Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 312]
| |
Hulde aan Haarlems Bisschop, Z.D.H. Mgr. P.M. Snikkers.
| |
[pagina 313]
| |
Gelijk alom de zon heur stralen uitzendt, schoon,
Ja, schilderachtig schoon als waren 't Gods penseelen,
Zoo, waarde Kerkvoogd, zie ik Uwen Bisschopstroon
En heinde èn ver den glans van Gods Kerk mededeelen,
Een glans, waarin een God aan 't volk zich openbaart,
Een glans, die Englen vormt van menschen op deze aard!
Want, waar een Vorst der Kerk regeert in naam des Heeren,
Daar ziet men vreugd en deugd en welvaart zich vermeêren.
o Haarlem! Bakermat van eer voor 't Vaderland!
Laat anderen uw lof verkonden uit d' historie,
Uw glansboek openslaan met trotsche mannenhand,
En Egmonds Mannenrij doen pronken tot uw glorie!
Laat andren reppen van uw Ridderen-gemoed,
En van uw eens zoo mild vergoten Heldenbloed!
Moge uw Schrevelius uw roem bij Grieken wreken -
Mijn hart kan thans alleen van uwen Bisschop spreken.
Ik heb u, Haarlem, lief om uw alouden glans:
Hier tooverden weleer met kleuren, die nooit tanen,
Ostade, van der Helst, met Berghem, Wouwermans;
Hier zong zijn jongste lied de zwaan van Bato's zwanen;
Hier stierf een Bilderdijk! Graaf-Koning Willem-Twee
Droeg overal zijn naam van ‘Haarlems Burger’ meê.
Doch welke starren ook om uwen schedel blinken,
Ik laat alleen den naam van Haarlems Bisschop klinken.
o Haarlem! waartoe meer van uwen roem gerept?
Laat dan alleen den naam van Laurens Coster hooren,
Den schepper van de kunst, die geest in schrift herschept;
De losse letterdruk is op uw grond geboren!
O! Buige de aarde vrij bewondrend voor hem neêr,
Ik buig met eerbied mij voor d' Engel van den Heer,
Die ons ten Hemelstrijd volmakend sterkt en zegent,
Terwijl op zijn gebed ons 't Hemelsch Manna regent.
| |
[pagina 314]
| |
Doch, Haarlem, waart gij schoon - gij waart ook lang miskend!
Gij laagt, o kind der Kerk, in ballingschap gesmeten
En dorst niet glinsteren aan 't Christlijk firmament,
Niet pronken in de rij der heilige planeten!
De Christen, die u zag, staarde u met weemoed aan,
Den reiziger gelijk, die, op zijn pelgrims-baan
Door uwen plas gestuit, gedwongen was te bidden:
‘Wie neemt, o God, het Meer van Haarlem uit ons midden?’
Die klaagtoon steeg omhoog, en werd ginds Hollands tolk.
Een Engel daalde omlaag: 't was de Engel der Bataven,
Die als een baak verscheen aan 't fiere watervolk;
Hij straalde op hunnen geest en stortte in 't hart dier braven
Een wil, een geestkracht uit, die louter wondren wrocht,
En paradijzen schept uit eene waterkrocht.
Thans golft een ander Meer van gouden korenaren;
Thans rijzen, God zij lof, hier huizen en altaren.
Dat, Haarlem, is het beeld van uw herstelden glans!
Doch 't herderlooze kroost verbeidde staag een Herder.
En Neêrlands Engel daalde op nieuw van 's Hemels trans,
En toog, op Gods bevel, klapwiekend henen - verder
Dan 't land van Willibrord - hij vloog naar 't Vatikaan,
En bracht bij 't Opperhoofd der Kerk Gods ordning aan:
‘Oud-Holland worde weêr in ouden glans herboren!’
En Petrus heeft uw vest tot Mijterstad verkoren.
Hoezee! Het tranen-meer der Christnen is gedroogd.
De Kerk herneemt haar troon! De vreugde kent geen palen,
Als weêr een Vorst der Kerk den roem des Lands verhoogt;
En de aarde ziet verbaasd het Haarlemsen Bisdom pralen.
Het leeft in Snikkers voort, verjongd als de adelaar,
Die zegepralen wint uit ieder doodsgevaar;
En Hollands steden, die vorstinnen van den handel,
Gevoelen 't welzijn van den Priesterlijken wandel.
|
|