| |
[Uitrecht]
UITRECHT. Helaas!
Hoe rechthalst ieder, om u eens te sien beschreven!
Wy weeten wel al 't geene uw biskoppen bedreven,
Wanneer sy, oorlogssiek, den miter lieten staan,
Om, met den stalen helm, naar 't oorlogsveld te gaan:
Maar uw kasteelen, in de stad; uw trotse kerken,
Uw hoofdgebouwen! sacht, vrienden! ik moest hier prosa schryven.
Wel aan, ten minsten een schetsje van een blad of twee, daar sy een volslagen Boek met ruim soo groot een recht verdiend, als Amsteldam, Delf, Dordrecht, Enkhuisen, Haarlem, Hoorn, Leiden, en verscheidene andere.
De stoffe sy dan, I. Haar gelegenheid. II. Haar Naam en Naamredenen. III. Oudheid. IV. Kloosters en Kerken. V. Voornaame Huysen. VI. Oorlogsgevallen. VII. Ongelukken. VIII. Aart der inwoonderen, teweeten, in de jaaren, A. 1400, &c.
I. Uitrecht, Outrecht, Olt-trecht, of Utrecht, is dan ge- | |
| |
legen aan de middeltak des Rhyns, tussen de heimen of grensscheidingen van Germanje of Duitschland, en van de Gallien. Sie boven, 340 bl. behalven Meinard van Dreunen, Akademi-drukker, in syn Verhaal onder het Gesicht van deese stad, in het jaar, 1669 uitgegeven; behalven Guicciardin, Meurs. &c.
II. Sommige noemen haar Antonia; soo quansuis geheeten naar een Antoni of Teunis, ik en weet niet wie; of naar Mark Antoon, dien vermaarden Drieman, nevens Oktavius en Lepidus, of van Antonyn den keiser; wiens Gedenkmunten (en quansuis sou dit bewysen) hier ontrent in overvloed worden opgedolven: maar wie van beide Antonypen? den Deugdsaamen of Mark-Aureel? seeker, een mooi vertellingkje der beuselende moniken, volgens Arnold. Buchelius, dien eerwaarden grysaard, in Bekam, 6 pag. dit enkelyk uit syn pooten suigende. Siet ook Alting, dit verwerpende, Notit. 11 Part. 205 pag. en Schook, in Fabula Hamel. 2 lib. 8 cap. en weder 4 lib. 1 cap.
Sommige Wiltenburg. Doch ik verschuif deese schryfstoffe tot de letter W.
Sommige weder Tricesima; volgens het bovengeschrevene, 340 bl.
Eindlyk, Trajectum inferius, ad Rhenum; de benedenste trecht of overtogt aan den Rhyn, tot onderscheid van Trajecctum superius, ad Mosam; Maas-tricht, of de bovenste overvaart, aan de Maas. Guicciardin. Belgic. Descript. III Part. 197 pag. Bertius, Urb. German. 268 pag. behalven Meurs, Goos, Kolom, &c.
III. Was, in de eerste tyden alleenlyk een gering kasteel. Alkuinus, in Wilebrord. Theofried, deu abt van Epternach, in Wilebrord, 8 H. by Matheus, Analector. V Tom. 455 pag. doch is naderhand tot een stad verheven, door Balderik, wel eer de leermeester der kinderen van keiser Henrik de Vogelaar, en naamaals de XVde biskop van Uitrecht. Alting. Not. II Part. 180 pag.
IV. Van haare Dom, of de Hoofdkerke, den milden S. Marten toegewyd, weet men niet anders als datse van genoemden Balderik, is herboud; ontrent A. 1015, van Adelbold, den XIXsten, vernieuwd, en A. 1224, door Henrik van Vianen, den XXXVIIIsten, tot haar tegenwoordigen toestand gebracht: synde daar by gevoegd, binnen 60 jaaren, sedert A. 1321, dien vermaarde Domstooren.
| |
| |
S. Salvators Munster, of hoofdkerk, anders Oud-Munster, van S. Willebrord gesticht, en in de tyden van Leicester afgebrooken.
S. Pieter en S. Jans kerken; beide van Bernulphus, de XXste biskop geboud.
Van de Heilige Maagd Maria, door den keiser, Fred. Barbarossa gesticht; in welken u worden getoond de pilaaren, op ossenhuiden staande. Het Neerlandsse Reisboek, 234 bl. uit Meurs, XVII Provinc. 2 D. 868 bl. J.A. Kolom. 175 bl. &c.
Voeg hier achter, de abdyen van S. Paulus, en van S. Laurens; beide reeds verdweenen: de 5 Vrouwe-conventen, Oudwyk, Mariendaal, 't Vrouwe klooster, van S. Servaas, en de Witte Vrouwen: der Regulieren, der Karmelieten, en der Dominikaanen convent: der Franciskaanen kerk: der Palmieten tempel; der Hieronymieten kerk: de Mannen- en Vrouwen-conventen van S. Brigitta: 't klooster van S. Niklaas; van S. Cecilia; van Jerusalem; van S. Anne; van S. Agnes; van Marienhage; de Braamdole; Bethlehem: de capellen van S. Kornelis, S. Antoni, en S. Martha; de gasthuisen van de 3 Koningen, S. Katryn, S. Lysbeth, S. Barbara, S. Laurens, S. Apollonia, S. Sebastiaan, S. Eloy, S. Job, S. Marten, S. Quintyn, &c. want ik ben al moê met soo veel Heiligheitjes op te tellen. Doch hoe dat alle deese, of vernietigd, of tot een ander gebruik syn herschept, sou hier nevens konnen gevoegd worden. Maar, ik geef dit over aan een ander. Siet midlerwylen, Matheus, Fundationes & Fata Ecclesiar. 1 lib. bysonderlyk, aldaar in Uitrecht blyvende.
V. Onder de Huisen munten uit, Oudaan of Nieuw Zoudenbalg; Hasenberg; Lichtenberg; Oudesterre, of het Keiserryk; Laar of het Huis ter Harte; Drakenburg; Hamerstein; Fresenburg; Blankenburg; Putruweel; Groenewouw; Leeuwenberg, en noch verscheidene andere; onder welke eenige oud, groot en sterk; bequaam om in oorlogstyden den vyand punt te bieden. Gemelde Van Dreunen, in syn Verhaal. Siet ook Uitrechts platte grond, door J. van Vianen, voor C. Specht, noch onlangs, A. 1696, volkoomen uitgevoerd.
VI. Aangaande haar oorlogswisselvalligheden, is het seeker,
I. Dat sy, noch in haar eerste jeugd, sich onder de Romeinen bukte.
| |
| |
2. Dat sy, door de Saxen en Friesen, Deenen en Noormannen is overvallen, geschonden en verswakt.
3. Dat sy noch eens van de Noordsse sprinkhaanen, Neder-Saxen en Friesen, ten tyden van keiser Lodewyk de Vroome, is aangetast, en naderhand geheelyk verbrand, en by naar uitgeroeid.
4. Dat sy, jaaren woest gelegen hebbende, ten tyden van meergenoemden biskop Baldrik, weder is op nieuws bemuird.
Waar af haar Diocesis, of geestelyke jurisdictie sich uitbreide, niet alleenlyk over de VII Provincien, maar ook grensde tot aan Embderland, Munsterland, Kleefsland, &c. tot binnen de paalen van Braband en Vlaanderen. Hier uit ontstonden oorlogen, nabuirige en afgelegene vorsten, dikwyls, met een driftige hevigheid, dit lekkere Bruidtjen aandoende. Sie Goudhoeve, Scriverius, &c. Beka en Heda, &c.
5. Dat sy, A. 1449, door een eedgespan der Burgoensgesinden, en weder, A. 1528, door deselve vyanden is verrast en ingenoomen; terwyl men de Staaten van het land met des stads overheid, of verdrees, of in de boeyen wierp, of door den beul deed omkoomen. Goudhoeve, 456 en 590 bl.
6. Dat sy, A. 1534, wierden gekluisterd, door keiser Karel, met het kasteel Vredenburg; van welke beneden breeder.
7. En ten laatsten, dat sy, A. 1672, in de maand van Junii, door de Franssen in besettinge genoomen synde, van een geldsuchtigen gouverneur, en den baldadigen soldaat, seer veel heeft moeten verdragen; tot dat sy eindlyk, in de maand van Novemb. des volgende jaars, haare verwoestinge askoopepde, van deese wreede bloedsuigers is verlaaten. Merkuir van 1672, 73 bl. en die van 1673, bl.
VII. Haar ongelukken meen ik te weesen,
1. De Waternood van A. 1170, toen het zeewater is voor Uitrecht gekoomen, en men in de stads grachten, cabeljauwen heeft gevangen. Beka, Veldenaar, Vossius, &c. by Gabbema, Neerl. Watervloed. 37 bl.
2. Het afgryslyk onweêr van A. 1674, den 1 Augusti, den bovengenoemden Dom of Hoofdkerke, midden doorslaande en het voornaamste deel haares lichaams tot een pninhoop
| |
| |
maakende. Brand, Tweejaarige Geschied. 281 bl. behalven de Merkuir, &c.
3. Ongemeene brand, duirte en hongersnood, en sterfte. Annales Rer. in Dioecesi Ultrajectina gestarum, A. 1481, 1482 & 1483; by Matheus, Analector. II Tom. doch de meeste Deelen van deese Analecta, niet in myn magt hebbende, kan ik deselve niet netter aanhaalen; het geen de goede Leeser, hoop ik, eenigsins sal konnen vernoegen.
VIII. Het komt me vreemd te vooren, dat die van Uitrecht-, in de oude Gedenkschriften worden geheeten; oorlogssuchtigh, onrustigh, oproerigh, Immers vind gy, in het Chronicon Slavicum, op het jaar, 1483, van Maximiliaans verwinning spreekende, deese woorden:
Hoet di vor einen Uterschen man!
Matheus, in Notis ad Amisfurt. Verhoev. 334 pag. en weder de Nobilitate, 2 lib. 198 pag.
En hier mede sal ik dit schetsjen besluiten; met de woorden yan onsen puikdichter, Joach. Oudaan (Bloemkrans der Gedichten, 463 bl.) deese Stad in deeser voegen aanspreekende:
Van heimelyke trek, die myne geest beroerd,
Voel ik my opgevat, en door de lucht gevoerd,
Om, uit eerbiedigheid, die Hof-nimf te begroeten.
Ik weege wedersyds, en staa niet op myn voeten.
Ik daal, ik riek de grond, ik voel daar 't vaste staat.
Ik stan, en voel my staan, dat's te Uitrecht op de straat.
Vorstinne, met verlof, dat ik my nederbuige,
Om aan uw oud gesagh, myn achting te betuigen;
'T sy uwe kroon, op 't vlak der burgt Antonia,
Met soo veel toorens ryst, die 's Noormans ongenaâ
Bestookte, reis op reis; of dat het puin der Wilten
Uw voeten welle in 't sand, of dat me uw naam versmilte
Uit 't Aut of 't Uiterste van eenigh over-Drecht;
Uw roem vereischt alsins eerbiedigheid; dat 's recht.
Vorstin, hoe lokt gy 't oogh, hoe nood gy om te aanschouwen,
Te weiden door de praal der staatige gebouwen,
Van panden, tempelen, paleisen, honst en kracht
| |
| |
Van metselwerk: maar ó! wat leit my aan de pracht
Der eens vervlooten tyd? 't is daar toe thans gekoomen,
Dat gy dit hebt gemeen met het bouvalligh Romen;
De jaaren syn uw glans, en 't schimmel alle uw eer.
Wat doods is, walgt van self; ik wil geen chooren meer,
Van niemands voet betreên; geen tempelen en panden,
Alwaar men 't ruige en groen, siet sweven om de wanden
Van binnen, buitenwaars sich bergen buibe en uil,
En alle nachtgebroed, in steenklip, reet en kuil.
Ik wil geen wooningen, daar Wilebrorden saaten,
Nu eene loots gelyk; geen huisen, nu verlaaten,
Paleisen sonder volk, als fakkels sonder straal
En toortssen sonder licht; ik wil geen doodse saal.
|
|