In het land van den dichter
(1947)–Gabriël Smit– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Wer den Dichter will verstehen, | |
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
EEN VAN DE OPVALLENDSTE veranderingen, welke de letterkundige smaak de laatste tijd heeft ondergaan, betreft de belangstelling voor poëzie. Een twintigtal jaren geleden kon de Engelse criticus Arnold Bennett (in zijn charmante boekje Literary Taste) nog terecht opmerken, dat men een keurige salon vol met litterair geïnteresseerde gasten kon schoonvegen door het uitspreken van het woord ‘poëzie’; zelfs de hardnekkigste praters sloegen dan op de vlucht. En inderdaad bleek uit de ongeveer microscopisch kleine oplagen van verzenbundels, dat voor verreweg de meeste lezers de dichtkunst een terrein was, dat zij meden met een haast bijgelovige angst. In deze zonderlinge toestand is de laatste jaren enige verandering gekomen. De situatie is niet zó, dat de uitgever van poëzie zich verheugen kan in de welstand van zijn confraters, die zich op het verspreiden van romans toeleggen, doch - waar het vroeger om tientallen ging - thans zijn gedichtenbundels, welke bij honderdtallen worden verkocht, geen zeldzaamheden meer. Vooral jongeren dragen daartoe bij. De oorzaken van deze wijziging na te gaan, ligt buiten het bestek van deze beschouwingen. Ik kan hier volstaan met haar verheugd te constateren en er volledigheidshalve in het kort aan toe te voegen, dat de jongste ontwikkeling der poëzie zelf deze verandering mede in de hand heeft gewerkt. De befaamde formulering van Willem Kloos, volgens welke kunst de aller- | |
[pagina 12]
| |
individueelste expressie van de allerindividueelste emotie zou zijn, werd - indien zij althans niet geheel is achterhaald - sindsdien op zijn minst onvoldoende geacht en de daaruit voortspruitende, consequent geïsoleerde houding van den kunstenaar maakte plaats voor een levenswijze, die - zonder uiteraard op te gaan in ‘wereldse’ beslommeringen - toch aan het leven in bredere zin uitdrukkelijk deelneemt. Vorm en inhoud der poëzie ondergingen hierdoor vrij aanzienlijke veranderingen, zodat een veel breder publiek tot de domeinen der dichtkunst toegang kon vinden met het reeds genoemde resultaat. Hoezeer men zich echter over deze verhoogde belangstelling verheugen mag, belangrijker is het antwoord op de vraag of zij ook gepaard is gegaan aan een verhoogd begrip, want zo ooit of ergens komt het in deze kwesties niet aan op de hoeveelheid, doch op de hoedanigheid. Een nauwkeurig antwoord op deze vraag zal intussen - tot veler geruststelling - nooit te geven zijn; niettemin leert de ervaring, dat - voor zo ver het te geven vàlt - dit antwoord voor het grootste deel ontkennend zal moeten luiden. Er wordt inderdaad veel meer poëzie gelezen dan vroeger, doch de wijze, waarop zij gelezen wordt, schijnt aan de oude misverstanden nog steeds onderhevig te zijn. Welnu, deze misverstanden vormen de voornaamste oorzaak dezer beschouwingen; een poging te ondernemen om deze op te helderen is het voornaamste doel ervan. | |
[pagina 13]
| |
Het lezen van poëzie is veelal nog aan de oude misverstanden onderhevig. Met andere woorden: al kan de dichter, die zijn werk in bundels publiceert, zich meestentijds verheugen in een hoger honorarium, hij kan nauwelijks verwachten dat zijn werk wezenlijk zijn doel heeft bereikt. Niet voor niets schreef Bertus Aafjes: Een dichter schrijft slechts voor een dichter verzen, Harde woorden, doch de waarheid ervan lijkt - zelfs tegen de schijn in - onbetwistbaar. Hoe groot de publieke belangstelling voor bepaalde kunstwerken op bepaalde ogenblikken ook mag zijn, de ware kunstenaar heeft er zich te voren reeds mee verzoend, dat zijn werkelijke oogmerken slechts door zeer weinigen worden begrepen. Alle beschouwingen ter wereld zullen daaraan vooralsnog niets veranderen. Zo het al mogelijk zou kunnen zijn, dat zich hierin iets wijzigde, dan zou deze wijziging zich ten gevolge van andere oorzaken en op geheel andere manier moeten voltrekken; zij hangt immers samen met het moeizame probleem van de verhouding tussen kunstenaar en samenleving, of liever: kunst en volk. Een behandeling daarvan zou ons voeren tot cultuur-philosophische beschouwingen over de oorsprong der kunst en haar oudste, magische betekenis; zij zou leiden tot het brandschatten van een wereld, die tech- | |
[pagina 14]
| |
nische civilisatie ruilde voor wezenlijke cultuur en die de stille vraag van het grote wonder des levens ieder ogenblik van de dag tracht te ontvluchten in nog heviger opgevoerde snelheid en poogt te overstemmen in nog radelozer lawaai. Neen, van deze twintigste eeuw kan geen enkel werkelijk kunstenaar verwachten, dat zij de diepste grond van zijn werk, zijn eenzaamheid, durft verstaan. Tòch zal op deze bladzijden een poging worden ondernomen om - tegen deze donkere werkelijkheid in - beter begrip te wekken, hoe vreemd dit na het voorgaande ook schijnen mag. Waarom dan dit vergeefse werk gedaan? In de eerste plaats, omdat geen enkele poging in deze richting mag worden nagelaten. Wie er, niet alleen omdat het zo ‘hoort’ en omdat het een makkelijke gemeenplaats geworden is, doch diep in zijn hart werkelijk van overtuigd is, dat de kunst op deze wereld een grootse roeping te vervullen heeft, die mag nooit wanhopen en hij zàl het ook niet doen. Hij kent het als zijn plicht iedere mogelijkheid in dit opzicht aan te vatten, hoezeer hij te voren ook mag wanhopen aan het resultaat. En in de tweede plaats: hij verheugt zich om elk symptoom van toegenomen belangstelling, omdat dit in ieder geval weer méér kansen biedt en hij gaat dus uit van de veronderstelling, dat zijn werk niet gehéél vergeefs zal zijn. Hij is daar zelfs zeker van, want hij weet - en zonder deze zekerheid zou hij trouwens niet kunnen leven - dat het wezenlijke in den mens telkens weer doorbreekt en overwint, hoe- | |
[pagina 15]
| |
vele malen en hoe smadelijk het ook de nederlaag lijdt. Doch afgezien van deze problematiek: welke zijn dan de misverstanden, die zich bij het lezen van verzen zo hardnekkig blijven voordoen? Het beantwoorden van deze vraag is - wil het geheel volledig geschieden - natuurlijk onmogelijk, want zij ligt voor iederen lezer anders. Zelfs als wij Willem Kloos' formulering ter zijde schuiven, blijft het een feit, dat kunst in ieder geval een zeer persoonlijke zaak is en dat de ontmoeting ermee altijd en telkens opnieuw uiteraard van evenzeer persoonlijke aard zal zijn. Dergelijke generaliserende vragen zijn nooit anders dan generaliserend, dus algemeen en oppervlakkig, te beantwoorden. Doch om de kwestie niet nòg ingewikkelder te maken dan zij reeds is, worden hier de lezers van verzen - de schaarse goede niet te na gesproken - gemakshalve verdeeld in twéé groepen: zij die de poëzie voornamelijk lezen om haar inhoud en zij die haar vooral genieten om haar vorm. Ook hier stuiten wij weer onmiddellijk op een der moeilijkste problemen, welke in deze materie aan de orde kunnen worden gesteld: vorm en inhoud in de kunst, beider functie en verhouding. Maar ook zonder dat dit probleem hier verder wordt aangeroerd, kan het duidelijk wezen, dat beide manieren van lezen onjuist zijn. Beide bevoordelen zij het één ten koste van het ander, of liever: beide doen zij het één ten koste van het ander te kort. De poëzieminnaars, die de vorm van het vers | |
[pagina 16]
| |
overschatten ten nadele van zijn inhoud, zijn intussen verre in de minderheid. Zij vormen voornamelijk de kleine groep, die zich ook vroeger verstoutte verzenbundels te kopen en die zich ook toen reeds aan hetzelfde wanbegrip schuldig maakte: een interesse van hoofdzakelijk aesthetische aard. Zij zocht en zoekt in verzen de bevrediging van een behoefte aan zeer bizondere taalschoonheid, een behoefte, die door het proza in de meeste gevallen niet wordt gestild. Zij ondergaat verzen bij voorkeur als een bedwelming door schoon gerhythmeerde, klinkende woordenpraal of - wanneer veel der dichters, die een tiental jaren geleden ‘modern’ waren, daaraan met voorbedachten rade niet tegemoet kwamen - zij zoekt vooral naar de ongedachte, opzettelijk originele vormgeving voor dagelijkse dingen en gedachten. De maan te karakteriseren als ‘een schommelende mallemolenschuit, een leeggegeten banaanschil of een afgebeten nagel’ (Henri Bruning in De Sirkel, 1924) was, na alle romantische en lieve dromerijen over dit hemellichaam, zeker een nieuwe sensatie. Dat het najagen van dergelijke, vrij smakeloze buitensporigheden echter niets te maken had met het volledig genieten van poëzie, behoeft natuurlijk geen betoog. (Hetgeen - dit dient hier eerlijkheidshalve aan te worden toegevoegd - overigens niet impliceert, dat het vers van Henri Bruning, waaraan de geciteerde woorden ontleend zijn, niet tot de poëzie kan worden gerekend; dit is weer een geheel andere kwestie.) | |
[pagina 17]
| |
De grote meerderheid van de verzenlezers maakt thans echter de andere, bovengenoemde fout. Over het algemeen zoekt zij niet meer dan de inhoud: een fijnzinnige, vrome, sensationele of andere gedachte, binnen het bestek van een gedicht ontwikkeld en afgerond op een wijze, welke uiteraard van het proza verschilt door de aesthetisch geaccentueerde vorm van een meestentijds persoonlijker belijdenis. Dat deze gedachte op een zeer bizondere manier aan de taal is medegedeeld (of liever: erin is opgenomen, ermede samensmolt), dat de dichter zich bediende van rijm, metrum en andere technische middelen, dat hij - wanneer het tenminste een goed gedicht betreft - de taal een geheel eigen beweging, een nieuw rhythme gaf, - dit alles wordt door de meeste lezers slechts ervaren als een verfraaiing van de uitgedrukte gedachte. Soms vraagt de lezer zich zelfs af, waartoe deze verfraaiing wel heeft gediend, daar zij de duidelijkheid der uitdrukking in gevaar bracht. Hoe dan ook: het gaat den meesten lezers in de eerste plaats om de inhoud. Zouden anders de bundels van Alice Nahon zovele oplagen hebben beleefd? Zou anders Boutens' bewerking van de vrome Beatrijs-legende zoveel méér gelezen zijn dan zijn zoveel rijkere verzenbundels b.v. Stemmen en Carmina? De vorm komt voor verreweg de meesten op de tweede plaats, hij is bijzaak, fraai, op zichzelf misschien belangrijk, maar toch bijzaak. Of liever: hij is middel en wordt van het doel, de ‘inhoud’, min of meer onderscheiden. | |
[pagina 18]
| |
Deze beide misverstanden te bestrijden is het eerste doel van wat hier geschreven werd. Het gaat niet om het gedicht als bizondere woordschikking met een min of meer toevallige inhoud: het kan evenmin gaan om het vers als betoog, gegoten in een toevallige, al of niet fraaie vorm. Het gaat om het gedicht, het kunstwerk, als de geheimzinnige eenheid van deze twee: vorm en inhoud in één. Daarbij kan het echter niet begonnen zijn om theoretische beschouwingen over dit ongemeen moeilijke probleem op zichzelf, want de bedoeling van het hier geschrevene is niet het aantal handboeken der aesthetica met één te vermeerderen. Theoretische uitweidingen werden met opzet tot een minimum beperkt, want ik streefde vooral een practisch doel na: bij het gelukkig toegenomen aantal lezers van verzen een beter begrip voor poëzie te wekken. Niet het gedicht als philosophisch of psychologisch phenomeen doch als levend contact tussen dichter en lezer, als levend gevormde en vormende werkelijkheid in de taal. En al wat hier verder geschreven werd, vond uitsluitend daarin zijn oorsprong. Wie zich verder wil verdiepen in de vele problemen van aesthetische, philosophische, psychologische en culturele aard, welke naar aanleiding en in verband met de dichtkunst kunnen worden gesteld, kan ik verwijzen naar de literatuuropgave, die aan deze notities werd toegevoegd; hij zal dan tevens kunnen zien, dat ik van verschillende der genoemde boeken een dankbaar gebruik heb gemaakt. Dat deze literatuur- | |
[pagina 19]
| |
opgave verre van volledig is, spreekt intussen wel vanzelf; zij bevat niet anders dan een uiteraard persoonlijke keuze, waarvan ik alleen hopen mag, dat zij bij verdere studie en verdieping op dit moeilijke terrein de weg zal wijzen. |
|