[Ada]
ADA; van sommige overgeslagen en onder de Graven niet gesteld. Joach. Oudaan gewaagd van haar aldus, in syne krachtige en sinryke Byschriften.
Vrouw Ada, die de son van haare lente dagen
So droef sag ondergaan, viel 't leet te swaar om dragen;
Dien erf en land ontsegt, aan Tessels dorre strand,
Te vroege dood den oom inruimde erf en land.
O moeder, uwe moed, verlekkerd op regeeren,
Sag, laas, te weinig om naar gunst van volk en Heeren;
Met reden draagtge uw deel; daar soo veel ongevals
Den graaf van Loon te plots stort over synen hals.
Sy was de dochter van graaf Diederik de VII en Alyt van Kleef; met recht, in 's Lands Jaar-registers, de ongelukkige gravin geheeten. Sy had geen vrede in haare dagen. Sy was getrouwd aan Lodewyk, de graaf van Loon tegens de wille en raad der ridderen en staaten deeses lands, doch met des moeders, (een arglistig wyfs) goedvinden, 17 jaaren oud. Noch meer; de bruiloft wierd gehouden, daar noch de gestorvene vader niet was uitgedragen. Hier uit rees een eedgespan tegen haar, en voor prins Willem, 's vaders broeder. Na eenige wisselvalligheden wierd sy, op den Leidssen Burg gevlucht, door Egmond met syn Kennemers belegerd, en met een hongersnood tot den overgaaf gedwongen. Maar eindlyk heeft men haar op het eiland Tessel gebannen, alwaar de mismoedigheid haar dood verhaastede, binnen 't jaar van 's vaders overlyden, A. 1204. maakende haar afsterven plaats, in het graafschap, voor haar oom, Willem de I. de graaf van Oost-Friesland.
Sy staat, seer konstelyk afgebeeld onder de groote tronien der Graven van Petr. Scriverius, maar, wel met meerder waarheid, onder geheele standbeelden (de Stadhuys-zaal van Haarlem ontleend) uitgegeven door den grooten kenner onser Oudheden, na gemelde Scriverius, den Rotterdamssen Korn. van Alkemade; en eindlyk, met een vriendlyke schryftrant, by Heemskerk, Batav. Arkad. 188. bl.