| |
[Groningen]
GRONINGEN; myn geheiligd vaderland en hoogwaarde voedsterstad; wien ik myn omswervende schryflust waarlyk wel geheel ben verschuldigt op te offeren.
Van haar schryven, Guicciardin. XVII Prorvinc. 3 Part. 263 pag. Emmius, de Agro Frisiae, Bern. Altingh, de Pilaaren van Groningen, A. 1648, gedrukt. Pikardt, Drente, 20 Dist. 90 bl. J. Huyninga, geplaatst in het schoone Stedeboek van W. Blaauw. Abrah. Trommius, in syn Reductie der stad Groningen, A. 1694, uitgegeven. Godard. Borgesius, & August. Houkius, iu Orationibus, eodem hoc anno editis, &c. Welke geleerde Lusthoven wy alleenlyk deese eenvoudige Bloemleesingen sullen ontleenen.
1. Sy is gelegen in dat gedeelte van Friesland, dat, met de naam van Groningen en Ommelanden, tussen de Lauwers en den Dullaart, van het selve is afgescheiden; synde een hoog stuk lands, de Biskops-rugh geheeten, tussen den Aa en Hunesus. Emmius, 37 pag.
Haar naam ontleendse uit 's lands aangenaams gelegendheid, en groene weylanden; geensins van Gruno, Galoos soon en Frisoos neef. Wien lusten noch deese botte grollen. Huibert. Thomas, Leodiens. de Tungris & Eburonibus, 19 cap. Guicciardin. 3 Part. 266 pag. Buchelius, over Heda, in Friderik, de 51ste bisk. 279 bl. een goed getal voddevaars optellende, die deesen gemaakten Trojaan, of ten minsten Frygiaan, eenpaarigh ten tooneele voeren.
Ook wordse wel Philaeum geheeten; maar ook niet sonder misverstand. Siet het aangeteekende, 25 bl.
Ik hebse, uit onkunde, eens Ivonum civitas of colonia geheeten; door een quade leesinge van Tacitus (Annal. 13. lib. 57 cap.) by meergenoemde Huyninga, misleid. Doch ik heb
| |
| |
ook weder die stelling verworpen, in de Voorrede van myn Poësy, A. 1694, uitgegeven.
Maar, het behaagt de Hr. Alting onse stad de naam van Corbulonis Munimentum te geven; hier in gesterkt door een plaats van Tacitus, schryvende (II Jaarb. 19 H.) van een beschanste besettinge, A. 48, volgens Dio, 60 lib. 681 pag. Siet verders syn Eds. bewysen, Notit. 1 part. 48 pag.
A. 1110, is deese stad allereerst met muiren, torens en poorten versterkt; synde sy, voor deesen tyd, alleen met planken en staketsels ingesloten. Matheus, uit Erik Beningha, over het Chronicon Groninganum, van J. de Lemmege, Analector. 1 Tom. 106 bl.
Ondertussen vind ik het seer aanmerkelyk, dat het alleroudste gedenkteeken binnen Groningen, is geweest de kerk van S Walburgh. Ja, een heel seer oude gedenkplaats, ook A. 1612. van ouderdom ingestort. Bewysen hier af syn geweest niet alleenlyk de overgeblevene duifsteenen van een ongemeene grootte, maar (en dit gaat wat hooger!) kopere, silvere en goude Geldmunten, hier ontrent, al in een bysondere menigte opgedolven; volgens boven genoemden Huyninga. Doch, wy sullen S. Walburg verschuyven, tot in den letter W.
Nu dan vervolgens, van haar hoofdgebouwen. Dat is de meening niet. Van S. Martens kerk, der A kerk, &c. Van de kloosteren, nu tot een ander gebruik herschapen, der Franciskaners, Jakobyners, &c. Van des biskops Hof, het Raadhuys, &c. moet gy naarsien de boven aangetrokkene Schryveren, Emmius, Trommius, &c.
Sal ook niet spreeken van de Groninger Keuren, Wetten en drie Rechten; aangesien u daar in sal voldoen, Van Leeuwen, Batav. 1519 bl.
Maar het lust me myn Leeser met een chronykje van haar krygsgevallen hier een weinigh op te houden; beginnende met
A. 810, waar in de Deenen, met een scheepsvloot op de kusten van Friesland landende, de Friesen hebben geslagen, en, onder andere plaatsen, ook Groningen, toenmaals een tamelyk vlek, geheel vernield. Scotanus, Friesse G. 2 B. 64 bl. Vorders
A. 1112, heeft Godebald, de 24ste biskop van Uitrecht, de Groningers gedwongen hunne noch nieuwe vestingen om ver te werpen. Deselve Scotanus, 3 B. 89 bl.
A. 1143, heeft Herbert, de 26ste biskop, de stad met ver- | |
| |
dragh gekregen; niettegenstaande men hem vry wat werk gaf met S. Walburgs kerk, nu met bolwerken en borstweeringen vast gemaakt. Beka, in Herbert. 49 pag. Heda, in den selven, 162 pag. behalven Emmius, in Reb. Frisicis.
A. 1338, was 'er een swaar geschil tussen stad en lande. Ook quamen de Drenthen in het spel. De stad wierd belegerd, en gedwongen, met den degen, tot harde voorwaarden. Alting, Pilaaaren, 17 bl.
A. 1397, wilde hert. Albrecht, de gr. van Holland, alle de Friesen het juk op de hals leggen, doch ontrent de stad Groningen kon hy niet verwerven. J. de Lemmege, by Matheus, Analector. I Tom. 112 pag. en Alting, op de gemelde plaats.
A. 1400, belegerde Frederik van Blankenheim, de 51ste biskop, deese stad; doch de saak is ook verdragen, en hy is, de eerste der biskoppen, in Groningen gehuldigd, A. 1419. De reedsgenoemde Joh. de Lemmege, 125 & 128 pag.
A. 1417, hadse van binnen een alverdervende oneenigheid der Schieringers en Vetkoperen. Doch van deese inlandsse scheuringe spreekenwe, in de letter V, op Vetkopers.
A. 1500, is se belegerd door hert. Albrecht van Saxen, begeerende van Friesland een vast en volkomen besit te hebben; doch de saak wierd, door bemiddeling van den Uiterssen biskop en andere, bygelegt. Niettemin heeftse daar na, van syn soon, Georg. van Saxen, weder last geleden. Joh. à Leidis, Chron. Egmondan. 93 cap. 137 pag. Emmius, in Fastis Consularib. behalven Scotannus, &c.
A. 1506, is Edsart, de gr. van Oost-Friesland (gelyk men dat nu noemd) de stad by overgaaf ontfangen hebbende, in S. Walburgs kerk gehuldigd; in de naam van het H. Roomsse Ryk; waar op gemelde graaf een groot kasteel, aan het suydooster deel van de stad, heeft doen opbouwen. De reeds genoemde Scotanus, 15 B. 521 bl.
A. 1514, is deese stad, door graaf Edsart, geen middelen siende om sich hier vast te stellen, weder verlaaten; deesen uittogt, by nacht en sonder staatsie, van syn blyde intreede geweldigh verscheelende. Waar naar de burgers het kasteel in veele maanden opgebouwd, binnen weinige dagen weder om verre wierpen. Weder de selve, 16 B. 558 bl.
Maar in het selve jaar, is de regeeringe deeser stad, op het aanraden van gr. Edsart, en goedvinden van de burgers, aan Karel, dien onrustigen en trouwloosen hertogh van Gelder,
| |
| |
opgedragen, en daar op, weder in S. Walburgs Kerk, aan syn gemagtigde de hulde geschied. Hier op is hy, A. 1522, selver ingehaald. Noch eens Scotanus, 16 B. 555 bl.
A. 1536, hebben de Stad en Ommelanden sich begeven onder Karel de V, om van gemelden hert. Karel te syn ontslagen; gelykse ook, A. 1555, aan Filip de II, Koning van Spanjen, in het bysyn van syn vader de Keiser, te Brussel, sich hebben opgedragen. Scotanus, 19 B. 667 bl.
A. 1568, is sy door de Staaten belegerd, onder het beleit van gr. Lodewyk van Nassau; doch de slagh van Hilligerlee, of Winschoten, verydelde deesen aanslagh. Deselve, 2 B. 56 en 57 bl. Goudhoeve, 2 D. 57 bl.
A. 1576, geraakte sy, door een hevigen oploop tegens den bevelhebber, Kaspar Robles, anders den Heer van Billy, onder de magt der Staaten. Deselve, 6 B. 124 bl. Goudhoeve, 2 D. 127 bl
A. 1579, was de gr. van Renneberg, anders George de Lalain, haar bevelhebber, die het nieuwe Kasteel, A. 1570 gemaakt, liet afbreeken. Onder hem was weer een anderen oploop, die hy nedersette. Doch, deese trouwlooslyk afvallende, is Groningen, A. 1580, weder onder de Spaansse gekoomen. En met welk een uitslagh? Met de dood van Renneberg, den 23 July, van misnoegen stervende, door Kornelia van Lalain, listelyk bedrogen en vervoerd. Deselve, 6 B. 124 bl. 10 B. 181 en 197 bl. Goudhoeve, 2 D. 159 bl.
A. 1594, is sy, (door de gr. van Hohenloo, A. 1580, bynaar onder Brunswyk geraakt. B. Alting. Pilaaren, 36 bl) onder de Staaten gekomen en gebleven; het beleg van Prins Maurits, van den 20sten Mey tot den 14 Julii, hebbende uitgestaan. Van Meteren, 17 B. 337, &c. bl. Medalisch. Histor. 65, &c. bl. behalven Goudhoeve, 2 D. 267 bl. en Joh. Mensinga, ode Secular. in Groningam, &c.
A. 1600, kreeg sy weder een sterk kasteel voor de neus, bynaar op deselve plaats, alwaar dat van graaf Edsard had gedaan; doch dat ook, op het aanhouden der Burgeren, A. 1607, weder is afgebrooken. Van Meteren, 22 B. 455 bl. en 28 B. 560 bl.
A. 1672, eindlyk heeft se die laffe belegering van de twee miterdragers, Keulen en Munster, afgekeerd; synde deese biskoppen daar voor gekomen, den 9den Julii, doch, den 17den August. by nacht in stilte, weder wegh getoogen. Samuel Maresius, Orat. de felic. soluto Groning. obsidio. Me-
| |
| |
dalisch. Histor. 265, &c. bl. behalven Valkenier, de Merkurius, &c.
En dit dus verre van myn lieve moeder, Groningen; maar, hola! de Leeser moet noch syn onderrecht, ontrent 2 opmerkingen.
1. Dat de stad en de omliggende landstreek, A. 1040, door keiser Henrik de III, de Swarte bygenaamd, aan het bisdom van Uitrecht is weghgeschonken. Sie de Gunstbrief by Heda, aangetogen by Matheus, in Notis, ad. authoris Incerti, de Rebus Ultrajectin. 41 pag. En alhoewel sy naderhand wel een eigene biskop had, deese had niet meer te seggen, dan hem van den Uiterssen miterdrigh wierd toegelaaten. Sikko Beringa, Eggerik Beninga en Worper vander Geest, anders ook, van Thabor, een klooster by Sneek, geheeten Thaborita; by den selven Matheus, Analector. V Tom. 625 pag.
2. Dat men de Groningers voor hertnekkig, scheursiek en oproerigh by de Schryvers vind te boeke staan. Doch, siet, in welk een gelegenheid! terwyl sy, voor haar aangeboorne vryheid, tegen den bliksem der Uitersse biskoppen en andere dwingende Magten, kloekmoedigh yveren. Lees hier over Matheus, in de gemelde Nooten, 42 & 43 pag. syn bewysen met oude Brieven bevestigende. En siet ook Alting, Pilaaren, 36, &c. bl.
|
|