| |
| |
| |
Byvoegsel.
AAngesien de verklaaringe onser Byschriften is een opus tumultuarium, en, in allen haast, onder het drukken, opgeslagen, soo sijn, hier en daar, eenige dingen verkeerdelijk geset, eenige vergeeten, en over het hoofd gesien, als:
2 Pag. staat: Ten tyde van Martialis. Lees: Ovidius; gelyk hy gewaagd, 1 lib. de Arte. Set ook achter Lyncee, Snydend' yser) Of keten: so spreekt Seneca, 3 act. Troad. aut vinclis, manus Secantibus, praestricta. vorders roeren Propertius, 4 L. 7 el. Nemesianus, in initio Cyneget. &c. deese versieringe aan. |
4 Pag. Staat: immerit am maternae. &c. vaag die 2 regelen uit, en neem dit opschrift uit Propertius, 3 l. 20 el. Andromedae resonant pro matre catenae. Achter Diergelijken beschryft, set: Achilles Statius, de Leucip. & Clitiph. amoribus, en &c. |
5. Pag. In een tweden Druk sullen wy, het geheele opschrift verwerpende, dit 4. Byschrift onder het 3 voegen, en stellen, in die leedige plaatse, het tafereel van de verlaatene Ariadne, uit Flav. Philostratus Lemnius, 2 lib. Iconum, Catullus, Tristan, T. Corneille, &c. |
6. Pag. Set achter Rubbens: De jonge Philostratus, de geheele jacht van dit wild verken bescrhijvende, maald Atalanta meede als seer kloekmoedig af. |
8 Pag. Set achter Euripides: Mons. de Scudery, in Les Femmes Illustres, ou les Harangues Heoïques, de 35 Harang. |
10 Pag. Achter Tesselschade: ende de Hr. P.C. Hoofd in sijn treffelyk byschrift, beginnende.
|
| |
| |
De swaartse stond van ramp, het uyterst ongeval,
|
11 Pag. Vaag het opschrift uit, en stel 'er dit voor uit Martialis, 4. l. 75 epigr. flammis injecta mariti. achter voorgekomen set: maar Philostratus beschrijft (2l. Jconum) in een Tafereel, hoe dese Euadne den hout stapel opklimt, terwijl deselve, van eenige Cupidootjes, met toortsen, word aangestooken: achter ne'er geslagen: By Euripides, in Supplicibus, word deese daad haar afgeraaden: achter in't begin: Propertius 1 l. 15 eleg. &c. |
12 Pag. voor Leund steld: Die Maagd) Philostratus; 2 l. beschryft haar in een schildery, waar in se, by naaren nacht, de lichaamen van haar beyde broerders soekt, om, volgens haar gewoone deugdlykheid, die ter aarden te bestellen. |
15 Pag. Achter Testa) set: Siet van desen Jtaliaan het geen van Joach. Sandrart verhandeld word in sijn groot werk vande Schilderkonst: vorders hebben schilders en dichters, beyde om strijd. &c.) |
16 Pag. Achter Sophocles stel: Pindarus en Pausanias. |
17 Pag. Achter van Vondel: By Scudery kan men haar ook hooren harangueren, inde 21 Harang. |
19 Pag. Even voor Vondel in sijn: Philostratus, beschrijvende (2 lib) in een Tafereel, de moorddadigheyd van Clytemnestra, self op de hoogtyd, en het gastmaal, gehouden over de winst van Trojen; gevolgd van Vondel in, &c. |
| |
| |
21 Pag. Achter grootmoedigheyd spreken: en hoor hoe Scudery deselve (inde 31 Har.) doet harangueren. |
23 Pag. Achter Sierelyker) Mons. de Scudery voerd mede Dido sprekende in, in sijn 33. Harang. vorders leverd Didoos dood. &c. |
28 Pag. Voor Herderinne) set: Sluymerende) Wonderlyk speelden de ouden op slapende menschen, van marmer, koper, of silver gewrocht: Soo spreekt Plinius, H.N. 33 l. 12 cap. quique Satyrum in phialâ gravatum somno colllocavisse verius quam caelasse dictus est, Stratonicus. Ende dit selve punt vindmen ook inde Anthologiâ Graecâ, 4 l. 12 cap. in het sneldicht van Plato. Haar heeft Th. Uchteman, in Triumpho Christinae; 4. Epod. nagevolgd, seggende seer fraay:
Pallente nunc in marmore dormias,
Ja ook den Jtaliaan, Francis. Franchinus; met wiens puntdicht wy in een stryd getreeden syn, en is dit:
Mars, Venerem ut vidit carpentem in gramine somnos,
Festinat lateri jungere posse latus.
Accubat! at saxo ut sensit le vana dedisse
Oscula, delusus risit, &c erubuit.
|
30 Pag. Staat, voor Berenice, set: voor sijn La Thebaïde. |
31 Pag. Set tusschen Reinouds en liefkoseryen: (siet haar fraaje harangue by M. de Scudery.) |
35. pag. Inde plaats van Bethulien: Bethuiljen! val dan uit. &c. achter beeld: behalven Jac. Bidermannus, 3 L. Herodiad. 48 cap. vertoonende,
|
| |
| |
Educto qualis gladio Iuditha cubantem,
Ebriaque Assyrio volventem somnia lecto,
Ausa noci dederit; juguloque repentè reflecto
Una virago viros, sine milite, fuderit omnes.
|
36 pag. Achter Le Moyne: en eindelyk de Scudery, in de 9 Harang. |
38 pag. Achter Gallery: En de Scudert begint, met den haaren, sijn Harangues Heroiques. Val. Maximus, 4 B. 6 cap. Cicero, 3 lib. quaetst. Tusculanar. |
41 pag. Achter Machabeën, 7 cap: Flav. Josephus, in het b. van de 7 Machabeën; Bidermannus, 3 Herodiad. 9 cap. wonder sierlyk deese vrouw afmaalende, onder andere met dese regelen!
Stabat natorum in funere mater
Spectatrix, ferrumque videns ignemque supinis
Artubus admotum, nihil aversata refugit.
Nec fletu lenire feri prae cordia regis
Faemineo, aut precibus veniam conata molestis
|
42 pag. Boven Soon) stel: Stratonica) Dochter van de vermaarde Vorst, Demetrius Polyorcretes. achter Crispus: Antiochus) by genaamde Soter, soon van Seleucus Nicator; van wien ik in myn Historiâ Successorum regis Alexandri Magni, 2. cap. |
44 pag. Inde plaats van want vecht:, set: wat vecht. even voor Beverwyk: Virgyl. Malvezzi, in het leven van Tarquinius Superbus; de Scudery, inde 11 Harang. |
45. pag. Achter Roomsche Schryvers: Dionys. Haly- |
| |
| |
carnassaeus, 5 l. H.R. 31 cap. Set ook achter Lof) dit volgende: De Hr. Hoofd: en achter Le Moyne: de Scudery, in de 17 Harang. |
46 pag. Set voor Staatsywagen) dit: Inde plaats van De we'euw van Syphax: De Vrouw van Syphax. siet Plutarchus in het leven van Scipio Africanus; en Petr. Corneille, in sijn Sophonisba. Geboeyd te sien) Daarom ook niet alleen: maar om dat sijn huuwelyk, met haar, tegens de wil, en het sin was van de kuysche Scipio. Dit geval (als haar niet toepasselyk) verwerpt de Koninginne van Chalcis, Berenice, krachtigh in de Harang. tot haaren lieven Titus, by den treffelyken de Scudery. achter Beverwyk 35. En wel haar klachte by de Scudery; (de 5 Har.) ende Jerem. de Dekker. |
47 pag. Achter gemelde schryvers: Livius, in het 77. B. der R.H.; Cicero, in orat. pro Sextio, ende in Pisonem; Paterculus, 2 l. 19. cap. &c.) |
50 pag. Achter solatia fati Carthago: Even het selve segt Paterculus (2 l. 19 cap.) met dese woorden: cursum in Africam direxit; inopenique vitam in tugurio ruinarum Carthaginensium toleravit; cum Marius, adspiciens Carthaginem, illa intuens Marium, alter alteri possent esse solatio. Achter Boey) voeg dit: Juvenalis voegd alle sijn rampen (10 Sat. 276 vers.) dus, kortjes, by malkander:
Exilium, & carcer, Minturnarumque paludes,
Et mendicatus victâ Carthagine panis.
doende ons, met deese regelen, verstaan dat hy mede (gelyk namaals den grooten Bellisarius) sijn brood heeft moeten den voorby gaanden reysiger afbeelden. |
53 pag. Inde plaats van Siet dit wederkeeren: Siet dit |
| |
| |
sijn vertrekken, en sijn wederkeeren. &c. |
54 pag. Achter le Moyne: de Scudery, inde 7 Harang. |
55 pag. Inde plaats van Also sy de dochter: Also sy de nicht was van Aristobulus de 11; de dochter van Alexander de 11, en Alexandra; die de dochter was van Joh. Hyrcanus de 111. Joseph. Oudh. 15 B. 2 cap. achter sich badede: tot Jericho, in een vyver. achter gedompeld en omgebracht: in't 17 jaar sijnes ouderdoms, |
56 pag. Inde plaats van Solome set: Salome. en achter siet Josephus: de Scudery inde 2 Harang. A. Kruyssens Deugstoneel. Georg. Fabritius Chemn. 10 l. H.S. |
61 pag. Boven Scheydende) vly dese woorden in: Verlegen) Volgens de carakter die Suetonius hem geeft, noemende sijn min insignem amorem: maar Sex. Aurelis. Victor schryft aldus van die prins: Denique ut subiit pondus regium, Berenicen, nuptias suas sperantem (cui etiam nuptias pollicitus ferebatur, segt Suetonius) regredi domum praecepit: even wel had hy haar de gemalinne van Titus genoemd, een weynigh te vooren, met dese woorden: In quibus Caecinam consularem, adhibitum coenae, vixdum triclinio egressum, ob suspicionem stupratae Berenices, uxorius fuae, jugulare jussit. |
66 pag. Staat: Bernard ald vaut: lees: valdaur. |
69 pag. Inde plaats van Ant. Serwouthers, lees: Anton. Franciscus Wouthers. |
Ende dit sijn de laatere gedachten, terwijl de drukpers, door den scherpen vorst, eenige weeken wierd opgehouden, my in gevallen. My docht ick niet qualyk sou doen met die achter het werk te voegen, om, tot sijner tyd, eens, met alles op sijn behoorlyke plaatsen te stellen, de verklaringen te vergroooten.
|
|