Siet ook Buchelius, in Hedae 1 cap. 7 pag. Doch dit volgende is van my selven ondervonden.
A. 1709, den 18 August. ben ik te Vechten gekoomen, op die wyse als ik boven verhaalde, 297 bl. Het is een gering gehucht, ontrent de Krommen Rhyn. Van de herberg voeteerde ik recht uit, tot by schoone soomer terwe. Daar ging ik, of liever, ik wierd van een boer geleid, langs een smal toepaatje, tot op een omgeploegde bouwakker, voerende de naam van Wiltenburg.
Voorts sag ik 'er eenige menssen, al kruissende, op deesen akker, soeken naar silvere en kopere munten van Roomsse keiseren, brokkelingen van roode kannetjes, tegelen, oud glas, ringen, en andere snuisteryen; als toen noch op Jan Vos denkende en syn zedekundigen Aran:
Die naar de goudmyn steekt, moet sich den arbeid troosten!
Die naar de perel duikt in 't parelryke oosten,
Ontsiet sich geen gevaar; en souden deese lien
Het branden van de son, om sulk een schat, ontsien?
een schat! oude, vermolmde, kenneloose potscherven van het oude Romen! ja self verstond ik van deese menssen, dat noch onlangs geheele wagens met deese brokkelingen waaren weghgevoerd; of om van dit hooge bouwland een suivere grond te maaken, of (het geen ik liever geloof) om de Roomsse aloudheden te huis en op syn gemak daar uit te pluisen.
Ondertussen echter merkte ik aan,
1. Dat dit akkerveld wel meest in het midden en eenigsins naar achteren met oude potscherven was besaaid. Een bewys, dat mogelyk, de Roomsse burg hier is allernaast geweest.
2. Dat de kopere Penningen meerendeels soo vry wat syn uitgevreeten; het geen misschien noch dagelyks sal slimmer worden, door het sterk mesten van deese grand. Want van gelyken syn ook die van het Huis te Britten door de scherpte van het zeewater aangetast.