Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 338]
| |
Gouden jubelfeestGa naar voetnoot*) van den Heer Jan Conrad Smiets,
| |
[pagina 339]
| |
Een Jonkvrouw - schoone Maagd, wie zijt gij in ons koor? -
Verschijnt, en zingt: ‘Geeft mij, o Broeders, thans gehoor!
Verschroeid is nog het goud van mijne zwierge lokken;
Doch, Hemelzalige, ben ik tot 't feest getrokken.
Ik smachtte in 't Vagevuur, en voelde wat gij deedt
En badt ter liefde Gods, in mijn nalijvig leed.
Ik was der wereld lust, en mocht, eerst na veel boeten,
Den blijden dageraad der Hemelzon begroeten.
U allen mijnen dank! Maar U, o Feestling, thans
Uit 't jublend Hemelsch hof den gouden Jubelkrans!
Gij waart der trouwsten een, dien God zoolang bleef sparen,
En tot een toonbeeld gaf aan uwe Broederscharen.’
o Schouwspel, nieuwe troost dauwt op dit avond-feest!
Daar klinkt een mannenstem. Wie zijt gij, blijde geest?
De zilvren vlok omgolft den mond, omglanst den schedel.
Twee dobbelsteenen houdt zijn eene hand, en edel
Zwaait de andre een gouden staf: ‘Ik ben van deze kerk
De schutspatroon, en daal van Gods azuren zwerk.
Gij, lieveling van Sint-Mattijs, zoolang geleden,
Gij waart de Syndicus van alle plechtigheden,
Ontvang den Jubelstaf, en steun nog jaren voort,
Tot God-zelf u ontvangt aan zijne Hemelpoort!’
Zoo spreekt de Zielen-Maagd, zoo spreekt de Apostel samen.
En, Jubilaris, wij, wij allen zeggen: Amen!
Zoo wordt Uw Jubelfeest, op Broederlijke wijs,
Gekruid tot voorsmaak van het Hemelsch Paradijs.
|
|