[Kauchen]
KAUCHEN; by de Latinisten dan Chauci en dan weder Cauci of wel Cauchi geschreven. O syne Letterkunde!
Maar nu, dit volk is de schryfstoffe geweest van den cierlyken en beknopten, Joh. Schildius; waarlyk syn boekje is het leesen dubbel waardigh!
Sy worden in de Kleene en in de Groote Cauchen afgedeeld, en beide aan de Noordzee, tussen de rivieren, de Rhyn, de Eems, de Elbe en de Weser geplaatst. Kirchmayer, in German. Taciti, 35 cap. 377 pag. Sie ook Van Leeuwen, Batav. 32 bl. Junius, Batav. 64 & 606 pag. Saanl. Arkad. 23 bl. Flud à Ghilde, over Kluverius, Rhynmond. 2 D. 214 bl. Alting. Notit. 1 Part. 41 pag.
Ondertussen waar sal men heen met Eindius, soo buitenspoorigh, en tegens de gedachten van alle schryveren, de Kauchen in Zeeland nedersettende. Sie hem, by Smallegange, Zeeuws. Chron. 14 H. 38 bl.
Van deese voerd hun verwinnaar, P. Gabinius Secundus, de toenaam van Cauchius, volgens toelaating van den keiser Klaudius; by Suetonius, in Claud. 24 cap.
Van deese sou ook Kaukerk, een dorp, by Leiden, haar naam ontfangen, volgens Oudaan, Room. Mogenh. Inleid. 16 bl.