[Saanredam]
SAANREDAM; of, by verkortinge Sardam; een deftigh dorp, in Waterland, aan bovengenoemde Saan, in twee deelen gescheiden; behoorende het Oosterdeel onder Kennemerland, en het Westerdeel onder de balluwagie van Blois. Saanl. Arkad. 2 B. 79 bl. Antonides, Ystroom, 4 B. 102 bl. met deese woorden:
Sardam, ter rechterhand des ringdyks afgeweeken,
Braeud vast de kielen, die de kruin ten hemel steeken,
Haar armen aan de lucht verheffen, als uit lust,
Om Amsteldam, soo preuts en heerlyk uitgerust,
Niet meer van verre, maar aan 't voorhoofd syner paalen
Te sien en speelen in den scheepshof van de waalen,
Met voorraad opgepropt van schepen, kleen en groot,
Te senden, op hun tyd, rondsom de weereldkloot.
Hier mengt de traage Saan syn vlietnat met de baaren
Van't Y, in ruimer wedde en boesem uitgevaaren,
De breede scheepswerf en de boogh van 't vlek verby, &c.
Van haar word gesprooken in de Vergunbrief van hertogh Albert van Beyere, van den jaare, 1396. Saanl. Arkad. 4 B. 324 bl. en weder in een ander, van biskop Frederik van Blankenheim, des jaars, 1419. en noch in een ander van biskop Roelef van Diepholt, van het jaar, 1449. Deselve, 328 en 333 bl.
Onder andere is Sardam bekend door dit deerlyk ongeval; ook in haar hoosdkerk uitgeschilderd.