[Priesteren]
PRIESTEREN; deese stoffe knoopende aan het reeds geschrevene, ontrent de Goden der oude Duitsche en hunne nagebuiren, 103 bl. begin ik met de
I. Druiden; priesteren der Duitsers, Franken en Britanners. Ovidius, Klaagbr. 4 B. 2 Sendbr. Lukanus, Burg. Oorl. I B. Tacitus, Germ. 9 H. Scedius, de Diis German. 2 lib. 1 cap. behalven Van Royen, 118 bl. &c.
De naamreden haalense doorgaans van δρὺς, dat is, een eikeboom; de slachtofferen meerendeels in eikenbossen voorvallende. Plinius, H Natuirl. 16 B. 44 H. maar Casaubonus (by Saubertus, de Sacrisic. 152 pag.) sou liever de naam uit het Hoogduitsch haalen. Raunen of runen is, by hem, sluisteren of sacht spreeken. Dus de Druiden, de runende. Ik word 'er koud af, sulke koude Naamredenen aanhoorende.
Ondertussen hunne dienst bestaande in het slachten en opofferen van gevangene menssen. Tacitus, 14 B. 30 H. Caesar, Gall. Oorl. 6 B. 16 H. Prokopius, &c. by Van Royen, 144 bl.
Van de Druïden gewagen ook Strabo, 4 lib. Diodorus, 5 lib. &c.
Voorts quamen by deese de
II. Barden, bewaarders der oude Gerchiedenissen (Nota, dat die dan altyd by naar by de Geestelyken syn geweest) die sy in vaarssen den volke voorsongen. Lukanus, Burg. Oorl. 1 B. Scedius, 2 lib. 41 cap. Wederom, Van Royen, 118 en 143 bl.
Vau deese Bardes trekken onse Woordesifters het woord baaren, dat is, schreeuwen, om dat de Barders, seggense, de lofdichten der Duitsse helden met een grout geschreeuw uitschreeuden.
Onder deese was ook eene