[Loo]
LOO; in de taal onser oudste voorvaderen gesegt, een verheven hoek lands (hier af komt dan ook het woordeken loeg, dat is, dorp, in eenige deelen der Groninger Ommelanden. Siet het Aanteekenen op myn Poësye, 51 bl.) gelyk; Anloo, Balloo, Langeloo, Hoogeloo, Hulsterloo, Schakerloo, Tessanderloo, Tongerloo, &c. in Drenthe en Braband. Alting, in Indice Vocum Germanicar. explicatar. en Pikardt, Oudh. van Drenth. 30 H. 116 bl.