide avea l'innanellate chiome // de' più suavi odor che sieno in prezzo’.Ga naar voetnoot103 Op zee ziet Baeto in zijn droom de schim van Medea verschijnen, ‘het lijf geplettert en afgryselijck geschonden’ door de wijze waarop zij de dood gezocht heeft (blz. 48). Zó dreigend treedt zij op hem toe, dat hij ervan wakker schrikt. Diep onder de indruk erkent hij zijn schuld tegenover haar ‘en uyt sijn oogen deed // Een vloet van traenen, op sijn boesem nederdaelen’ (blz. 49). Zijn vriend Lodewijck tracht hem te troosten. Het is maar goed - zo betoogt hij -, dat Medemblik al weer ver achter hen ligt en zij buiten het bereik van Medea zijn; immers: ‘De vrouwelijcke wraeck en hout noch maet noch spoor’ (blz. 49). Ter illustratie daarvan vertelt hij Baeto het afschuwelijke verhaal van een vrouwen-wraak, waarvan hij tijdens een patrouille-tocht gedurende de strijd tegen Handolph toevallig het einde heeft meegemaakt. Het gaat om een vrouw, die haar ontrouwe echtgenoot tot een laatste liefdesnacht weet te bewegen, hem daarna in zijn slaap doorsteekt en hun beide kinderen voor zijn stervende ogen met dezelfde dolk ‘op sijn lijf’ (blz. 52) vermoordt. Bij haar poging een zak met ‘de roereloose leeden // Van d'arme Halon, en de kinders alle twee’ (blz. 52) door haar dienaars in een droge put te doen werpen, wordt zij door Lodewijck verrast en gevangen genomen; de dienaars weten te ontsnappen. Terwijl Lodewijck haar ‘in 't naeste huys’ (blz. 50) ondervraagt, springt plotseling de deur open, ‘en siet een spoock naer binnen treen, // Een lichten fackel kleeft al brandende inde een, // In d'ander hant een poock,Ga naar voetnoot104 waer van men 't bloet sach lecken’ (blz. 53): de schim van de vermoorde Halon! Het spook legt zijn hand op de schouder van de vrouw die hem willoos | |||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||
volgt. Als Lodewijck en zijn mannen even later ook naar buiten gaan, vinden zij daar het lijk van de vrouw, met bebloede borst en in haar hand de fatale moorddolk waarmee zij zichzelf heeft doorstoken. Lodewijck laat zijn mannen de vier lijken begraven en legt hun een zwijgplicht op: ‘'t Recht is voldaen’ (blz. 53) en het heeft dus geen zin meer, de zaak wereldkundig te maken. Baeto's vriend besluit zijn verhaal - en tevens het Boeck - met de woorden: ‘Soo was de saeck, mijn Heer, en ick heb uytgeseyt’ (blz. 53). Baeto's droom over de wraakzucht van Medea heeft geen parallel in de Aeneis en is een eigen vondst van Van Bos. Hij had die nodig als rechtvaardiging voor het verhaal van Lodewijck, dat erdoor wordt ingeleid. Desondanks blijft diens griezel-verhaal er te los bijhangen om werkelijk in de hoofdhandeling geïntegreerd te mogen heten. Er is te weinig overeenkomst tussen de situatie van Baeto en die van Halon om een zó uitvoerige illustratie van vrouwelijke wraakzucht te rechtvaardigen. Daardoor krijgt Lodewijck's verhaal het karakter van een inlassing die de compositie van het geheel verstoort en als enige functie heeft, dat het derde Boeck er een aanvaardbare omvang door bereikt: ‘vulsel’. - Ik heb voor de geschiedenis van Halon geen bron kunnen vinden, maar wij behoeven er m.i. niet aan te twijfelen dat zij berust op een - vermoedelijk Spaanse - novelle, misschien enigszins geadapteerd, maar toch niet meer dan strikt nodig was. Wij hebben Van Bos' werkwijze langzamerhand goed genoeg leren kennen om het onwaarschijnlijk te achten dat hij hier naar eigen vinding zou hebben aangevuld. Alle motieven van enig belang in de Batavias blijken terug te gaan op voorbeelden die hij navolgde of overnam. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen, dat hij zich hier ineens zoveel zelfstandiger zou hebben betoond. - Dat ik in de eerste plaats aan een Spáánse bron denk, hangt samen met het feit dat hij later zo veelvuldig van Spaanse novellen gebruik heeft gemaakt.Ga naar voetnoot105 | |||||||||||||
Vierde Boeck (806 regels; blz. 54-72)Onder het verhaal van Lodewijck is de vloot in de buurt van de Hontsbos gekomen ‘dat van veer sijn groot gerucht laet horen’ (blz. 54): een uiterst gevaarlijke plaats voor zeevarenden. Als dit perikel vermeden is, dreigt er noodweer; de stuurman klaagt over die opeenvolging van gevaren. Alles loopt echter goed af en er wordt weer een veilige kust bereikt. ‘Een deel van 't volck’ (blz. 55) gaat het land verkennen, maar keert in paniek terug: er zijn daar reuzen! Haastig weggevaren, ziet Baeto vanaf zijn schip inderdaad ‘een vrouwen beelt sich self van langer hant, // Begeeven van 't gebercht, en daelen naer de strant; // [...] // In hoocht een berch gelijck, of tooren ...’ (blz. 55) en met een mastboom als herdersstaf in de hand. - De nacht daarop hoort de stuurman Asterion een liefelijk gezang; hij stuurt in de richting daarvan, met het gevolg dat het schip op een klip loopt ‘en flux van een begint te splijten’ (blz. 56) Gelukkig kost de schipbreuk niet meer dan enkele mensenlevens, waaronder dat van Asterion. - Uiterst gedeprimeerd door deze nieuwe tegenspoed dwaalt Baeto nog vóór het aanbreken van de morgen langs het strand. Dan hoort hij ‘Een stem, gelijck die den Asterion bedrooch’ (blz. 57), en ontdekt ‘midden inde baeren’ een vrouwengestalte, die hij even verder aanduidt als ‘Zee goddin’. Zij verzekert hem dat zijn leed nu geleden is. | |||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||
Voor hemzelf is dit land [Walcheren] nog wel niet de plaats van bestemming, ‘Maer Salant moet alhier sijn daegen en sijn leeven // Afslijten ...’ (blz. 58) en er een stad bouwen ter ere van hun vader Metel(lus). Zelf behoeft hij nog maar ‘een kleene wijl te vaeren’, tot de zee-vrouw zich opnieuw aan hem vertoont: ‘Daer is de plaets dien u den heemel heeft gejont’ (blz. 58). Baeto heeft deze troostende verzekering wel nodig! Want als het licht wordt, blijkt Salant met schip en al verdwenen! In vertrouwen op de woorden van de ‘Zee goddin’ laat Baeto desondanks ter gedachtenis van Metellus - ‘schoon hy was geweest // Voor lang gestorven’ - een nieuwe ‘grafstee’ (blz. 58) bouwen en een myrtenbos daaromheen planten. Eveneens ter ere van zijn vader organiseert hij vervolgens wedstrijden, waarvoor hij kostbare prijzen ter beschikking stelt. Meer dan eens ontstaat er over de uitslag een ruzie, die door Baeto moet worden bijgelegd. Na afloop proclameert deze de kampspelen tot een jaarlijkse plechtigheid tot eer van Metellus (blz. 63). - Dan ineens: ‘Door 't midden van den hoop der mannen komt gedrongen // Een hert ...’ (blz. 63), zó snel dat alleen Baeto erin slaagt het te volgen. Ook in dit gedeelte is weer Vergilius het grote voorbeeld. In het vermijden van de gevaarlijke Hontsbos herkennen wij Aeneas' vermijding van de Charybdis (Aen. III, 558-560 en 682-686). De klacht van de stuurman over de opeenvolging van gevaren, en de behouden landing daarna volgen uit de verte Aen. V, 8-34. De vlucht van Baeto's mannen voor de reuzen loopt parallel aan die van de Trojanen voor Polyphemus en zijn makkers in Aen. III, 655-681. Het verongelukken van Asterion is vrij nagevolgd naar het omkomen van stuurman Palinurus in Aen. V, 833-874. De geruststellende verzekering van de ‘Zee goddin’ herinnert aan wat de Sibylle in Aen. VI, 83, tot Aeneas zegt, als deze de kust van Italië bereikt heeft: ‘O tandem magnis pelagi defuncte periclis!’ Het oprichten van een ‘grafstee’ voor Metellus en de uitvoerig beschreven kampspelen (inclusief de ruzies om de uitslag) zijn een navolging van resp. Aen. V, 75-79 en 104-603. - Er blijft dan niet zo heel veel meer over, maar enkele punten verdienen toch nog opmerking. Zo sluit de episode met de reuzen niet alleen bij Vergilius aan, maar ook bij Wachtendorp! Volgens de laatste wàren er oudtijds reuzen in Holland, en de reuzin, die door Baeto gezien wordt, is niemand anders dan de vermaarde Walberech.Ga naar voetnoot106 Bij de ‘Zee goddin’, die de held komt geruststellen, zullen wij wellicht aan een meermin moeten denken, gezien het feit dat Wachtendorp uitvoerig vertelt over de meermin die in de 15de eeuw in de Purmer gevangen zou zijn. Evenals reuzen wàren er oudtijds dus meerminnen ter plaatse. - De plotselinge verdwijning van Salant roept het even spoorloze verdwijnen van Reinout in de Gerusalemme in de herinnering, mede omdat in beide gevallen magische krachten er de oorzaak van blijken. - Het hert, dat aan het slot van dit gedeelte Baeto naar een nieuw avontuur lokt, zou ik willen beschouwen als een eigen vinding van Van Bos, die ook hier weer een schakel nodig had naar wat er volgen moest. Het hert voert Baeto ‘in een spelonck’ (blz. 63) en verdwijnt dan even plot- | |||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||
seling als het verschenen is. In de verte ziet de held echter ‘een weynich lichts’ waar hij op afgaat. Zo komt hij in een met lampen verlichte zaal, waarvan het gewelf ‘Op twaelef marbere Colomnen lach gespreyt’ (blz. 64). Een oude vrouw in een haren kleed en met ‘een boeck in haere hand’ begroet hem. Zij verwacht hem al lang; hier zal hem namelijk geopenbaard worden ‘'t Geheim van uwe staet en lant u toegestaen’ (blz. 64). Hij zal de stamvader zijn van ‘een groot en machtich volck’ dat zich over de hele wereld zal doen gelden. Zij voorzegt de bloei en grootheid van Amsterdam, en toont hem dan in een spiegel al degenen ‘Die schier of morgenGa naar voetnoot107 staen te heerschen en gebieden // De Batavieren’ (blz. 65). Zij begint met Graaf Dirk i van Holland - ‘Want Batavieren sich verandren metter tijt // In Hollanders, wanneerse haer paelen breet en wijt // Uytbreyden gaen en vast aenwassen in vermoogen’ (blz. 65) - en gaat door tot en met koning Filips ii van Spanje. Door het tyrannieke optreden van de laatste zal het volk in verzet komen (blz. 70). Een kort overzicht van de strijd tegen Spanje volgt, waarbij ook op de Bestandstwisten wordt gezinspeeld. Er komt geen nieuwe heerser, maar een ‘t'saemverbonden Staet’ (blz. 72) die tenslotte de vrede [van Munster] zal bevechten. - ‘Dus sprack Camilla,Ga naar voetnoot108 en maeckt een end van haere reeden’ (blz. 72). Baeto dankt haar, en keert terug naar zijn metgezellen op het strand. De spelonk, waarin het hert Baeto voert, komt overeen met het antrum inane van de Sibylle in Aen. VI, 11. De oude vrouw, die hij daar aantreft, is de Nederlandse aequivalent van de Sibylle zelf. Camilla voert haar cliënt echter nièt naar de onderwereld, waar de schim van zijn vader hem de toekomende heersers over zijn volk toont, zoals bij Aeneas het geval is. Zij blijft in haar grot en laat hem dáár die heersers zien in een spiegel. Naar alle waarschijnlijkheid is Van Bos op deze gedachte gekomen door de reeks fraaie afbeeldingen van Hollandse graven die hij bij Wachtendorp aantrof. In Camilla's spiegel ziet Baeto één voor één alle 31 portretten die daar voorkomen. De bijzonderheden, die de oude vrouw bij elk van deze portretten vertelt, zijn eveneens alle aan Wachtendorp ontleend; alleen bekort Van Bos sterk, wat vaak afbreuk doet aan de duidelijkheid van de ‘profetie’. Terwijl Wachtendorp echter niet verder gaat dan 1560, zoals de titel van zijn boek ook aangeeft,Ga naar voetnoot109 zet Van Bos de toekomst-geschiedenis voort tot in zijn eigen tijd. - Het achterwege laten van de tocht door de onderwereld - een van de hoogtepunten uit de Aeneis - blijkt later slechts uitstel te zijn geweest en geen afstel. In zijn laatste Boeck geeft Van Bos ook dáárvan een imitatie. | |||||||||||||
Vijfde Boeck (686 regels; blz. 73-88)Even onverwacht als Salant verdwenen is, keert hij ook weer terug; op een vroege morgen ligt zijn schip behouden aan het strand. Bij de vreugdevolle begroeting vertelt Baeto zijn broeder dat zij zich volgens de ‘Zee goddin’ op de plaats bevinden waar Salant zich moet vestigen, wat deze dankbaar aanvaardt. Aan het feestmaal ter viering van zijn terugkeer doet hij het verhaal | |||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||
van zijn avonturen. Door onverklaarbare krachten - toverkrachten, naar blijken zal - was zijn schip in de nacht van zijn anker geslagen en weggevoerd. In volle zee werd hij door zeerovers aangevallen, die hem aan boord klampten: ‘... daer vingmen aen te kampen, // Van wedersijden, met soo veel gewelt als moet, // De zee in korten tijt wiert niet als enckel bloet, // En d'overloopGa naar voetnoot110 bedeckt met afgekurve leeden’ (blz. 74). Na lange strijd kapte de rover echter plotseling de touwen en trok zich terug, met achterlating van talrijke doden en één gewonde. Bij het verbinden bleek die gewonde een meisje te zijn! - Hier onderbreekt Salant zijn verhaal om dat meisje - Parthenia - zelf te laten vertellen, hoe zij op het zeeroversschip was terecht gekomen. Haar verhaal blijkt een dramatische liefdesgeschiedenis. Ondanks haar liefde voor Filinde was zij door haar ouders uitgehuwelijkt aan een aanzienlijke, maar uitgebluste grijsaard. Zij vindt daarvoor compensatie bij Filinde, die tenslotte een plan bedenkt om haar voorgoed tot de zijne te maken. Hij verschaft haar een vergif ‘'t Geen voor een wijl den mensch van sijn gevoel ontbloot, // En sich laet aensien als een afgestorven doot’ (blz. 77). Parthenia neemt dat in en ‘sterft’. Hoewel niet zonder onverwachte complicaties weet Filinde haar vervolgens uit de grafkelder te bevrijden, en samen gaan zij op weg naar de ‘plaets van sijn geboort’ om daar als man en vrouw te leven. Om hun identiteit nog beter te verbergen, verwisselen zij van kleren: ‘... soo hebben wy ons weesen omgewent, // Hy mijn, en ick sijn kleet en aensien aengetoogen’, wat mogelijk was ‘mits de jeucht sijn schijn niet had veraert, // Noch oock te pronck gejont de mannelijcke baert’ (blz. 79). Onderweg vallen zij echter in handen van zeerovers, die hen op hun schip meevoeren. Zowel de hoofdman als zijn luitenant verliezen hun hart aan Filinde die er in Parthenia's kleren uitziet als een ‘schoone maecht’. Dat leidt tot een onderling gevecht tussen de rovers, waarin de luitenant wint en zich als nieuwe hoofdman weet te doen erkennen. Bij de aanval op Salant's schip had Parthenia - zij was immers een ‘man’ - zich uit wanhoop in de strijd gestort en door een verwonding het bewustzijn verloren. Sindsdien verkeert zij in dodelijke onrust over het lot van haar geliefde Filinde. Met Salant's verslag van zijn avonturen begint een uitvoerig verhaal-inhet-verhaal, dat slechts formeel met de hoofdhandeling verband houdt en in wezen geheel op zichzelf staat. Alleen de feestmaaltijd waaraan dit verhaal wordt verteld, herinnert nog aan de Aeneis; de omstandigheden zijn ongeveer dezelfde als die bij Aeneas' relaas over zijn lotgevallen aan het feestmaal in Dido's paleis. - De reden voor deze àl te zelfstandige episode zal wel gezocht moeten worden in het feit, dat Van Bos opnieuw behoefte had aan een ‘vulsel’. Aan het einde van Boeck iv is Baeto veilig op Walcheren aangeland en op de verdere tocht naar de Betuwe wachten hem geen avonturen van betekenis meer. Als Van Bos desondanks zijn epos tot zes Boecken wilde doen uitdijen - de helft van de twaalf bij Vergilius, die op hun beurt weer de helft vormden van het aantal boeken in de epen van Homerus - moèst hij dus wel zijn toevlucht nemen tot episoden die ver van de hoofdhandeling afweken, in de trant van Tasso en Ariosto. Men zou kunnen zeggen, dat hij zich bij het verhaal van Salant nog beperkt heeft tot het voorbeeld van Tasso; hoe los | |||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||
ook, er is daarin toch nog altijd enig verband met de hoofdhandeling, evenals er in de Gerusalemme samenhang blijft bestaan tussen het liefdesavontuur van Reinout en het beleg van Jeruzalem. Maar bij het verhaal van Parthenia - een verhaal-in-het-verhaal van de tweede graad! - heeft Van Bos elke gedachte aan eenheid van handeling laten varen en moet hij de grillig-vrijmoedige compositie van de Orlando furioso voor ogen hebben gehad, waarin alles mocht en alles kon. Deze veronderstelling wint nog aan waarschijnlijkheid, als wij bedenken dat hij in zijn Batavias al eerder de Orlando had nagevolgd, namelijk voor de toverpraktijken van de verliefde Medea tegenover Baeto.Ga naar voetnoot111 - De vraag naar eventuele bronnen voor de beide inlassingen laat ik voorlopig rusten. Het verhaal van Salant is nog maar nauwelijks begonnen, en dat Van Parthenia krijgt straks een vervolg. Na het intermezzo van Parthenia zet Salant het verslag van zijn belevenissen voort. De onverklaarbare krachten blijven aan het werk. In storm en noodweer voeren zij tenslotte zijn schip naar een soort haven in een bar. Poolgebied waar het geen dag meer wordt. Als hij met een aantal van de zijnen op verkenning uitgaat, ontmoet hij twee mannen op ski's en met een rendierslee,Ga naar voetnoot112 die hem naar ‘seecker wijt, en ruym doch ongesienGa naar voetnoot113 gebouw’ (blz. 84) brengen. Daar wordt hij verwelkomd door ‘een schepsel misgemaeckt’, een satyr, die zich aan hem voorstelt als Memming. Deze laat voor zijn gasten een feestmaal bereiden, waaraan hij verklaart dat het zijn toverkracht was die Salant's schip naar het hoge Noorden heeft gevoerd, en een bewijs levert van zijn magisch vermogen. Nog veel méér zou hij zijn gastvriend kunnen vertonen, als deze ‘gelegentheyt (had) om hier met ons te woonen’ (blz. 86); ter adstructie hiervan somt hij allerlei namen en magische gebeurtenissen op, die blijkbaar verondersteld worden aan Salant bekend te zijn. Met nadruk vertelt hij vooral van zijn ontmoeting met ‘den Gilbert’, die hij ‘by d'Ostrogothen’ op een door een meer omsloten eiland in een diepe en lichtloze spelonk heeft aangetroffen, ‘Met banden eeuwichlijck verknocht en vast gebonden’ (blz. 87) als straf voor een vergrijp tegen de autoriteit van zijn meester Catil. Deze Gilbert aanvaardde zijn lot als rechtvaardig en had nog maar één wens: ‘Laet my een spiegel zijn voor soo veel komende eeuwen, // Voor soo veel menschen als de ronde aert betreên. // Hoovaerdigen kom hier, en spiegelt u met een // Aen mijn ellenden ...’ (blz. 88). De Satyr knoopt aan dit verhaal nog een waarschuwend betoog tegen de hovaardij vast, waarmee het vijfde Boeck abrupt eindigt. Zo langzamerhand gaan wij een aantal motieven uit Salant's avontuur herkennen. Wat Baeto's broeder bij Memming beleeft, vertoont enige overeenkomst met de ervaringen van de twee ridders, die in de Gerusalemme uitgezonden worden om de verdwenen Reinout op te sporen. Zij komen dan terecht bij il mago: een bekeerde tovenaar die hun tal van vreemde zaken toont en in allerlei opzichten een en ander met Memming gemeen heeft (Gerus. xiv). Alleen heeft bij Tasso de ontmoeting met de | |||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||
tovenaar zin: hij deelt de ridders mee, dat Reinout zich in de toverban van Armida bevindt en wijst hun het middel om hem te verlossen. Daarentegen heeft het bezoek van Salant aan Memming in de Batavias geen enkele functionele betekenis. Salant komt niets te weten dat hij nodig heeft voor het volvoeren van zijn taak. Het wordt zelfs niet duidelijk, waaròm Memming hem naar het Noorden heeft gehaald. En waarom is Memming een Satyr? Waarom verblijft hij in het Poolgebied? Wij kunnen ons moeilijk aan de indruk onttrekken, dat Van Bos hier het sensationele heeft laten prevaleren boven het zinvolle en logische. - Dat is echter niet alles. Hoewel de parallellie met Tasso's bekeerde tovenaar ongetwijfeld een rol speelt, blijft toch onduidelijk of de belangrijke verschillen met de episode uit de Gerusalemme moeten worden toegeschreven aan Van Bos' eigen vinding, dan wel berusten op een bepaalde bron waaraan hij Memming's naam, satyrschap en arctische verblijf ontleende, evenals de gevallen van magie die deze aan Salant voorhoudt en in het bijzonder de geschiedenis van Gilbert. Het laatste lijkt mij verreweg het waarschijnlijkst. De genoemde details - vooral de namen! - zijn tè talrijk en in het verband van de Batavias tè irrelevant om het aannemelijk te maken dat zij er speciaal voor zouden zijn bedacht. - Kwam in de door ons veronderstelde bron óók de geschiedenis van Gilbert voor, die Memming aan Salant vertelt - opnieuw een verhaal-in-een-verhaal van de tweede graad! - of is die weer van elders afkomstig? In ieder geval wijzen de details en de namen (tot die van Gilbert's meester toe) ook hier eerder in de richting van ontlening dan van eigen vinding. Waarom Van Bos zo uitvoerig op deze geschiedenis ingaat, wordt niet duidelijk. Misschien om in zijn epos het opvoedende element te brengen, dat volgens de theoretici het genre behoorde te kenmerken en dat tot dusver in de Batavias volledig ontbroken had? De moralisatie over de hovaardij blijft echter te incidenteel en staat te veel buiten de hoofdhandeling dan dat deze veronderstelling een bevredigende verklaring zou kunnen zijn. | |||||||||||||
Zesde Boeck (784 regels; blz. 89-107)[Salant vervolgt zijn verhaal]. Na de maaltijd neemt Memming zijn gast mee naar een griezelige werk- en toverkamer, waar een geraamte ‘liet branden // Een toorts van menschen roetGa naar voetnoot114 geplant in sijne handen’ (blz. 89). Daar bestrijkt hij Salant en zichzelf met een bedwelmend ‘smeersel’. En dan beleeft Baeto's broeder in een soort droom een tocht door het dodenrijk. Onder Memming's geleide ziet hij eerst een lieflijk landschapGa naar voetnoot115 en daarna een uitgestrekte stad, ‘Bedeckt met roock en damp en dicke duysterheeden’ (blz. 91), waar de bozen hun straf ondergaan: de stad van Pluto. Het best zijn nog de gierigaards eraan toe, zo legt Memming uit; zij moeten wel honger en dorst lijden, maar waren daaraan op aarde uit vrekkigheid al gewend: ‘'t Geen oorsaeck dickmaels van veel sware muyteryen // Verweckt in d'anderen, en dat vermits men haer // Vast straf op ley (by dit geleecken) veel te swaer’ (blz. 91-92). Dan komen achtereenvolgens de straffen aan de orde van: haatdragenden, afgunstigen, lasteraars, ondankbaren, vader- en moedermoordenaars, moordenaars van hun eigen kinderen. Het allerzwaarst is de straf van Riama, de | |||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||
schone vrouw die met ‘een onwaerde slaef’ echtbreuk pleegde en haar koninklijke gemaal door haar dienaars liet vermoorden (blz. 92-93). - Vervolgens komen Salant en Memming bij ‘een dicht geboomt met droeve duysterheden // Beschaduwt’ (blz. 93): de verblijfplaats van de zelfmoordenaars wier straf bestaat in wanhopig berouw. Salant herkent er Medea en spreekt haar aan, maar zonder antwoorden wendt zij zich af ‘Te boswaert in, en gaet haer in de schauw verbergen’ (blz. 94). - In ‘een plaets in 't hangen van de bergen, // Met lauwer boomen en met eycken loof verciert’ (blz. 94) vertoeven de zielen van afgestorven helden. Daar vindt Salant zijn vader Metellus, die hem allerlei beroemde personen uit de Oudheid aanwijst. Ook ‘den ouwden Handolph’ bevindt zich daar, die echter weigert Salant te woord te staan. Verder toont Metellus zijn zoon een aantal zielen die opnieuw op aarde zullen gaan leven: Alexander de Grote, Aeneas (die als Willem van Oranje zal herrijzen), Scipio Africanus (die in Maurits zal terugkeren); op deze reïncarnatie zal dan ‘sijn broeder’ (Frederik Hendrik) volgen, wiens lof breed wordt uitgemeten, terwijl ook op Ernst Casimir wordt gezinspeeld (blz. 95-96).Ga naar voetnoot116 - Daarna verdwijnt Metellus, en plotseling vindt Salant zich met Memming in diens werk- en toverkamer terug. - Op zijn dringend verzoek verleent de Satyr-tovenaar hem toestemming naar zijn broeder terug te keren en verleent hem daarbij alle hulp. Salant en zijn metgezellen worden weer naar hun schip gebracht en dank zij Memming's toverkunst verloopt de reis onvoorstelbaar vlot: ‘'t Schip sneed gelijck een pijl door 't ysich waeter heen, // Of als den blixem, of de sterren in 't gemeen // Ter nederdalen’ (blz. 97), totdat allen ‘endelijck geluckich hier aen lant’ (blz. 98) kwamen. Het is zó duidelijk, dat Van Bos hier Vergilius' beschrijving van Aeneas' tocht door de onderwereld (Aen. VI, 268-901) imiteert, dat het geen zin heeft op de punten van overeenkomst te wijzen; een aantal daarvan zijn zelfs in de bovenstaande samenvatting gemakkelijk terug te vinden. Interessanter is het, vast te stellen dat er daarnaast ook opvallende afwijkingen voorkomen. In de eerste plaats laat Van Bos niet de held zelf deze tocht beleven, maar diens broeder, en niet onder geleide van Camilla - de aequivalent van de Sibylle -, maar van de raadselachtige Memming. De reden daarvoor zal wel zijn, dat de dichter aan de episode van Salant's avonturen - in wezen een ‘vulsel’ - genoeg poids heeft willen verlenen om zich naast de hoofdhandeling te kunnen handhaven; bovendien kreeg de episode daarmee een Vergiliaans stempel dat ertoe kon bijdragen de voorafgaande magie gemakkelijker te doen aanvaarden. - Opmerkelijk is verder, dat Salant de tocht door het dodenrijk niet wèrkelijk maakt, maar in de bedwelming van Memming's ‘smeersel’ als droom beleeft. Daarmee brengt Van Bos het bovennatuurlijke van Vergilius terug tot het magische, in overeenstemming met de opzet het Wonderbaarlijke buiten zijn epos te houden. Weliswaar zijn de grenzen tussen het bovennatuurlijk- en het magisch-wonderbaarlijke niet altijd even scherp getrokken en loopt de onderscheiding Van Bos wel eens wat uit de hand, maar ik meen toch dat wij hier te doen hebben met een van zijn richtlijnen. Aan deze opzet schrijf ik ook toe, dat b.v. Charon, | |||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||
de overvaart over de Styx, en Cerberus in de Batavias geen aequivalent krijgen. - In het algemeen trouwens is de imitatie nogal vrij. Van Bos neemt tamelijk willekeurig een aantal punten over, laat andere weg, verandert volgorde en details, en voegt eigen motieven in. Het meest functioneel is zijn toepassing van de leer der zielsverhuizing - zoals Anchises die in Aen. VI, 703-752, aan Aeneas uitlegt - op de Prinsen van Oranje; het meest verrassend is zijn vermelding van Riama als de zwaarst gestrafte van alle zondaars. Uit de context blijkt onmiskenbaar, dat met dit doorzichtige anagram gedoeld wordt op Maria Stuart van Schotland, haar veronderstelde liefdesverhouding met haar secretaris Rizzio en de moord op haar echtgenoot Darnley. Van Bos reageert daarmee ongetwijfeld scherp-afwijzend op Vondel's Maria Stuart (1646), waarin de Schotse koningin als martelares van het Rooms-Katholicisme en bijna als heilige wordt uitgebeeld. Nauwelijks heeft Salant zijn verhaal beëindigd, ‘als een schaer en woesten hoop van jongen // En ouwden, komt de tent van Baeto ingedrongen, // En brengt een maget schoon van leeden by der hant’ (blz. 98), die zich in het bos verborgen hield. Het is Parthenia's minnaar Filinde, nog altijd in travestie! Hij begint ‘van self’ met het vertellen van zijn lotgevallen, vanaf het moment dat hij van Parthenia gescheiden werd. Toen bij het gevecht met Salant's schip de nederlaag voor de zeerovers onvermijdelijk scheen, had ‘den overst Luytenant’ (blz. 99) hem willen doden om te voorkomen dat ‘zijn geliefde’ in handen van de vijand zou vallen. Alleen het uit elkaar drijven van de beide schepen had Filinde's leven gered. Met veel moeite lukte het hem ontmaskering voorlopig te vermijden door de hoofdman te bewegen de liefdesgemeenschap uit te stellen tot zij aan land zouden zijn en niet ‘in 't mids van soo veel metgesellen’ (blz. 99). Maar zodra de rovers ergens aan de kust hun kamp hadden opgeslagen, werd een spot-bruiloft georganiseerd die uitliep op een algemene braspartij. Iedereen was dronken; Filinde's ‘lieve Bruydegom’ werd laveloos naar zijn tent gebracht en de ‘bruid’ hem zingend nagedragen. Als eindelijk het hele kamp stil is geworden, maakt Filinde gebruik van de roes van de hoofdman om hem met diens eigen zwaard te doden: ‘hy spouwt sijn wijn uyt met het bloet’ (blz. 100). Daarna sluipt hij, met het zwaard in de hand, door het slapende kamp en weet ‘daer behouwden door te raecken’ (blz. 101). Na een nacht zwerven ‘het gantsche lant in 't ront’ (blz. 101) werd hij door Baeto's mannen gevonden. - Baeto laat hem en Parthenia de keus: zij mogen bij hem blijven of naar elders gaan, waarbij hij hen dan zal helpen. Filinde kiest het laatste, maar vraagt slechts om mannekleren en om overtocht naar Vlaanderen, zijn geboorteland; dan ‘sal de rest den heemel sijn bevoolen’ (blz. 101). Daarmee heeft de episode van Parthenia en Filinde een gelukkige afsluiting gevonden. Tot het einde toe blijft zij een corpus alienum in Van Bos' epos. De winst aan afwisseling en spanning weegt niet op tegen het bezwaar dat de handeling er tot tweemaal toe door onderbroken wordt en de aandacht op zijpaden gevoerd. - Evenmin als voor Lodewijck's verhaal over Halon in Boeck iii heb ik voor de geschiedenis van de twee gelieven een bron kunnen vinden. Maar er kan m.i. niet aan getwijfeld worden, of ook hier heeft Van Bos gebruik gemaakt van een bestaande, vermoedelijk Spaanse, novelle. De dominerende motieven in het verhaal | |||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||
- gedwongen huwelijk, schijndood, travestie, gevangenneming door zeerovers, dramatische gevolgen van de verwisseling van kleding, gelukkig einde na uiterste nood - vormen even zovele verwijzingen naar een bekend novellistisch patroon. Nu de episoden zijn afgewerkt, kan de aandacht weer op de hoofdhandeling worden gericht. Salant gaat onmiddellijk aan het werk, en ‘Begint nu al een stat en vesting af te steecken; //Men bouwter wallen en haer toorens inde lucht, // Men deelt de weegen af en straten. Het gerucht // Der arbeytslieden gaet tot aen de sterren rennen, // Voorts om voor anderen de plaets te onderkennen // Wort van Metel de naem de vesting op geleyt, // En Metelburch van al den borgeren geseyt’ (blz. 101). - Na twee maanden kan Baeto geen weerstand meer bieden aan de lust ‘Om van sijn vesten oock te leggen het begin’ (blz. 101). Na een smartelijk afscheid van de achterblijvenden zet hij met de zijnen tussen de eilanden door koers naar het Oosten. Op de vierde dag ziet hij de ‘Zee goddin’ weer, die hem in het vierde Boeck gezegd had dat zij hem opnieuw zou verschijnen als hij het voor hem bestemde land had bereikt (blz. 102). Dadelijk gaat hij aan wal om zijn nieuwe gebied te verkennen. Het blijkt vruchtbaar, en nergens vallen er mensen te ontdekken, totdat Baeto vanaf een heuvel ‘Een kleenen hoop van volck ten lesten kreech in 't ooch’ (blz. 103). Het is een groepje Geldersen, ‘door twist verdreven en verjaecht // Uyt onse landen, aen de andre sijd geleegen // Van dese stroomen’ (blz. 103). Als de beide groepen zich met elkaar hebben verstaan, vertellen de Geldersen uitvoerig - wéér een verhaal-in-het-verhaal - hoe hun vaderstad haar naam gekregen heeft. Aanvankelijk werd de streek geteisterd door een monster, ‘Bedervende met stanck en aedem, die het uyt // Den monde blies, het gras, geboomt, en 't groene kruyt // Des aertrijcks ...’; 's nachts bezocht het ‘de laege daecken’, waar het ‘de siel den menschen uyt deed braecken’ (blz. 104): en dat alles onder het krijsen van Gellere. Pogingen om dit monster te doden mislukten steeds weer, omdat het zich hoog in de lucht aan de pijlen van zijn aanvallers onttrok, om dan onverwachts op hen neer te duiken en ‘d'een en d'ander’ te verscheuren. Ten langen leste wisten de inwoners het dier echter gewond te doen neerstorten en vervolgens te stenigen. Toen pas durfden zij naderbij komen om het te bekijken. Op de plaats van hun overwinning bouwden zij een stad, ‘die in vermoogen // Op heeden bloeyt’ en naar de roep van het monster Geller genoemd werd (blz. 105). - Vervolgens wijzen de Geldersen Baeto op diens verzoek een geschikte plaats om aan de Rijn een stad te bouwen, en dadelijk gaat men aan het werk. Bij het graven stoot men op ‘een rif van mensche been // Van groote en van gestalt vry meerder als gemeen’ (blz. 106). Volgens ‘den ouwen // En wijsen Seegemont’ is dit een gelukkig voorteken dat ‘een groote Staet bediet’. Uit Baeto's ‘arme hoopken’ zal een machtig volk voortkomen, ‘En ons nakomeling sal munten immermeer // In kracht van wapens uyt, en worden stoute lieden, // Seer wijt en breet, mits haer beproefde deucht, gebieden, // En soo geen haet en twist aen ons de hant en schent, // Neemt dese grootheyt voor de werelt geenen end’ (blz. 107). Deze gelukkige voorspelling vormt het slot van de Batavias. In dit slotgedeelte keert Van Bos weer tot de Aeneis als zijn voornaamste bron terug. Het bouwen van Metelburch wordt beschreven naar het model van Aen. V, 755-758: de stichting van de stad Aceste op Sicilië door Aeneas. Baeto's afscheid van Salant en de zijnen loopt parallel aan dat | |||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||
van Aeneas, als hij na de stichting van Aceste een deel van zijn Trojanen daar achterlaat (Aen. V, 765-771). Het ‘teken’, waardoor Baeto weet de voor hem bestemde plaats te hebben bereikt, is een vrije variant op Aen. VII, 112-134, waar Aeneas iets dergelijks beleeft. - De ontmoeting met de Geldersen is een verre ‘naboots’ van Aeneas' bezoek ààn en bondgenootschap mèt koning Evander die al eerder uit Griekenland in Italië was gekomen en een stad had gesticht op de plaats van het latere Rome (Aen. viii). Tegelijkertijd echter stelt die ontmoeting Van Bos in de gelegenheid de ontstaansmythe van Gelder in te lassen, die hij bij Wachtendorp gevonden had.Ga naar voetnoot117 Maar hij buigt dit verhaal om tot een nieuwe imitatie van Vergilius. Bij Wachtendorp was er geen sprake van, dat het monster kon vliegen. Van Bos echter maakt er een vliegend gedrocht van, naar het model van de Harpijen die op de Strofadische eilanden Aeneas en de zijnen het leven ondraaglijk maken en tot de aftocht dwingen (Aen. III, 209-255). De nieuwsgierigheid, waarmee de Geldersen na hun overwinning het dode monster bekijken, is een duidelijke reminiscens aan Aen. VIII, 265-267, waar het om de dode Cacus gaat. - Opmerking verdient, dat Van Bos de door Baeto gestichte stad niet Batavodurum (Wijk bij Duurstede) noemt, zoals Wachtendorp had gedaan;Ga naar voetnoot118 hij laat ze zonder naam. Wellicht vond hij de geographische aanduiding in zijn bron ‘gelegen by de Ling’ te aanvechtbaar. Wel situeert hij Baeto's vestiging uitdrukkelijk aan de Rijn, maar uit de context valt niet anders op te maken dan dat hij daarbij aan de Zuidelijke oever denkt. In dat geval kon hij inderdaad niet beter doen dan de naam in het midden laten, want aan de Zuidelijke Rijnoever heeft nooit een stad van enige betekenis gelegen. Het was onvermijdelijk, in mijn inhouds-overzicht van de verschillende Boecken vrij uitvoerig te zijn. Alleen daardoor werd het mogelijk te doen uitkomen, hoe gecompliceerd en hybridisch de Batavias in elkaar zit, en hoe verscheiden de bronnen zijn waarvan Van Bos gebruik heeft gemaakt. Maar nu beschikken wij dan ook over alle gegevens, die nodig zijn om tot een karakteristiek van dit merkwaardige epos te komen. Alvorens tot een afsluitende conclusie over te gaan, dien ik echter eerst nog een proeve te geven van de wijze waarop de dichter zijn verhaal in vers brengt. Ik koos daarvoor uit het vijfde Boeck een fragment, dat zoveel mogelijk afwijkt van de hierboven geciteerde gedeelten uit Van Bos' beide historie-epen. | |||||||||||||
Maaltijd bij MemmingSalant vertelt van zijn vreemde belevenissen aan het feestmaal, dat Memming voor hem en de zijnen had aangericht: Voort valtmen aen de spijs soo greetich als men konde,
Ick ondertusschen laet mijn oogen gaen in 't ronde,
En met verwonderen beschouw haer vremde wijs
Van drincken, yder scheen het sware nat om prijs
5[regelnummer]
In 't lijf te swelgen, en met kranssen te bekroonen
Het droncken hooft, en bergd het rond van hare koonen
| |||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||
In 't yselijcke hol van 't onbesuysde vat.Ga naar voetnoot119
Maer 't geen my over dwers in mijn gedachten sat,
Was dat ick versche vrucht, en ooft als vande boomen
10[regelnummer]
Terstont gepluckt, daer sach op tafel voor my koomen,
Daer 't niet als winter was het gantsche lant in 't ront;
Ick des benieuwt gae dus ontsluyten mijne mont:
Soo stout moet ick noch zijn als u te ondervraegen,
Van waer gy dese vrucht in dese barre daegen
15[regelnummer]
Moocht krijgen, daer 't nu al van blaeren en van ooft
Door d'ongelegentheyt des winters staet berooft.
Hy lacht my toe, en heeft my sulck bescheyt gegeven:
Ick merck wel dat ghy hier zijt nieuw en onbedreven,
En dat gy van ons doen met allen niets en weet.
20[regelnummer]
Zijt gy belust, om eer gy uyt de kamer treet,
Hier Rijnsche Druyven sap te smaecken met u lippen?
Gehaelt niet binnen dees soo woeste en barre klippen,
Maer vande plaets daer die geteelt wort en gevoet?
Dus spreeckende stampt hy alleenich met de voet,
25[regelnummer]
En siet (de groote schrick doet my te spreecken schromen)
Beneffens mijne zy, van uyt der aerde komen
Een leelijck vrouwen beelt, wanschapen en mismaeckt,
't Hayr om het hooft, 't gesicht in 't rimplich voorhooft blaekt
Als enckel vyer, soo haest ick sulcks voor mijne oogen
30[regelnummer]
Beschoudde, ben ick uyt mijn seetel opgevloogen,
Maer hy geboot my vry te weesen sonder vaer,
En spreeckt haer toe, weest welkom moeder, zijt gy daer?
En neemt een kan met een het monster uyt de handen,
En sy vertreckt weer, en laet ons genochsaem vande
35[regelnummer]
Verrijsenis in 't hart verwondert en verbaest.Ga naar voetnoot120
Maer Memming recht sich weer om hooch, en alsoo haest,
Heeft my de Rijnsche vocht al springend in geschoncken,
Ick doch door vrees en heb geen drop daer van gedroncken,
Maer weyger heuselijck te proeven 't eedle nat.
40[regelnummer]
Maer hy sprack dus tot my (o Saland) doet u dat
Of nieuw of vreemt? Veel meer soud ick u mogen toonen,
Had gy gelegentheyt om hier met ons te woonen...
(blz.85-86)
Dit korte fragment is voldoende om te illustreren, dat de overgang van het historische naar het legendarische epos geen invloed heeft gehad op Van Bos' wijze van versificeren. Ook nu schiet hij als dichter tekort, doordat het hem niet lukt tot een werkelijk poëtische ziens- en zegswijze te komen. Hij schrijft nog steeds dezelfde betrekkelijk vlotte alexandrijnen, maar ook nog altijd dezelfde nauwelijks veredelde ‘gewone’ taal in dezelfde vrij banale stijl. De vaart, die in de historie-epen the redeeming feature was, is hier eveneens nog aanwezig, maar ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de stuwkracht ervan is verminderd. Van Bos wordt niet meer voortgedreven door de veelheid van historische feiten waaraan hij recht moet doen wedervaren, maar heeft integendeel enige moeite genoeg stof bijeen te brengen om er zes boecken mee te vullen. Hij heeft dus de neiging zoveel mogelijk profijt te trekken van wat hij ter beschikking heeft, door dit breed uit te werken; en dat vertraagt het tempo van zijn verhaal. | |||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||
ConclusieDe Batavias is een unicum in onze 17de-eeuwse literatuur: het enige legendarische epos in Vergiliaans-Tassoniaanse trant dat wij uit de Gouden Eeuw bezitten, en tevens het enige waarin de Renaissancistische exuberantie zich voluit doet gelden, nog ongeremd door klassicistische overwegingen. Het werk moet dan ook zonder enige twijfel beschouwd worden als een literair-historisch curiosum van de eerste orde, dat verdient onttrokken te worden aan de volstrekte vergetelheid waarin het is weggezakt. En op zijn auteur is van toepassing wat bij een experimentator te vaak uit het oog verloren wordt: ut desint vires, tamen est laudanda voluntas (al faalt de kracht, de wil is prijzenswaard). Met de verwijzing naar dit adagium is impliciet al gezegd, dat de Batavias ondanks zijn curiositeits-waarde een mislùkt experiment moet worden genoemd. Van Bos is er niet in geslaagd, aan zijn epos ook poëtische waarde te verlenen. Hij was te weinig dichter om ook maar bij benadering de plaats te kunnen innemen, die Vondel door het opgeven van de Constantinade voor een andere epicus had opengelaten. Zijn ontoereikende dichterschap blijkt niet alleen uit het poëtische tekort in taal en stijl, waarop ik zo juist naar aanleiding van het geciteerde fragment gewezen heb; ook achter een gebrekkig expressievermogen zou een dichterlijke geest kunnen schuil gaan. Maar juist daarvan is bij Van Bos geen sprake. Uit het inhouds-overzicht van de Batavias is duidelijk aan het licht getreden, dat hij elke dichterlijke zelfstandigheid en originaliteit mist. Hij kan alleen maar een bestaande geschiedenis navertellen en de vormgeving van een voorganger imiteren. In de Belgias en de Mauritias was dit geen onoverkomelijk bezwaar geweest; in een historie-epos werd van de dichter niet anders verwacht dan dat hij zich aan de ‘bestaande geschiedenis’ zou houden. Maar bij een legendarisch epos moet de auteur op grond van minimale gegevens zèlf een geschiedenis opbouwen, en dan verhindert het gebrek aan originaliteit elke innerlijke samenhang, elke werkelijke opvlucht, elke verrassende visie. De eerste vier boeken van de Batavias zijn daarvan een typerend bewijs. Wij zien er Van Bos bezig met het navertellen van wat hij over Baeto en de ‘Hollantsche beginselen’ in Wachtendorp's Oude Hollandsche Geschiedenissen had gevonden, in een vormgeving, die primair aan de Aeneis en secundair aan de Gerusalemme liberata is ontleend. Praktisch voor ieder detail hebben wij de plaats bij Vergilius of Tasso kunnen aanwijzen, die hij daarbij voor ogen heeft gehad. Hij houdt zich wel niet precies aan zijn voorbeelden, met name wat de volgorde van de gebeurtenissen betreft, maar hij kan blijkbaar toch niet buiten een model voor elk van zijn episoden. Wanneer een bepaalde situatie zich herhaalt, zoals b.v. het afscheid-nemen van achterblijvenden, grijpt hij iedere keer weer terug op het standaard-model voor zulk een afscheid, in casu het vertrek van Aeneas uit Aceste. Slechts een heel enkele maal legt hij een eigen verbinding tussen twee opeenvolgende episoden, zoals bij het hert dat in het vierde Boeck Baeto naar de spelonk van Camilla voert.Ga naar voetnoot121 Overigens kunnen wij er zelfs daar niet helemaal zeker van zijn, dat hij geen gebruik maakt van een ontleend motief waarvan de herkomst ons onbekend is gebleven. Want Van Bos ontleent ook aan andere bronnen dan de Aeneis en de Gerusalemme, getuige de Alcina-figuur uit de Orlando furioso die hij in de verliefde stichtster van Medemblik laat herlevenGa naar voetnoot122 - om maar | |||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||
niet te spreken van Lodewijck's verhaal over de wraak van Halon's vrouw op haar ontrouwe echtgenoot. De eerste vier boeken van de Batavias kunnen dan ook worden gekarakteriseerd als een mozaiekwerk van imitaties en ontleningen, hier en daar enigszins bijgetekend of bijgekleurd, maar zonder andere inbreng van de dichter zelf dan een niet al te onhandige adaptatie van dit alles aan de situatie van Baeto. In de beide laatste boeken gaat Van Bos anders te werk. Hij moest trouwens wel. Alle gegevens, die Wachtendorp hem over Baeto verstrekte, had hij verwerkt; hij kon zijn held alleen nog maar doen aankomen in de voor hem bestemde landstreek. Maar zijn epos had nog niet de omvang van zes boeken, die hem voor ogen stond als minimum van wat voor een Nederlandse aequivalent van de Aeneis aanvaardbaar was. Voor een adaequate aanvulling met episoden, waarin Baeto avonturen beleefde die niet op de een of andere manier op de kroniek van Wachtendorp waren gefundeerd, was zijn verbeeldingskracht te zwak. Aan de gevechtshandelingen uit de tweede helft van de Aeneis had hij niets, omdat de overlevering wilde dat Baeto zich in een onbewoond gebied had gevestigd. De enige mogelijkheid, die hem overbleef, was dus het inlassen van episoden, die feitelijk niets met de geschiedenis van Baeto te maken hadden, maar er door een dunne draad mee konden worden verbonden. Hij had dit procédé trouwens ook al toegepast, toen het liefdesavontuur van Baeto en Medea niet voldoende bleek om aan het derde boeck de gewenste omvang te geven. Hij had toen een ‘dunne draad’ gelegd tussen Lodewijck's griezelverhaal en de situatie van Baeto door het voor te stellen alsof dat verhaal een voorbeeld gaf van vrouwenwraak, terwijl het in werkelijkheid gaat om de wraak van een spook. Op veel groter schaal maakt hij nu van hetzelfde middel gebruik. Aan zijn lectuur ontleent hij het verhaal over de tovenaar Memming en dat over het liefdespaar Parthenia-Filinde, die hij beide oppervlakkig met de geschiedenis van Baeto verbindt. Wat Memming betreft, is de adaptatie niet zonder enige verdienste, vooral ook omdat hij er de tocht door de onderwereld in verwerkte, waardoor zij in een (pseudo-)Vergiliaanse sfeer wordt getrokken. Toch kan dit niet verhinderen, dat de hele episode compositorisch in de lucht blijft hangen, omdat Salant's bezoek aan de satyrtovenaar geen enkele invloed heeft op het verloop van de handeling en in structureel opzicht dus als zinloos moet worden beschouwd. Datzelfde geldt in nog sterkere mate voor de geschiedenis van Parthenia en Filinde, waar de enige verbindingsdraad met Baeto is dat Parthenia toevallig op het schip van Salant terecht komt. - Eerst in het slotgedeelte van het zesde Boeck keert Van Bos eindelijk weer tot de hoofdhandeling terug, maar slechts om deze af te sluiten. Op grond van dit alles kunnen wij de Batavias karakteriseren als een epos dat in zijn laatste twee boeken tot romanzo (ver)wordt. Van Bos' bewondering voor Statius, die zich in de Thebais minder aan eenheid van handeling dan aan spanning in de afzonderlijke episoden gelegen liet liggen, zal dit ongetwijfeld in de hand hebben gewerkt. Zij vervaagde voor hem het verschil tussen enerzijds Vergilius en Tasso, anderzijds Ariosto. Een onvermijdelijk gevolg van Van Bos' onzelfstandige, imiterende en adapterende werkwijze is, dat er in de Batavias geen spoor te vinden is van een centrale idee die de achtergrond vormt van de verhaalde gebeurtenissen en hun verloop bepaalt. Kenmerkend is in dit verband, dat de dichter het Christelijk-wonderbaarlijke overal zorgvuldig vermijdt. Het gebruik daarvan zou immers een visie nodig hebben gemaakt, waarin Baeto's avonturen werden | |||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||
beheerst door Gods plan met het volk dat uit hem en de zijnen zou voortkomen. Tot zulk een visie was Van Bos op eigen kracht niet in staat, en aan anderen ontlenen kon hij daarbij niet. Vandaar dat hij zich beperkte tot het magische, dat hij echter - anders dan Tasso - niet in verband bracht met God en Duivel, maar enkel hanteerde als sensationeel motief. Ook op dit punt sloot hij meer bij Ariosto aan dan bij Tasso. | |||||||||||||
§ 6. De ‘Britannias’Het is niet zo vreemd, dat er in de Republiek een warme sympathie voor de jonge Karel Stuart leefde en dat de Restauratie van 1660 er met algemene vreugde werd begroet. Niet alleen had de onthoofding van de wettige Engelse koning in 1649 een schok van verontwaardiging door het land doen gaan, maar nadien had de mercantilistische politiek van Cromwell zich steeds scherper tegen de handelsbelangen van de Zeven Verenigde Provinciën gekeerd. De Acte van Navigatie (1651) was zelfs rechtstreeks tegen de Nederlanders gericht en had dan ook tot de Eerste Engelse Oorlog (1652-1654) geleid. Hoewel deze geen beslissende overwinning voor de Engelsen opleverde, was hij voor de Republiek toch niet gunstig verlopen. De Nederlanders hadden niets te verwachten van de ‘koningsmoorders’, en hoopten op een vriendschappelijker verhouding met Engeland onder een nieuw bewind. Daar komt bij, dat de bewogen en avontuurlijke levensloop van de jonge Prins sterk tot de fantasie sprak. Zelden was iemand zó door het ongeluk achtervolgd als hij. Bij de onthoofding van zijn vader was Karel achttien jaar. Hij vertoefde toen in Den Haag, na een mislukte poging zijn vader door een landing in Engeland te hulp te komen. Een stoutmoedige inval van Montrose te zijnen behoeve in Noord-Schotland liep - mede als gevolg van noodweer op zee - op een volkomen mislukking uit; Montrose werd gevangen genomen en in Edinburgh als verrader gehangen (1650). Kort daarna wist Karel zich echter door de Schotten te doen erkennen en op 1 januari 1651 werd hij te Scone tot koning gekroond. Enkele maanden later werd hij evenwel bij Worcester vernietigend door Cromwell verslagen. Slechts door zich enkele dagen in een holle eik verborgen te houden, wist hij aan zijn vijanden te ontkomen en met heel veel moeite Frankrijk te bereiken, waar ook zijn moeder - een dochter van Hendrik iv en dus oud-tante van Lodewijk xiv - verblijf hield. De vrede, die in 1655 tussen Frankrijk en Engeland gesloten werd, noodzaakte Karel als kroonpretendent dit toevluchtsoord te verlaten. Hij begaf zich eerst naar Keulen en vervolgens naar de Nederlanden, waar hij bij zijn zuster - Maria Stuart, de weduwe van stadhouder Willem ii - en in Brussel vertoefde. Onderwijl bleef hij steeds contact houden met de koningsgezinden in Engeland, wachtend op een ommekeer in de situatie aldaar. Die ommekeer kwam na de dood van Cromwell in 1658 en de abdicatie van diens zoon Richard als Lord-Protector een jaar later. De verwarring in Engeland werd toen zó groot, dat generaal George Monk in een herstel van het koningshuis het enige middel zag om daaraan een einde te maken. Zonder zijn bedoelingen bekend te maken, trok hij met zijn leger vanuit Schotland naar Londen, waar hij op 3 februari 1660 aankwam. Met grote bekwaamheid en sluwheid wist hij daar, nu eens toegevend aan de ene en dan weer aan de andere partij, een ondoorzichtige rol te spelen waardoor het ontbranden van een onderlinge strijd werd voorkomen. Toen Monk de tijd rijp achtte, herstelde | |||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||
hij de in 1648 afgezette leden van het Parlement in hun oude functie, waardoor de meerderheid koningsgezind werd. Dit z.g. Lange Parlement besloot tot herstel van de monarchie en het uitschrijven van verkiezingen voor een nieuw Parlement. Inmiddels werd echter reeds een deputatie naar Karel gezonden om met hem te onderhandelen over de voorwaarden voor zijn terugkeer (o.a. algemene amnestie). Bij de declaratie van Breda (4 april) aanvaardde Karel deze voorwaarden. Drie weken later kwam het nieuwe Parlement voor het eerst bijeen en bevestigde op 1 mei de Restauratie. Kort daarop ondernam de jonge koning de reis van Breda naar Scheveningen, waar een Engelse vloot hem opwachtte. Deze reis - per schip van de Moerdijk naar Delft en vandaar per koets naar Den Haag - werd een ware triomftocht. Overal verdrong men zich aan de waterkant om de passerende Karel te zien en toe te juichen. Velen hadden er een lange tocht naar Scheveningen voor over, om getuige te kunnen zijn van de inscheping.Ga naar voetnoot123 Op zijn dertigste verjaardag, 29 mei 1660, deed Karel zijn triomfantelijke intocht in Londen.
Reeds voordat hij de Britannias schreef, had Lambert van Bos zich beziggehouden met de actuele materie die door dit alles werd gevormd. In 1660 was van zijn hand in Dordrecht - waar hij sinds 1654 conrector van de Latijnse school was - verschenen: De // Historie // van sijn Majesteyt // Karel de ii. // van dien Name, // Koning van Engelandt, Schot- // landt, V[r]anckrijck en Ierlandt, Bescher- // mer des Geloofs. // Aenvangende van de onsalige Moort van sijn // Koninglijcke Vader van geluckiger geheuchenis, // en vervolght tot dit tegenwoordige // Iaer 1660. // Uyt het Engels in het Nederduyts vertaelt, // door L.v. Bos. // Hier is noch by-gevoecht, // Herstelde // Zeegtriomf, // van // Karel de Tweede. // Door verscheyde voornaemste Poëten van // Hollandt. // vignetje // Te Dordrecht, // Voor Abraham Andriesz. Boeckverkooper, 1660. De Historie is opgedragen aan Willem van Blijenbergh, een vooraanstaand Dordtenaar die verschillende stedelijke ambten heeft bekleed, op het gebied van theologie en wijsbegeerte publiceerde, en ook wel verzen schreef; Van Bos noemt hem in zijn aanspraak: ‘Gunstige Neef’. In deze Opdracht wordt het boek als volgt gekarakteriseerd: Hier sien wy een klaer en beknopt verhael, dat groote deugden van waerheydt heeft, sonder dat wy weten wie wy daer voor hebben te dancken, en dit is het geen wy u aenbieden, soo goet en quaedt als ick het met een na-gesweepte pen heb konnen op het papier brengen, uyt de Moeder-tael, van ick weet niet wie; geschreven, ick weet niet waer.Het gaat dus om een anoniem boekje, duidelijk bedoeld als propaganda-geschrift voor Karel. De gebeurtenissen in Engeland worden er behandeld tot en met de komst van Monk in Londen en het herstel van het Lange Parlement. | |||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||
De Engelse versie kan dus niet vóór het begin van maart 1660 zijn verschenen, en Van Bos moet die toen heet van de naald hebben vertaald. Het propagandistische karakter blijkt vooral aan het slot, dat gevormd wordt door een lange eulogie van Karel en een aansporing tot de Engelsen zich aan hem toe te vertrouwen. De Historie is ongetwijfeld de voornaamste historische bron geweest, die Van Bos voor zijn Britannias heeft gebruikt. Zowel voor de mislukte expeditie van Montrose als voor het optreden van Monk houdt hij zich nauwkeurig aan wat hij daar vond. Alleen voor zijn beschrijving van Karel's nederlaag bij Worcester schijnt hij van een andere bron te zijn uitgegaan; de volgorde der gebeurtenissen en de namen die worden genoemd komen tenminste niet helemaal overeen met die in de Historie. Daarentegen berust de episode van de holle eik, waarin Karel zich na de nederlaag voor zijn vijanden verborgen hield, weer wèl op die laatste. Evenals de auteur daarvan duidt Van Bos deze boom aan als Karel's tijdelijk ‘paleis’.Ga naar voetnoot124 De Herstelde Zeeg-triomf, die aan de Historie werd toegevoegd, is eigenlijk een boekje op zichzelf, met eigen titelblad en eigen paginering; het zal ongetwijfeld ook afzonderlijk verkrijgbaar zijn geweest. Men vindt er een groot aantal gedichten op Karel en de Restauratie, waarvan de auteurs voor het merendeel Dordtenaren zijn of nauwe betrekkingen met Dordt onderhielden. Het is daarom waarschijnlijk, dat Van Bos als de geestelijke vader van deze verzameling moet worden beschouwd. Hoe hij aan gedichten van buitenstaanders als b.v. Vondel, Westerbaen en Oudaan gekomen is, valt slechts te gissen. Misschien heeft hij erom gevraagd, misschien ook heeft hij ze ongevraagd van elders overgenomen. Dat laatste is b.v. waarschijnlijk voor de ‘bijdrage’ van Vondel, die reeds in plano verschenen was.Ga naar voetnoot125 | |||||||||||||
Het voorwerk van de ‘Britannias’Uit het voorwerk van Van Bos' laatste heldendicht blijkt duidelijk, hoezeer zijn positie sinds de jaren 1646-1648 verbeterd is. Toen stond hij in de literaire wereld praktisch alleen. Hij droeg zijn epen wel aan anderen op, maar de edities daarvan werden niet gesierd en gesteund door drempeldichten, waarin vrienden en kennissen blijk gaven van waardering voor zijn werk. In 1661 zijn die drempeldichten echter volop aanwezig; na de Opdracht aan de Dordtse schepen Roeland de Carpentier volgen er niet minder dan tien, van negen verschillende auteurs. Voor zover ik hen kan thuisbrengen, blijken zij allen | |||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||
Dordtenaars, wat de veronderstelling rechtvaardigt dat de anderen dit ook wel geweest zullen zijn. Onder hen treft men de dordrechtsche Parel Margaretha Godewijck aan, die door haar tijdgenoten vergeleken werd met Anna Maria van Schuurman; de schilder Samuël van Hoogstraten; de advokaat Cornelis van der Staey à Colybrant; de rijke koopman Willem van Blijenbergh aan wie Van Bos de Historie van Karel II had opgedragen. En is C. de Bevere - die ook tot de medewerkers aan de Herstelde Zeeg-triomf had behoord - dezelfde als burgemeester Cornelis van Beveren, ‘jarenlang de leider der regenten in zijn stad, tegenover de coterie der De Witten’ (Winkler Prins)? - Op zichzelf zijn al deze gedichten van weinig betekenis, maar zij doen ons Van Bos zien in de kring van Dordtse intellectuelen waartoe hij als conrector van de Latijnse school was gaan behoren. En het is toch wel opmerkenswaard dat Van Hoogstraten zich aan hem verplicht voelt, omdat hij ‘Hollant schenckt het eerste Heldendicht’. Het wordt niet helemaal duidelijk, of Van Hoogstraten daarmee enkel de Britannias bedoelt dan wel het epische werk van Van Bos in het algemeen. Margaretha Godewijck kende in ieder geval de Batavias, waarop zij in haar Latijns lofdicht zinspeelt. Bij C. de Bevere blijven wij weer in het onzekere verkeren omtrent zijn bekendheid met Van Bos' vroegere werk, maar ook hij eert de dichter van de Britannias als baanbreker van het epos in Nederland: ‘Kom Phoebus wilt de kroon van Maroos heldenzanghen // Om hooft en hayren hanghen // Van Dordreghts Dighter: maekt, maekt soo sijn naem bekent, // Soo leeft hy, na sijn doodt, tot aen des werelts endt’. In Dordrecht vond Van Bos uiteindelijk toch enige erkenning van zijn pionierswerk als Nederlands epicus: ‘Wie Heldendicht wil zingen, volg uw spoor’, zingt Van Hoogstraten hem toe. Maar die erkenning kwam te laat. Dat blijkt uit de Opdracht, waarin de dichter aan De Carpentier uiteenzet hoe hij ertoe gekomen is de Britannias te schrijven. Bij een zó belangrijke gebeurtenis als de Restauratie in Engeland mocht zijn stem in het koor van blijde reacties niet ontbreken: ‘Ick sou my ingebeelt hebben, de vloek van dese eeuw waerdigh te zijn, indien ick mede my niet had laten hooren’. Hij lièt zich dus horen, En dat noch in vaersen, daer ick geduerigh soo ongeluckigh in ben geweest, dat ick vastelick voorgenomen had, Extremum formosa vale te spelen,Ga naar voetnoot126 en my niet meer met de Musen te bemoeyen, die haer mijnder soo weynigh aentrecken, dat ick voor soo veel veersen, die ick den hals gebroken heb, nauwlijcks een soet gesicht heb konnen krijgen.In de gegeven omstandigheden kon hij bovendien niet met een kort gedicht volstaan: Een vers of twee kon mijn niet vergenoegen, ick most mijn overlang snaerloose en ontlijmde luyt weer voor den dagh halen, en op sijn Marôs (si dijs placet) een gesang queelen.Zo is ‘dese late geboorte’ ontstaan, die hij aan De Carpentier aanbiedt, ‘niet twijffelende of U Achtbaerheyt sal soo veel goetheyt tegen my hebben, als de | |||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||
bescherming van dit kleyne Werck, dat (hoe heltachtigh het daer uyt siet, evenwel niet machtigh is sich selven te beschermen) aen te nemen’. Er is geen twijfel mogelijk. Van Bos heeft in 1660-1661 de hoop opgegeven ooit als dichter - laat staan: als epicus - naam te kunnen maken, en zich definitief tot het proza gekeerd. De Britannias is een ‘late geboorte’ van zijn poëzie, waarvoor hij zich min of meer verontschuldigt met een verwijzing naar de omstandigheden: een allerlaatste Extremum formosa vale en het tegendeel van een nieuwe dichterlijke opvlucht. Deze karakteristiek van zijn epos door de dichter zelf blijkt bij lezing van de tekst volkomen juist. Er is in de Britannias nauwelijks iets nieuws te vinden. In hoofdzaak herhaalt Van Bos slechts, zowel wat de opzet als wat de imitatie van voorgangers en het inlassen van weinig relevante episoden betreft, wat hij in zijn epische jeugdwerk op precies dezelfde manier ook al had gedaan. Het nauwst sluit hij aan bij de Belgias, waarin eveneens de historische gebeurtenissen uit een aantal opeenvolgende jaren epopiserend waren verwerkt. Die aansluiting gaat zelfs zó ver dat wij hier het goddelijk-wonderbaarlijke in Tassoniaanse trant terugvinden, waarvan Van Bos zich in de Mauritias en de Batavias zo nadrukkelijk onthouden had. | |||||||||||||
Eerste Boeck (682 regels; blz. 1-25)De overeenkomst met de Belgias geldt niet voor het exordium. In zijn eerste heldendicht had Van Bos zich daarvoor naar het model van de Thebais gericht; eerst in de Mauritias had hij zijn aanhef op het Vergiliaanse ‘Arma virumque cano’ afgestemd. Dat doet hij nu opnieuw,Ga naar voetnoot127 en het is duidelijk dat hij ook verder het procédé herhaalt waarmee hij zijn epos op Maurits had ingezet. Dáár: de Vergiliaanse propositio, de tot God gerichte invocatio, de verwijzing naar Maurits, de dedicatio aan Frederik Hendrik. Hier precies hetzelfde; alleen komt Karel i in de plaats van Maurits en Karel ii in die van Frederik Hendrik. Zelfs de uitbreiding van de periphrase, die in de propositio een rechtstreekse benoeming van de held moet vervangen, tot eenzelfde vermijding van namen in invocatio en dedicatioGa naar voetnoot128 keert terug. Na het exordium gaat Van Bos echter de Belgias volgen. Evenals daar wordt de eigenlijke narratio voorafgegaan door een korte schets van de situatie op het moment dat het verhaal aanvangt (blz. 2-4). En ook nu wordt de actie op gang gebracht door een droomverschijning. Zoals in de Belgias Willem i op Dillenburg in zijn slaap werd bezocht door ‘het beelt des Vaderlants [...] mismaeckt met meer als duysent wonden’, zo ziet Monk in Schotland de geest van Karel i - met een duidelijk litteken aan de hals, haar en borst nat van bloed - voor zijn bed verschijnen. En ook hij wordt ertoe aangezet over te gaan tot daden: ‘Op op, dat swaert waer voor u vyandt plach te beven, // Gort aen de zy, door u moet Karel weder leven’ (blz. 5). Monk is diep onder de indruk van deze verschijning: ‘Komt ghy noch segenen daer 't passen sou te vloecken, // En tot soo grooten dienst u dienaer self versoecken?’ (blz. 5), | |||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||
roept hij uit, gedachtig aan het feit dat hij in 1646 tegen Karel i de zijde van het Parlement had gekozen. - Evenals in de Belgias volgt op de droomverschijning een beschrijving van de voorbereidingen tòt en het verloop vàn de krijgstocht. Monk trekt uit Schotland Engeland binnen en rukt op in de richting van Londen. ‘De Faem loopt onder dies het gantsche lant in 't ront, // En spreeckt van dese tocht uyt meer als eenen mont, // En helpt in korter tijt als oyt gedacht sou meenen, // Het gantsche lant in roer, en Londen op de beenen’ (blz. 8). Van Bos is er niet onverdienstelijk in geslaagd, de algemene onzekerheid omtrent de bedoelingen van de generaal en diens omzichtige optreden na het binnentrekken van Londen te tekenen. Maar tenslotte herstelt Monk het Lange Parlement ‘Om soo door dit begin een ruymen wegh te banen, // Tot hulp van Karel, en tot troost der onderdanen’ (blz. 12). - En nu grijpt God in. Hij zendt de aartsengel Raphaël naar de aarde om ‘'t gespuys des afgronts’, dat ‘daer nu lang genoegh gewoelt en huys-gehouwen’ heeft, uit Londen en Engeland te verjagen (blz. 13). Wij herkennen daarin de episode uit Belgias iv, waar God op eenzelfde wijze ingrijpt om de Prins te redden bij de nachtelijke overval van de Spanjaarden op zijn legerplaats bij Bergen.Ga naar voetnoot129 Maar ditmaal werkt Van Bos het motief van de descent from heavenGa naar voetnoot130 véél uitvoeriger uit. Hij beschrijft de nedervaart van Raphaël voorbij sterren en planeten, totdat de aarde in zicht komt. Daar ontwaart de Engel tot zijn verontrusting ‘in 't Westen’ (blz. 15) een pauze in de gebruikelijke gevechten en oorlogen. Alle boze geesten hebben hun werkzaamheid elders tijdelijk gestaakt om hun activiteit op Engeland te concentreren: de Twist, de Schijn-deugd, de Staatzucht, het Vals Gerucht, de Haat, de Nijd, Bedrog, Wantrouwen, ‘Blinden yver’. Met het zwaard in de hand komt Raphaël ‘gelijck een blixem na beneden gestoven’ en gebiedt ze Engeland te verlaten, om hun boosheden te plegen ‘daer gy 't plegen zijt gewent’ (blz. 19). Elkaar verdringend in hun angst, vluchten de boze geesten voor hem weg, elk naar de plaats waar hij oorspronkelijk ‘werkte’: Parijs, Rome, Lissabon, Byzantium. Hun vertrek veroorzaakt in Engeland ‘terstont een andre lucht’, als een nieuwe lente. Het goede komt weer boven in het volk: ‘Elck roept om Karel en beweent sijn treurigh dwalen’ (blz. 20). - Het besluit van het Lange Parlement om de monarchie te herstellen wordt door Van Bos geëpopiseerd. Hij laat dit vallen op een banket, dat Hoger- en Lagerhuis aan Monk aanbieden. De stemming is opperbest: ‘De gantsche zael vol vreught, de tafel vol geschal’ (blz. 21). Maar dan maakt ‘d'Harper Musidoor’ de aanzittenden stil door zijn harpspel en zijn lied dat uitloopt op een evocatie van Karel's vlucht en ballingschap na de nederlaag bij Worcester. Monk haakt daarop in; al dat leed heeft alleen maar geleid tot een lege schatkist en ellende voor het volk: ‘Noyt volck is soo met list geworden slaef der slaven: // En vryheyt heet men noch 't verlies van goet en have’ (blz. 23). De enige hoop voor Engeland ligt in Karel: ‘Derft ghy hem roepen en met hart en ziel begeeren, // Ick derf versekeren sijn vreedsaem weder keeren, // En soo u sulcks berouwt of wee doet aen 't gemoet, // Verhaelt, ick staet u toe, 's Lants na deel op mijn bloet’ (blz. 24). Even is er een moment van aarzeling. Maar dan roept iemand: ‘Lang leve ons Koninck, lang leef Karel’, en die roep wordt zó algemeen overgenomen ‘Dat wand en solder scheen te rijten van het huys’ (blz. 25). De Restauratie is een feit! | |||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||
Tweede Boeck (666 regels; blz. 26-50)Karel vertoeft op het kasteel van Breda. Op een morgen heeft hij zich in het bos teruggetrokken, ‘Daer hy, om heylighlijck sijn stonden te besteden, // Sich oeffende in aen Godt bestede aendachtigheden’ (blz. 26). Daar verschijnt hem Raphaël, in de gedaante van zijn vriend en raadsman, om hem ‘een blijd gerucht’ mee te delen: in Londen hebben Hoger- en Lagerhuis ‘u herstellingh met malkander goet gevonden: // Ia haer gesantschap wort, voor 't dalen van de nacht, // Soo wint en weder dient hier in het hof verwacht’ (blz. 26). Maar nu wacht Karel een moeilijke taak; hij moet tact en wijsheid tonen, zachtmoedig optreden, zich van wraak onthouden, de welvaart bevorderen, het recht handhaven, ‘En wat gy doet stelt dit u ziele voor een wet, // De schant te hoeden van 't geheylight echtebet’ (blz. 27). Als Karel hem wil antwoorden, ‘Den grooten redenaer hem schielijck is ontvlogen, // Omcingelt met een glants van hooge heerlijckheyt’ (blz. 28). De koning begrijpt dan dat er een Engel tot hem gesproken heeft, en roept hem na: ‘Met ootmoet neme ick aen de bootschap die gy bracht’. Vervolgens bidt hij God voor zichzelf en voor zijn volk, ‘sijn nat betraende oogen’ ten hemel opgeslagen (blz. 29). Direct daarop brengt een bode hem het bericht, dat een Engels gezantschap is aangekomen om hem de kroon aan te bieden. Deze episode, waarvoor in de Belgias geen aequivalent valt aan te wijzen, is een curieus mengsel van motieven uit verschillende voorbeelden. De ‘roeping’ van Karel door een Goddelijke boodschapper is ontleend aan het begin van Gerusalemme i, waar Gabriël aan Godfried Gods opdracht overbrengt de leiding van het Christen-leger op zich te nemen. Evenals deze het Godfried deed (st. 15), vindt ook Raphaël de uitverkorene in gebed verzonken. - Anders dan bij Godfried verschijnt de Engel aan Karel echter niet in zijn ware gedaante, maar in die van zijn vriend en raadsman. Van Bos herhaalt hier de variant op Aen. VII, 406-459 (Alecto bij Turnus), zoals hij die in Belgias i had toegepast voor de verschijning van Alecto aan Alva.Ga naar voetnoot131 - En tenslotte is de herkenning van zijn Goddelijke bezoeker door Karel een imitatie van Aen. I, 402-410, waar Venus (na zich eerst als jageres te hebben voorgedaan) zich bij haar vertrek aan Aeneas als godin openbaart en deze ‘fugientem est voce secutus’. In het kasteel wacht men op de komst van Karel, onderwijl de tapisserieën bekijkend waarop de geschiedenis van Engeland is uitgebeeld, van Richard ii tot en met de onthoofding van Karel i: zoals Aeneas, wachtend op Dido in de tempel van Juno te Carthago, de muren versierd vindt met taferelen uit de Trojaanse oorlog (Aen. I, 441-493). - Als Karel eindelijk met zijn beide broeders (Jacobus en Hendrik) binnentreedt, knielt de ‘eerste en hooft-gesant’ (blz. 32) voor hem neer en vraagt hem in een fraaie allocutie de kroon en de trouw van Engeland te willen aanvaarden, waartoe de jonge vorst zich bereid verklaart. Terwijl in het kasteel een feestmaal volgt, verspreidt de Faam ‘dees blijde maer het gantsche lant in 't ront’ (blz. 34). - Kort daarop begeeft de nieuwe koning zich op weg, vergezeld door zijn beide broeders en zijn zuster Maria. Onder grote belangstelling en met veel eerbetoon voert ‘Een binnenlantsche vloot van 's Lants bevare kielen’ (blz. 35) hem van de Moerdijk langs | |||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||
Dordrecht - waar men op gunstig tij moet wachten, wat Karel gelegenheid biedt ‘voor een wijl met Dort op Dortsche kost te leven’Ga naar voetnoot132 (blz. 37) - naar Delft, vanwaar de tocht per koets wordt voortgezet naar Den Haag. Daar wacht hem een schitterende ontvangst door de Staten-Generaal. - Intussen ‘wast al in roer in 't duyster schimmen Rijck’ (blz. 39). Pluto - enkele regels verder wordt hij Lucifer genoemd - is woedend over de gang van zaken op aarde, en roept zijn Helleraad ter beraadslaging bijeen. Dat leidt tot eenzelfde episode als in Belgias i, die evenals daar eindigt met het uitzwermen van de helse geesten, ‘Elck daerwaerts daer 't bevel sijns Konincks hem bescheydt’ (blz. 42).Ga naar voetnoot133 In tegenstelling tot wat in de Belgias het geval is, heeft de episode hier echter geen enkele zin. De boze geesten waren, na hun verdrijving door Raphaël uit Engeland in het eerste Boeck, al eigener beweging gaan doen wat Lucifer hun in de Helleraad achteraf nog eens opdraagt. Bovendien houdt geen van die opdrachten verband met de geschiedenis van Karel. De episode moet dan ook beschouwd worden als een ‘vulsel’, wat nog onderstreept wordt door de uitvoerigheid waarmee Lucifer zijn duivels een overzicht geeft van de politieke en militaire situatie in Oost-Europa. Onderwijl geniet Karel in Den Haag ‘het breed onthael van Hollants wijsen Raet’ (blz. 42). Als het voor het eerst even stil is aan tafel, verzoekt ‘de eerste van den hoogh genoemden Raet’ de koning te vertellen ‘Wat seltsaemheydt met u de luck-vrouwGa naar voetnoot134 heeft gespeelt’ (blz. 43) in de door hem verloren slag bij Worcester. Karel voldoet aan dit verzoek en beschrijft uitvoerig - meer kroniekmatig dan episch - het verloop van de strijd (blz. 43-49). Ook in dit verslag herhaalt Van Bos een van zijn vroegere episoden. Als de nederlaag onvermijdelijk geworden is, dringt Buckingham er bij Karel op aan, zichzelf te redden ter wille van de goede zaak (blz. 48). Eenzelfde aandrang werd in Mauritias i na de verloren slag bij Leffinge op Ernst Casimir uitgeoefend.Ga naar voetnoot135 Hoe hij na zijn nederlaag heeft weten te ontkomen, wil de koning er niet bij vertellen; daarvoor is het te laat geworden. Na een laatste heildronk wordt de maaltijd besloten, terwijl de dageraad ‘Ontloock in haer gewaet van Violet en rosen’ (blz. 50). | |||||||||||||
Derde Boeck (586 regels; blz. 50-72)Eindelijk is het ogenblik gekomen, ‘Dat Karel met sijn vloot sou ruymen onse stranden’ (blz. 50). Voor de kust van Scheveningen wacht een Engelse oorlogsvloot hem op. In een versierde pink verlaat de koning het strand, om even later over te stappen in een Engelse sloep die hem aan boord brengt. Onder het afvuren van saluutschoten kiest zijn schip zee, ‘Gevolgt op dese toon van sestien Oorloghskielen’ (blz. 52). - In zijn hut in slaap gevallen, ziet Karel in de droom zijn vader voor zich verschijnen, met ‘dry Scepters’ [nl. | |||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||
van Engeland, Schotland en IerlandGa naar voetnoot136] en met ‘den rijckskloot’ in de hand (blz. 54). Hij waarschuwt er zijn zoon voor, dat het koningschap naast ‘lust’ ook ‘druck’ zal brengen. Vervolgens neemt hij zich de kroon van het hoofd, zet die op dat van Karel, ‘En leght hem in 't vervolgh de Vorstelijcke panden, // Den Gouden Appel, en de Scepters in sijn handen’ (blz. 55). - Ontroerd en bedrukt ontwaakt de koning uit deze droom. ‘Om was het mogelijck sijn quelling te versetten’, vertelt zijn broeder Jacobus hem dat er een edelman aan boord is ‘die in voorleden Iaren // Met GraeemGa naar voetnoot137 geleen heeft al sijn heyloos wedervaren’ (blz. 55). Karel ontbiedt hem en luistert naar zijn uitvoerig ooggetuige-verslag over de zo tragisch verlopen expeditie van Montrose en over diens terechtstelling in Edinburgh aan een dertig meter hoge galg (blz. 56-67). - En dan rijst de morgen van de grote dag, waarop de koning voet aan wal zal zetten in Engeland. Met deze nieuwe dageraad breekt de dichter echter zijn narratio af. Hij voegt nog slechts een tweetal apostrophen toe, één tot Engeland en één tot Karel. Aan het ‘krijdigh Eyland’ houdt hij voor, dat de koning niet komt om wraak te oefenen; ondanks alle kwaad dat hem is aangedaan ‘verselt’ hem ‘Sachtmoedigheyt die traeg tot tooren wort geverght’ (blz. 69). Zonder scherpe overgang richt Van Bos zich daarna tot Karel. Hij laat het aan ‘Een andre in kracht, veel eer als liefde, boven my’Ga naar voetnoot138 over, te beschrijven hoe Karel aan land ging ‘met Jorck en Hendrick aen u sy’ (blz. 70), hoe Monk beloond werd ‘met den Kousebant en Ridderlijck gewaet’, hoe feestelijk de intocht in Londen was. Aan die ander laat hij ook de weergave over van de rouw die zo spoedig op de vreugde volgde - de dood van Karel's jongste broer Hendrik en van zijn zuster Maria aan de pokken -, alsmede het bezingen van het kroningsfeest en het huwelijk van Jacobus: ‘Dus menge hy bly en droef, na konst vereysch, te samen’ (blz. 72). Daarbij moet hij echter liefst maar zwijgen over ‘het straf tonneel van Charing kruys’ (de wraakneming, tegen Karel's bedoelingen in, op de naaste vrienden van Cromwell door het voorlopige Parlement), om zodoende ‘klanck voor beter stof te sparen, // Met Amstels hooft Poët eens over Zee te varen; // Daer uyt te dond'ren met een ongemeene kracht, // Het werck dat van u hand, en staet, en kerk verwacht’Ga naar voetnoot139 (blz. 72). Met deze regels eindigt het epos. | |||||||||||||
De ‘Britannias’ als structuurHet was geen gelukkige greep van Van Bos, om voor zijn vreugdezang over de Restauratie in Engeland de vorm van een heldendicht te kiezen. De triomf- | |||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||
tocht van Karel ii door de Republiek, van Breda naar Scheveningen, was geen heldhaftige oorlogsdaad die verdiende in een epos te worden vereeuwigd. Het verloop van die tocht leende zich beter voor een ‘journalistiek’ verslag dan voor epische behandeling. Bovendien gebeurt er, na Karel's ontvangst van de Engelse delegatie op het kasteeel van Breda, niets essentieels meer, zodat de dichter zich genoodzaakt ziet bij gebrek aan stof de hoofdhandeling aan te vullen met minder relevante episoden, die naar verhouding in het geheel een veel te grote plaats innemen. De apostrophe tot Engeland aan het slot en vooral de overdracht van de verdere taak aan een beter dichter vallen buiten de epische traditie. Met dit slot eindigt de Britannias in de trant van een lof- en overwinningszang. Wellicht heeft Van Bos daarbij Vondel's Verovering van Grol voor ogen gehad, waar hetzelfde gebeurt. Maar Vondel had zijn gedicht niet als werkelijk epos bedoeld en slechts met epische structuur-elementen gespééld, zodat de Verovering aanvankelijk een heldendicht zou lijken om zich tenslotte te ontpoppen als ‘slechts een (vreugde)zang’.Ga naar voetnoot140 Van Bos daarentegen wilde inderdáád ‘op sijn Marôs een gesang queelen’, zoals hij in zijn Opdracht zegt, en op zijn titelblad noemde hij dat ‘gesang’ vol-uit een heldendicht. Daarom werd bij hem een misgreep wat bij Vondel volkomen aanvaardbaar blijft. Het meest episch en daarom het best geslaagd is Boek i, waar de voorgeschiedenis van de Restauratie verteld wordt: Monk's besluit, zijn optrekken naar Londen, de omslag van de volksstemming. Hier valt aan de epopisering van de gebeurtenissen en aan het gebruik van de epische ontleningen een zekere verdienste niet te ontzeggen, al valt het op dat Van Bos zich in die laatste telkens herhaalt, met name ten opzichte van de Belgias. - Goed is ook het begin van Boek ii, met Raphaël's verschijning aan de biddende Karel in de bossen bij Breda: de meest ‘originele’ episode uit de gehele Britannias. Met het bezoek van de Engelse delegatie begint dan echter de neergang naar de journalistiek en naar opvullingen zonder functionele betekenis. Intussen is toch ook al in Boek i merkbaar, dat de dichter worstelt met een tekort aan stof en dankbaar elke gelegenheid aangrijpt om uit te breiden. Raphaël's descent from heaven (blz. 13-18) wordt met een uitvoerigheid beschreven, die in geen verhouding staat tot de vervulling van zijn opdracht op aarde (blz. 18-19) en daarom de voortgang van de handeling verstoort. Weliswaar blijkt de Engel aan het begin van het tweede Boek nog een andere - niet eerder genoemde - taak te hebben dan het verjagen van de boze geesten uit Engeland, maar dan is in structureel opzicht het kwaad al geschied. In het tweede, ‘journalistieke’ gedeelte van het epos nemen de vulsels een dominerende plaats in. Er zijn niet minder dan drie grote inlassingen: de bijeenkomst van de Helleraad, Karel's verslag van zijn nederlaag bij Worcester (beide in Boek ii), en het relaas van de edelman die aan de expeditie van Montrose heeft deelgenomen (Boek iii). Van deze drie is de tweede het meest aanvaardbaar. Het verhaal van de slag bij Worcester wordt gedaan aan de feestmaaltijd in Den Haag en betreft de voorgeschiedenis van de held, zij het dan slechts een klein gedeelte daarvan. Er is dus eenzelfde situatie als aan het feestmaal bij Dido in de Aeneis, terwijl bovendien de tegenstelling tussen Karel's vroegere nederlaag en zijn uiteindelijke triomf effectief mag heten. Niettemin wordt het bezwaar van een proportionele wanverhouding daardoor | |||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||
toch niet helemaal weggenomen. - De episode van de Helleraad heeft, zoals ik bij mijn inhouds-overzicht heb opgemerkt, geen enkele functionele betekenis en herhaalt slechts in andere vorm wat in Boek i al was afgedaan. - Het verslag over de expeditie van Montrose en diens terechtstelling betekent een dissonant in Boek iii, dat naar zijn opzet in het teken van vreugde en overwinning zou moeten staan. Niet voor niets begint dit Boeck met een evocatie van ‘den dagh, den hoogen dagh [...] // Dat Karel met sijn vloot sou ruymen onse stranden’, om - afgezien van de apostrophen die daarna nog volgen - te eindigen met den ‘heugelijcken dagh’ waarop hij voor het eerst als koning zijn rijk betreden zal. Van deze achttien bladzijden zijn er echter niet minder dan twaalf aan de tragedie van Montrose gewijd, zodat de vreugde-toon volkomen verdrongen wordt door de herinnering aan het vroegere leed.Ga naar voetnoot141 Bovendien werd de bewuste expeditie feitelijk buiten Karel om ondernomen; deze distancieerde er zich zelfs van, om zijn kroning van 1 januari 1651 in Schotland niet in gevaar te brengen. Ook hier zijn dus de verhoudingen scheefgetrokken en wordt het ingelaste ‘vulsel’ te veel tot hoofdzaak. | |||||||||||||
Epopiserende journalistiekOm een indruk te geven van de wijze, waarop Van Bos in de tweede helft van de Britannias epopiserende journalistiek bedrijft, laat ik hier zijn verslag van Karel's inscheping aan de Moerdijk volgen. Ter illustratie van het verschil citeer ik tevens de zakelijke beschrijving van deze gebeurtenis, zoals dezelfde auteur die geeft aan het begin van zijn Zuydt-hollandtsche Thessalia uit 1663. Hoewel het proza dus jonger is dan de dichterlijke versie, laat ik het toch vooropgaan, omdat het een goed verstaan van die laatste vergemakkelijkt. Men vindt het geciteerde fragment op blz. 1-2 van de Thessalia: De tijdt komt eyndelijck dat sijn Majesteyt van Breda, op den Moerdijck te scheep sou gaen, om van daer het Graeflick Hof, in 'sGraven-Hage te bezeylen, en van daer te Schevelingen, daer hem de Konincklijcke vloot stont te verwachten, naer Londen t'zeyl te gaen. 'sLandts vloot bestaende uyt Staten en Admiraliteyts Jachten, begaf sich na die kust om dat kostelijck Hooft, verselt met sijn twee broederen, Jacob, Hartogh van Jorck, en Hendrick Hartogh van Glocester, beneffens Maria weduwe van den Prins Wilhelm de tweede van Orangien, en hun gevolgh in te nemen. Ontrent den middagh genaeckt den Koninck den oever, alwaer hy door acht vanen Ruyters ontfangen, en door een ander begeleydet wierdt. Den weledelen Heer van Beverwaert, en den wel-achtbaren edelen Heer van Strevelshoeck, dien ouden en door-leerden Cornelis de Bever, quamen hem aldaer te verwellekomen, en den grooten soon van MauritsGa naar voetnoot142 deed een brave (hoe wel korte) aenspraeck in het Fransch, die van sijn Majesteyt in de selve tael beantwoort wiert. Aldus na den oever rijdende, neemt de Koninck sijn Konincklijcke suster by de handt, en leyt se in het Jacht | |||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||
van de Admiraliteyt tot Rotterdam, gevolght van sijn broederen en hun meeste Hof-gesinde.Ga naar voetnoot143 De twee afgesanten begaven sich in het jacht van mijn Heeren de Staten van Hollandt. Daer op maeckt men zeyl, en de anckers gelicht zijnde, stuyft men voor wint, naer het wederzijts lossen van geschut, de Kil in. De Koninck voor uyt, gevolght van de Heeren Afgesanten, en voorts de vloot achter aen.In de Britannias (blz. 35-36): Hy endlijck slaet op reys, om Hollant te verblye,
Verselt met Henderijck, met Iacob en Marye,
En vint de blijde kust, die vast van vreughde woelt,
Daer 't Zeeusche pekel schuym het Brabantsch zant bespoelt.
5[regelnummer]
Acht drommen op een ry de vrye doorganck stoppen,
Van ysre Mannen met haer blinckend' ysre koppen,
Op kleppers, die gewoon daer Mavors fackel brant,
In vreed hun ongedult vast schrijven in het zant.Ga naar voetnoot144
Een binnen-lantsche vloot van 's Lants bevare kielen,
10[regelnummer]
Beslaet de stranden, die van grage menschen krielen;
Om met dit hoogh vermaeck te koest'ren haer gesicht,
En van dees nieuwe Son te sien het eerste licht.
Die eyndlijck rijst van veer en groet de dart'le baren,
Nu eerst door Argo, 't puyck der Helden te bevaren.Ga naar voetnoot145
15[regelnummer]
Het eerst dat hy ontmoet, als sulck ontmoeten waert,
Is d'Achtb're Beveren, en d'Edle Beverwaert.
Twee zielen die de trouw in 't bloet sit, van haer oudren,
En graeg voor 'slants gewicht te schoor staenGa naar voetnoot146 met haer schoudren.
Ghy hebt ons dan die gonst (sprack Maurits brave Soon)
20[regelnummer]
Getoont, die 't vaderlant voor lang is ongewoon,
Door ons na 't Rijck dat u den Hemel gaf, te keeren,
En met u heerlijckheyt ons kusten te vereeren.
Soo heughlijck is den dauw aen 't half verstickte loof,
Soo blijdelijck begroet' u d'onderdaen ten hoof
25[regelnummer]
Als gy ons komt, volvoert dat ghy hebt aengeheven,
En siet in u genot u bontgenoten leven.
U gonst (sprack Karel weer) verbint my op het meest,
En dit is d'eerste van u wel wilGa naar voetnoot147 niet geweest,
Maer wy, gewoon u tochtGa naar voetnoot148 en vrientschap te genieten,
30[regelnummer]
Sijn ver van 't doel van ons wachten mis te schieten.Ga naar voetnoot149
Gaet voort in gunst, dat's 'tu, en wederom, 't is 'tmijn,
| |||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||
Te scheyden wie van ons in liefd' het meest sal zijn.Ga naar voetnoot150
Daer op begeeft sich 't scheep de scharen door te dringen
De Konincklijcke rey, van d'eedle vluchtelingen.
35[regelnummer]
Daer Karel met de hant, waer meed' hy Scepters sweyt,
Prins Willems Weduw, sijn getrouwe Suster leydt.
Recht soo als Phebus sich op Delus gaet vermeyen,
En suster Phebe trots ten dans voert bij de reyen
Die uyt munt in gestalt en wesen, waer hy gaet,
40[regelnummer]
Soo veel Diana doet in schoonheyt van gelaet.Ga naar voetnoot151
Dus raecktme aen boort, en gaet al flux het ancker winnen,
En vangt de Weste wint in 't uytgespannen linnen,
Dat preuts op sulk een vragt, in 't midden van 't geluyt,
De koopre monden met de prinssen stuyft voor uyt,Ga naar voetnoot152
45[regelnummer]
En laet ter rechter 't Meyr,Ga naar voetnoot153 wel eer geperst te slorpen
Die lantstreek in haer buyk van viermael achtien dorpen.
De gantsche treyn,Ga naar voetnoot154 in 't sogh volght Karel op de voet,
De Kil in, daer elck kiel van d'oever wort gegroet
Door 't donderend Metael:...
Het valt op, dat Van Bos hier voor de epopisering, behalve van de epische allocutie en de al dan niet Homerische vergelijking, vooral gebruik maakt van de periphrase. Men lette op zijn omschrijvingen van de Moerdijk, de ‘acht vanen Ruyters’, de zeilen en kanonnen, de Biesbosch. Daarmee maakt hij het gewone òngewoon, om het zodoende in de sfeer van het episch-verhevene te doen passen. Ook in ander opzicht is hij er trouwens kennelijk op uit, zijn taalgebruik op die sfeer af te stemmen, en zoekt hij naar precieuse formuleringen die soms zelfs een ietwat kryptisch karakter krijgen. Het gevolg is, dat zijn verzen zich minder gemakkelijk laten lezen dan die uit zijn vroegere epen en meermalen ‘wat vertolcks’ behoeven, al mogen wij daarbij niet uit het oog verliezen dat zijn tijdgenoten de gebeurtenissen kenden en dus met name de periphrasen dadelijk zullen hebben doorzien. De genoemde verschijnselen blijven niet tot de ‘journalistieke’ episoden beperkt, al doen zij zich daar het sterkst gelden. Ook elders is een duidelijke verschuiving merkbaar naar een minder ‘gewone’, meer ‘literaire’ stijl. In de dertien jaren, die sinds het verschijnen van de Batavias verstreken zijn, heeft Van Bos zich een vaardigheid met de pen verworven waarover hij bij het schrijven van zijn jeugd-epen nog niet beschikte. Dat manifesteert zich in een | |||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||
meer uitgesproken literaire pretentie, die echter niet gepaard gaat met een meer intrinsieke dichterlijkheid. | |||||||||||||
ConclusieMen kan niet ontkennen, dat de Britannias compositorisch handig in elkaar zit. Voor zover er aan een niet-episch onderwerp een epische schijn viel te geven, is dat hier ook gebeurd. Van Bos bereikt dit door uitvoerig in te gaan op de voorgeschiedenis van de Restauratie en door retrospectief Karel's nederlaag bij Worcester en de expeditie van Montrose bij zijn verhaal te betrekken. Dat zijn inderdaad epische episoden, maar de hoofdhandeling zèlf wordt er niet episch door getransformeerd. Deze wordt er integendeel onbedoeld door teruggedrongen naar de tweede plaats, wat nog in de hand wordt gewerkt door het abrupte einde als Karel voet op Engelse bodem zal gaan zetten. Het secundaire karakter van de hoofdhandeling wordt nog eens onderstreept door het feit dat de twee onbetwistbare hoogtepunten van het epos er niet overtuigend mee verbonden zijn. Het eerste daarvan is de voorgeschiedenis in Boek i: daar is Monk zózeer de ‘held’ dat men moeite heeft later Karel als hoofdfiguur te aanvaarden. Het tweede hoogtepunt wordt gevormd door de Goddelijke roeping van Karel aan het begin van Boek ii: een roeping die in het epos slechts leidt tot de reis van Breda naar Londen en daarmee haar zin verliest. Alle handigheid van Van Bos ten spijt, is de Britannias dan ook géén werkelijk epos en kòn het dat ook niet zijn. De tot hoofhandeling gekozen stof sloot dat bij voorbaat uit. Doordat de auteur dit niet heeft begrepen of niet heeft willen aanvaarden, is zijn laatste epische werk in wezen pastiche geworden en staat het als zodanig beneden het peil van zijn vroegere heldendichten, die - welke bezwaren men er ook tegen kan aanvoeren - in ieder geval epen zijn. | |||||||||||||
§ 7. Balans en besluitWanneer wij het epische werk van Lambert van Bos in zijn geheel overzien om er de balans van op te maken, kunnen wij slechts vaststellen dat het zich kenmerkt door middelmatigheid. Het heeft altijd wel enige verdienste, maar is nooit uitgesproken goed. Het komt het best tot zijn recht bij vluchtige lezing; tegen een meer kritische lektuur is het niet bestand. De verklaring daarvoor ligt in de aard van Van Bos' auteurschap. Hij werd gedreven door een onweerstaanbare drang tot schrijven, maar het ontbrak hem aan creatief vermogen. Hij kon vlot weergeven, verwerken, variëren en combineren wat hij bij anderen aangetroffen had, maar daaraan niets wezenlijks van eigen vinding toevoegen. Hij was een geboren na-verteller, compilator, vertaler, popularisator, maar géén dichter in de eigenlijke zin van het woord. Daarvoor miste hij de verbeeldingskracht, die hem in staat zou hebben gesteld tot het scheppen van een eigen wereld en het transformeren van zijn ontleningen in nieuwe verworvenheden. Zoals uit de Opdracht van de Britannias blijkt, is Van Bos trouwens ook zelf tot het inzicht gekomen dat zijn mogelijkheden niet op het gebied van de poëzie lagen en is hij zich gaandeweg steeds meer gaan richten op het terrein dat inderdaad het zijne was: vertalend en refererend proza. Ook de rusteloze gejaagdheid van Van Bos heeft een stempel gedrukt op | |||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||
zijn schrijverschap. Hij had bij zijn werk altijd haast. Uit het indrukwekkende aantal van zijn publikaties valt op te maken, dat hij zichzelf nauwelijks enige verpozing kan hebben gegund. Nog voordat hij klaar was met het ene, moet hij in gedachten al bezig geweest zijn met het volgende. Uiteraard doet die haast zich ook gelden in zijn epen. Enerzijds in gunstige zin: zij verleent er de vaart aan, die tot hun beste eigenschappen behoort. Maar anderzijds, en in veel sterkere mate: ten detrimente van dit werk. Uit de analyse van zijn heldendichten valt geen andere conclusie te trekken dan dat hij zich op het schrijven daarvan niet heeft voorbereid door bezinning en studie omtrent het wezen van het genre. Hij ging kennelijk uit van de algemene concepties, die hij bij het lezen van Vergilius, Statius, Lucanus, Tasso en Ariosto had opgedaan, zonder zich daaruit een duidelijk beeld te hebben gevormd van wat een epos naar zijn eigen opvatting nu preciès behoorde te zijn. Ook kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat hij met schrijven begon zònder eerst een gedetailleerd ontwerp voor het geheel te hebben opgesteld, min of meer improviserend toewerkend naar wat het einde van het epos worden moest. En tenslotte kwam hij er blijkbaar niet toe, zijn werk na voltooiing nog eens kritisch door te lezen; als hij dit gedaan had, zou hij ongetwijfeld de daarin voorkomende onnauwkeurigheden en vergissingenGa naar voetnoot155 wel hebben verbeterd, alsmede hier en daar wat hebben geschaafd aan ongelukkig uitgevallen versregels. Gezien de ernst van de gesignaleerde tekortkomingen - creatief onvermogen, overhaasting, nonchalance - ligt het peil van Van Bos' epische werk hoger dan wij eigenlijk zouden mogen verwachten. Dank zij de onstuimige schrijfdrift van de auteur laat het zich te vlot en soms ook te prettig lezen om ‘slecht’ te kunnen worden genoemd; vandaar dat ik het als ‘middelmatig’ heb gekenschetst. Maar daarmee is dan ook alles gezegd. Diepgang zoekt men in dit werk tevergeefs. Overtuigende poëzie wordt het nooit. De structuur is niet hecht en doordacht genoeg om afdwalingen te voorkomen, die strijdig zijn met wezen en geest van het epos. Alleen de Mauritias vormt op dit laatste een uitzondering. In zijn kortste en minst pretentieuse heldendicht heeft Van Bos voor éénmaal een werkstuk weten te leveren, dat voldoende innerlijke eenheid vertoont om in structureel opzicht als een geslaagd epos te kunnen worden beschouwd. Maar in zijn drie andere epische proeven winnen de afdwalingen het. Daardoor bleef de Belgias te veel een kroniek, werd de Batavias te veel tot ‘romanzo’, en is de Britannias niet veel meer dan een hulde-zang in epische travestie. Er is maar één conclusie mogelijk: als epicus was Lambert van Bos wel geroepen, maar zeker niet uitverkoren. Desondanks neemt hij in de geschiedenis van het Nederlandse epos uit de 17de eeuw een belangrijke en zelfs centrale plaats in. Doordat de Constantinade van Vondel onvoltooid bleef en vernietigd werd, is Van Bos niet alleen de éérste, maar ook de énige prae-klassicistische epen-dichter die onze literatuur heeft opgeleverd. Als zodanig vertegenwoordigt hij geheel op zichzelf een bepaalde fase in de ontwikkelingsgang van het epos ten onzent. | |||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||
Zoals men weet, kan in het algemeen worden gesteld dat het Renaissancistische epos, naarmate het aan oorspronkelijkheid, spontaneïteit en exuberantie inboette, zichzelf heeft gereglementeerd en gerationaliseerd tot het klassicistische. Wanneer men - zoals tot dusver gebruikelijk was - Van Bos buiten beschouwing laat, lijkt het of deze ontwikkeling zich geheel buiten onze literatuur heeft voltrokken en of de geschiedenis van het Nederlandse epos pas begint met Joannes de Boetgezant, die reeds duidelijk klassicistische trekken vertoont. Maar zo is het in werkelijkheid niet. De Renaissancistische fase valt ook in de Nederlanden wel degelijk waar te nemen. Zij heeft daar gestalte gekregen in de epen van Lambert van Bos: een zeer onvolkomen gestalte weliswaar, maar toch duidelijk herkenbaar. Wij zien er ‘de moderne Italiaensche Poëten’ en met name Tasso - niet door zijn theorie, maar door de Gerusalemme - nog een invloed uitoefenen, die nauwelijks onderdoet voor die van Vergilius en bij de beschrijving van gevechtshandelingen daarover zelfs domineert. Wij zien er de episoden nog een veel zelfstandiger positie innemen dan de klassicistische theorie toelaatbaar zou achten, al ging Van Bos over de schreef toen hij in de tweede helft van de Batavias de eenheid van handeling praktisch helemáál verwaarloosde. Van allegorische bedoelingen valt in de bewuste epen niets te ontdekken, maar dat kan een gevolg zijn van de creatieve onmacht die wij bij de auteur hebben geconstateerd. Het is heel goed mogelijk dat de Constantinade, naar het voorbeeld van Tasso, wèl een allegorische zin zou hebben gehad. De ‘Renaissancistische’ epen van Van Bos zijn bij het lezerspubliek blijkbaar niet aangeslagen; géén daarvan werd tenminste ooit herdrukt. Voor een deel zullen wij dit wel mogen toeschrijven aan hun tekortkomingen. Daar staat evenwel tegenover, dat allerlei werk van even beperkte of zelfs van nog minder literaire betekenis blijkens de her-uitgaven wèl aftrek vond. Zelfs de Oude Hollandsche Geschiedenissen van Cornelis Wachtendorp werden na drie jaar nogmaals gedrukt. Daarom meen ik, dat wij ook een andere factor in rekening moeten brengen. In de jaren vóór 1650 waren de Nederlandse lezers nog niet aan waardering voor een oorspronkelijk epos toe, althans niet wanneer de auteur voor hen een onbekende was. De letterlievenden onder hen - die wèl belangstelling toonden voor de voortgang van Vondel's Constantinade - namen Van Bos als epicus niet au sérieux; voor een breder publiek was zijn epische vormgeving wellicht te ongewoon en te moeilijk. In ieder geval: voor al zijn moeite heeft hij ‘nauwlijcks een soet gesicht konnen krijgen’.
Het is niet meer dan billijk, dat Lambert van Bos in onze literatuur-historie alsnog de - bescheiden - plaats krijgt die hem toekomt. Misschien niet uitsluitend, maar stellig óók als epicus. Zijn Mauritias is waard gekend te worden als het eerste epos uit de Nederlandse Renaissance, dat compositorisch geslaagd mag heten. En de Batavias is mèt en dòòr zijn ontsporingen een te merkwaardig unicum in onze 17de-eeuwse letterkunde dan dat het door de literatuur-historici kan worden genegeerd. |
|