stelheeren, Beschryv. van Amsteldam, 2 B. 7 H. 90 bl. behalven Mathëus Vossius en de Rymspiegel, by meermaalen aangetogene Alkemade.
Maar, wat nu syn dochter aangaat, daar meen ik niet meerder af te spreeken. Ga naar boven, en lees 354 bl. doch echter hebt ge lust haar noch eens te hooren jammeren; sie daar komtse, met de woorden, haar van de ridder Hoofd, op de tong gelegt:
Neen, neen! ik weet het wel. Wie dat my komt te aanschouwen,
Dien schiet voort in 't gedacht: dit 's eene van de vrouwen,
Die 's Roomssen konings soon... ô smart! ô droefheid! ach!
Graaf Floris; dat nu op de koning Willem sagh!
De schaamt, vol hartsweer, sou een vloed van traanen dringen,
Uit syn genadigh oogh en deese woorden wringen
Uit syn oprechte tong: Hoe ondiep schiet in 't bloed
De deugd haar wortel! soon, dan geen soon naar 't gemoed,
Maar die my naar den vlees alleen bestaat, niet nader,
En, in het beste deel, verloochend uwen vader!
Ik hiel een andre wegh, toen 't vliegende gerucht,
Myn loffelyke naam uitbromde door de lucht,
Soo dat daar meê bekoord de grootste van der aarden,
My riepen om de staf van 't Roomsse ryk te aanvaarden.
Men geef aan 't jeugdigh bloed en top van staat wat toe,
De ploegh is voor geen Spaans genet gemaakt? maar hoe?
Verkrachten? een gehuwde? een welgeboore vrouwe?
Een dochter van syn vriend? een lief van syn getrouwe?
Uit minnedulheid niet, maar om de rauwe smaak
Van een gulhartigh woord? en dat een boel tot wraak?
Hoe soud, gy graaf, hier op uw vader antwoord bieden?
Hoe anders dan met van syn aangesicht te vlieden?
Gelyk gy seker soud, ten sy gy, onberaên,
En eer en schaamt gelyk ter aarde had gedaan,
Op d'ongelukkige uir, die, bitter te vernuwen,
Den grond leid om all' myn elenden op te stuwen.
Wat is het sterffelyk geslacht ook swak en broos!