[Geld]
GELD; was, ontrent A. 1315, seer schaars en kostelyk. Voor een schepel rogge 30 stuivers te geven, was een groote dierte.
Om den Hoekssen en Kabeljaussen oorlogh uit te voeren beswaarde graaf Willem, A. 1334, ieder morgen lands met 2 penningen.
't Was van gewichte dat David, biskop van Uitrecht, met een braspenning, ieder morgen lands socht te beswaaren.
Des Graven metselaar, syn eigen kost doende, won een halve braspenning; maar als hy van des Graven spysen at, kreegh hy daaghs alleen 6 duiten. Noch al meer. De portier van het Hof in 's Gravenhage, trok daags alleen 4 duiten. Ger. van Spaan, Duire Tyden, Oorlogen, &c. Chronyk, 74 en 75 bl.
Eindlyk, om geen meer voorbeelden binnen te brengen, sie daar dit het laatste. A. 1465, hadden, te Hoorn, de Burgemeesteren een maaltyd van 3 stuivers, daar mede onthaalende den soon van Filips, hertog van Burgondie. Deselve van Spaan, 92 bl. uit de Aanteekeningen van Jan Ariaans Leeghwater, diergelyke voorbeelden naa malkanderen optellende, behalven Velius, en van Dam, by Pars, Katw. 56 bl.
Uit deese schaarsheid spruid het naamwoordeken, braspenning; synde, volgens Kilianus, het werkwoord brassen, syn maaltyd doen; voor die prys; te weeten, derdehalf groot. Ant. Matheus, in Annal. Ultraject. Analector. 2 Tom. het selven; van graaf Willem en biskop David, mede bewysende, uit oude Schriften, 52 pag.